NEGENDE HOOFDSTUK

Toen wij nog kinderen waren, plachten Hamer en ik Boeren en Landbouwers te spelen. Ook wel Boeren en Reizigers of Boeren en Stadsmensen, maar de Boeren kwamen er altijd aan te pas. Als jongetjes begrepen wij de Boeren: zij waren groot, machtig en wreed, zoals wij wilden zijn terwijl wij het vuile werk voor onze meester verrichtten.

Boeren hadden het recht om je te vervolgen. Zij mochten je slaan. Ofschoon Hamer en ik redelijk tegen elkaar waren opgewassen als het op knijpen en stompen aankwam wanneer een van ons de Boer mocht zijn, was hij toch het sterkst. Onder de dekmantel van deze vreselijke titel, werd de een heerser over de ander - zelfs over de Reiziger. Zoveel doet een naam. De verrotte melktanden in onze monden werden weer wit als we Boer werden.

Natuurlijk wisten wij niet wat een Boer nu precies was of wat hij deed. Maar wij wisten dat het stadsleven op het platform van de Boeren afhing. Zij zorgden voor het eten, zij zetten je het mes op de keel. De Boer was een vage figuur en daarom was hij juist zo afschrikwekkend. Wij zagen mensen sterven aan door ondervoeding ontstane ziekten en wij gaven de Boer er de schuld van. Hamer en ik waren zo fijnbesnaard als een betonnen muur. Wij hadden geen opleiding gehad en onze intelligentie was even smal en scherp als een mes. 's Nachts onder de dekens droomden wij dromen als grauwe vuren in kelders.

Die dag dat ik Boer mocht zijn, herinner ik me nog heel goed. De wreedheid die ik in mij voelde gaf me alle kracht en toch kon ik Hamer niet te pakken krijgen. Hij was een Reiziger. Wij stelden ons de Reizigers voor als lange, in felgekleurde vodden geklede mannen met lange haren en kattenogen.

Reiziger Hamer liep door de straten van de Gesloten Wijk, schoot zijstraten in en kroop achter brokken muur tot ik voorbij was. Tot ik hem te pakken kreeg en hem mee terug sleurde. Wegens een speciale ziekte die deze buurt verscheidene seizoenen eerder had geteisterd, was de wijk afgesloten en verlaten - ondanks de beangstigende overbevolking van de stad.

Officieel was de buurt verlaten. De menselijke rat kon overal in de stad wonen en leven, de dunste plank bood al bescherming. Wij hadden ons een weg door de planken geknaagd en met ons vele anderen, de werkelijke Verfoeilijken van de stad, die hier in de winter woonden tussen modder en vuiligheid.

Hamer rende een hoek om en schoot een ommuurd erfje op. De muur aan de overkant was niet hoger dan zijn borst, maar hij was zo buiten adem dat hij er niet overheen kon komen. Hijgend liet hij zich in een hoek vallen.

Er was daar een soort hut gebouwd van wat oude stenen en dozen. Het dak bestond uit een stuk plastic, aan de randen met stenen verzwaard. Er kwam een man uit. Hij leunde tegen de muur en wij keken toe hoe hij stierf.

Hij had de Repen - een ziekte waarbij het vlees in repen van je lichaam viel. Hamer en ik hadden de gevolgen van deze ziekte nooit eerder gezien. De man trilde over al zijn leden en begon een soort dans, waarbij hij zich de restanten van zijn kleren van het lijf rukte. Tegelijkertijd vielen er repen vlees als vodden van zijn lichaam. Ik geloof dat zijn wangen er het eerst aangingen.

Bloed was er bijna niet - alleen deze vallende bladeren in de plotselinge herfst van zijn lichaam.

We konden er niets aan doen. Op hetzelfde ogenblik barstten wij in lachen uit. Het was een krankzinnig gezicht, dat nog dwazer werd omdat de man geen aandacht aan ons besteedde. Hij bleef maar dansen. Eerst deden we hem na, maar het duurde niet lang of we zaten weer te kijken. Toen de man op zijn kale knieën zonk, werd er een steen naar ons gegooid.

Er kwam een vrouw naar buiten. Wij hadden niet verwacht dat er twee mensen in dit kleine hutje konden wonen. Wij schrokken meer van haar gezicht dan van de steen die ze gooide en renden weg. Haar gezicht was zo hol dat wij alleen tanden en duisternis zagen. We durfden pas weer te lachen toen we het erf af waren.

We gingen de stad door; ons spel was vergeten. Het was tijd om naar huis te gaan. We sloegen de armen om elkaars schouders, voor een deel uit vriendschap en voor een deel om elkaar in de drukte niet kwijt te raken. Het verkeer bestond uitsluitend uit het openbare vervoer dat alleen af en toe reed. Alle andere vervoersmiddelen waren automatisch en moesten de dienstwegen onder het plateau gebruiken. De straat was vol mensen. Sommigen liepen vastberaden, anderen doelloos verder. Als je geen werk had was er ook geen geld om een kamer te kunnen betalen en dan bleef alleen de straat over, waar je voor landloperij kon worden gearresteerd. Maar als je wel werk had, werd je gek in die ene kamer waar je met je gezin of je hele familie moest wonen en ging je tenslotte ook de straat op. Echtparen gebruikten een kamer vaak bij toerbeurt. Dan hadden zij tenminste rust. Lopen had bovendien het voordeel dat je op de duur de honger niet meer voelde; de vermoeidheid van je voeten deed je de kramp in je ingewanden vergeten. Lopen verdooft onrustige zenuwen en sust je gedachten in slaap. Het is een bezigheid, een manier van leven, een soort dood.

Er is geen toekomst voor onze generaties,' zei March Jordill. 'Er is alleen vandaag. De kracht om plannen te maken is met veel moeite verworven, maar het menselijk ras liet zich die kracht al gauw ontglippen. Als je niet aan morgen hoeft te denken, vind je het normaal om een groot, van de honger stervend gezin te stichten. De armen hebben de wereld geërfd en beheersen die met hun pezig, onvermoeibaar voortplantingsorgaan.' March Jordill, de Voddenman, was mijn meester en die van Hamer.

Door de Verfoeilijken en de landlopers baanden wij ons een weg naar zijn huis. Sommige straten waren verbreed om een betere doorstroming te krijgen, maar andere waren versmald om de bevolking meer kamers te verschaffen.

March Jordill woonde in een naargeestig huis, waarin de kantoren van vele kleine maatschappijen waren gevestigd: Het Grotestads Ziekefonds, Verenigde Melk en Water Maatschappij, Abortus Vereniging, Menselijk Water Ontwikkelingsbeheer, Bries Ontsmettings Maatschappij, Paralax Geboorte en Dood Bidders, en de Siefkliniek. Als het donker werd, sliepen de van hun geluk dromende directeur en de kantoorbediendes onder de bureaus. Op de bovenste verdieping was de March Jordill Vodden Maatschappij gevestigd. Het zakkende dak wees naar de nog steeds onbevolkte sterren. Die bovenste verdieping werd mijn eerste tehuis.

Hamer was als leerling aan Jordill verkocht en mij had hij van het weeshuis gekregen. Wij wisten dat wij boften, want March Jordill was gek. In de strijd om in deze stad in leven te blijven, zou het een ramp zijn geweest om bij een gezonde vent te moeten werken. Wij boften ook dat Het Menselijk Water Ontwikkelings Beheer zo dichtbij was. Wij spaarden ons kostbare en gouden water, lieten geen druppeltje verloren gaan, bewaarden het in containers en verkochten het aan Het Menselijk Water Ontwikkelings Beheer beneden ons. Wanneer we een week hadden gespaard, waren wij in vergelijking met de andere jonge boeven die wij van de straat kenden bijna miljonairs.

Mijn meester was op het dak, waar hij meestal zat wanneer er in de muffe kamers beneden niets te doen was. Hij praatte met de weduwe Lam, die een gebroken neus had en een heleboel karweitjes voor hem deed, van de meest toevallige tot de meest afschuwelijke en intieme toe. Misschien verrichtte ze die in de hoop dat hij nog eens met haar zou trouwen en haar boven haar officiële Verfoeilijke status zou verheffen.

Jordill greep ons beet en bekeek ons van boven tot onder. Op de bovenhelft van zijn gezicht verdrongen zich de haren die hem nog restten boven de frons in zijn voorhoofd, de wenkbrauwen, de diepliggende ogen en de korte stompe neus, waarvan de punt brutaal de wereld inkeek. De benedenhelft werd bepaald door zijn mond, die, als hij sprak, open en dichtging als een vliegenetende plant.

'Zo jongens,' zei hij. 'Jullie zijn aan de verenigde stoofpotten van de stadsvlegels ontsnapt en weer bij mij terug - met een mooie winst, hoop ik?'

Hamer had niet zo'n respekt voor onze meester als ik. Hij rukte zich los en deed een stap achteruit.

'We hebben wat je ons gevraagd hebt,' zei hij.

'Ik had niet minder verwacht, jongen. Geef het maar gauw hier!'

'Ik heb het, Meester,' zei ik. Onder de bloes vandaan die mijn ribben bedekte, haalde ik het kleine beeldje dat mensen uit de Gesloten Wijk mij hadden gegeven in ruil voor de meegebrachte vodden. Ik wilde het aan de meester geven, maar hij rukte het uit mijn handen en hield het lachend boven zijn hoofd. Daarna wierp hij het de weduwe Lam toe, die het keurig opving en het, met haar tong klakkend, voor haar ogen in de lucht hield.

'Dat is er een!' zei ze.

'Omgesmolten is het tamelijk veel waard, maar als we het aan de Gelovige Kruistasters verkopen brengt het erg veel op.'

'Er is er niet een meer over!' riep de oude Lam, geschrokken bij het horen van deze verboden naam. 'Lang voor Jacks dood waren alle leden al door de politie opgepakt en tot de dorpen veroordeeld.'

'Ik weet wel beter, zoals gewoonlijk,' zei March Jordill lachend. 'Niets wordt ooit volkomen uitgeroeid, mijn Lammetje, geen kledingstuk, geen onkruid, geen zonde of hoop. De Kruistasters zijn handiger geworden, maar hun geloof is even levend als zijzelf en wanneer ze dit mooie idool van hun geloof zien, zullen ze er dik voor betalen.'

'Maar het mag niet Meester March. Ik maak me bezorgd over je... ik ben bang...'

Zij kregen nu een van hun ruzies, die ik niet probeerde te volgen. Hamer slipte weg en fronste zijn voorhoofd omdat ik hem niet achterna kwam. Urenlang had ik naar March Jordill geluisterd en nog geen tiende van zijn woorden begrepen, maar nu ik ouder werd begreep ik er meer van. Het werd me duidelijk dat dit beeldje uit de Gesloten Wijk in feite een soort symbool was van een van de vele verboden godsdiensten.

Het afgodsbeeldje van de Kruistasters was erg lelijk; het had twee mannengezichten, een op het hoofd en een op de borst. Het stond wijdbeens, de billen gespannen en de gebalde vuisten lagen tegen de metalen schouders. Ik vond het niet mooi, maar ik durfde er toch niet om te lachen.

'Ik begrijp er niets van,' zei de oude Lam met het lelijke gezicht dat ze meestal had wanneer ze haar hoofd schudde. 'In mijn tijd had je al die narigheid niet. Iedereen geloofde wat hij wilde.'

'Nou vergis je je,' zei March Jordill opgewekt, want hij vond het heerlijk om de fouten van anderen te benadrukken. 'Nu het individuele bewustzijn overgaat in een collectief bewustzijn, begint iedereen weer hetzelfde te geloven. Wij getuigen maar in een ding van ons geloof, hoewel het oppervlakkig vermomd in vele andere dingen is terug te vinden, het geloof in de dierlijke duisternis, waar wij nog betrekkelijk kort geleden uit zijn opgestaan. De overbevolking heeft niet alleen de economie verlamd maar ook de geest. Wij zijn weer volkomen animistisch geworden. Dit lelijke, kleine afgodsbeeld...'

'Je kunt dit nu wel allemaal zeggen, maar ik zie niet in waarom mensen niet net zoveel kinderen zouden hebben als ze zelf willen. Dat is het enige recht dat ze nog niet is afgenomen.' De oude Lam, die zelf vijftien kinderen had gehad, liet zich altijd gauw meeslepen door dit onderwerp. 'Ik weet wiens schuld het is! Niet de onze, maar het is de schuld van die Afrikaanse staten waar je altijd over hoort. Zij helpen niemand, ze vechten alleen maar met elkaar en ze maken zich niet druk om ons, de arme landen. Mensen zeggen wel eens: Waarom zouden zij zich ook over ons drukma-ken? Maar ik zeg: zijn wij dan minder dan zij? Waarom kan een blanke niet even goed zijn als een zwarte? Ik ben gewend om alles te zeggen! En in een taal die iedereen verstaat! Niet die onbegrijpelijke onzin die jij uit die oude boeken haalt. Zo sprak ik ook tegen Jack. Ik verdraag geen onzin van een man...'

'Je moet anders heel wat verdragen hebben om zo vaak zwanger te kunnen worden,' merkte Jordill op.

'Maar jij ziet niet dat de opkomst van de Afrikaanse landen het gevolg van onze ondergang is en niet de oorzaak. Het ene werelddeel na het andere heeft zijn natuurlijke hulpbronnen uitgeput. Het Midden Oosten en het Oosten werden straatarm. Daarna volgden Europa, Amerika en Rusland. Alle staten zakten volkomen in elkaar en nu hebben alleen de Afrikaanse Staten nog macht. De bodem daar is rijk - in vele streken althans. Rijk genoeg om een stel strijdlustige en bewuste staten te steunen. Die situatie zal niet eeuwig duren - natuurlijk niet. Als er niet iets heel radicaals gebeurt, zal het eind van de mensheid spoedig in zicht zijn. Maar kijk eens naar het gepeupel in de straat... denk je dat zij zich daar druk om maken?'

'Dat weet ik niet, maar voor Jack in die rel werd vertrapt en stierf, zei ik altijd tegen hem, Jack, zei ik, je mag dan groter zijn dan ik, maar je hebt niet half zoveel verstand. Hoe kun je nu zoveel waarde hechten aan al die vreemde godsdiensten, als je ze tenminste zo wilt noemen. Eerst werd hij een korte tijd Onthouder en natuurlijk in een periode dat het nog niet zo in de mode was als sommige mensen denken dat het nu is. Weet je dat hij niet eens met me naar bed wilde? Hij was een man en daardoor kon hij het natuurlijk niet lang volhouden.'

'Zelfs in de betere tijden in het verleden, was de geest niet in staat het lichaam volledig te overheersen...'

En dat gesprek ging maar door terwijl ik daar stond te luisteren. Ik was niet alleen geïntrigeerd door wat March Jordill zei maar vooral door de manier waarop hij het zei. Want in deze gesprekken werd hij een soort ziener. Hij sprak een bloemrijke taal, die ik pas veel later in boeken terugvond. Maar hoe meer hij op deze manier sprak, des te minder begreep de oude Lam hem en tenslotte begreep ik dat hij voornamelijk sprak om zichzelf te horen. Pas toen ik tot het dorp was veroordeeld en het werk op het land me in staat stelde wat meer na te denken, drong het tot me door dat er niet veel verschil was tussen mijn meester en de oude Lam of de talloze anderen die ik kende. Zelfs bij de schrijvers van de oude boeken, vroeg ik me af of zij contact hadden gezocht met anderen of alleen met zichzelf. Zodoende vormde ik mij een beeld van mijn wereld; een wereld waarin alle mensen door anderen werden aangevallen en zich uit verdediging in zichzelf terugtrokken.

Eerst geloofde ik dat dit een wetenschap was die zelfs March Jordill niet had, maar nu weet ik niet eens meer of dit wel wetenschap is.

Mijn meester beëindigde dit vreemde gesprek toen de ouwe weduwe in tranen uitbarstte bij de herinnering aan de plotselinge dood van haar man. Jordill stond op, keerde haar de rug toe, zette het beeldje van de Kruistasters op het lage muurtje dat het dak omringde en keek naar de menigte in de straat beneden. Daarna begon hij tegen de voorbijgangers te zingen. Ik had de woorden zo vaak gehoord dat ik ze van buiten kende, al veranderde hij ze dikwijls naar willekeur:

'Kijk naar elkaar, mensen!

Je moet niet ophouden met kijken

Mensen als onbespiede snoeiers

Groeien uit tot onwezenlijke vormen

Uit het bolwerk van je geboortewerk

Vanuit de talloze bollen

Geen godenoog bekijkt je

Zie toe op jezelf, aardemens, aardewerk!

Kijk, kijk scherp en neem een mes,

Snij jezelf een geweten!'

De woorden verdwenen in de wind en nog voor hij was uitgezongen, werd er beneden geklopt. Hij stak het beeldje in een van zijn ruime zakken, legde een dwingende hand om mijn schouder en wij gingen naar beneden om daar een bezoeker te ontmoeten met wie mijn meester langdurig begon te onderhandelen.

Onze kamer lag vol rommel. Niet alleen oude kleren maar ook allerlei voorwerpen die mijn meester had aangeschaft met het idee dat hij er later goede prijzen voor zou kunnen maken. Er waren dingen uit het verleden die men volgens mij in het heden nergens voor zou kunnen gebruiken. Zij gaven me een vreemde indruk van het verleden. Ik had een beeld van eenzame mensen die merkwaardige dingen wilden en deden, dingen die niets met de werkelijkheid te maken hadden.

Die indruk kreeg ik vooral uit de boeken. Wij hadden er een heleboel, want in een stad waar niemand lezen kon, waren ze niet erg gewild. Ze lagen in oude dozen of werden op stapels gezet om er een soort tafel van te maken, bijvoorbeeld voor de oude Lam, die haar naaimachine erop had staan. Mijn meester was gek en daarom wilde hij die boeken lezen, soms zelfs hardop. Hamer vond het walgelijk, want hij kon niet lezen. Mij lukte het wel een beetje en March Jordill moedigde me erg aan.

'Afsluiten, afsluiten,' zei hij tegen me. 'Dat hebben de mensen altijd gedaan. Maar het is verkeerd. Ergens is er iets fout gegaan, maar dat willen we niet erkennen. Ik probeer je duidelijk te maken dat we alleen zijn gekomen waar we zijn doordat we ons van de wereld om ons heen hebben afgesloten. Weet je wat de grootste vooruitgang van onze onbehaarde stam is geweest?'

'De ontdekking van het wiel?' Daar had ik iets over gelezen. Ergens had ik het gevoel of dit wiel in het doolhof van onze stad nog wel eens gevonden zou kunnen worden, groot, oud en wormstekig, maar toch: het Oerwiel, even belangrijk als de Oerzonde.

'Nee, jongen. Noch de ontdekking van het vuur. Veel belangrijker was de ontdekking dat je op het vuur eten kon koken, want daardoor heeft de mens zich in zijn domme onwetendheid een heleboel ziektes bespaard. In rauw vlees, bijvoorbeeld, zitten wormpjes die in je maag verder leven. Als je vlees braadt gaan ze dood. Hierdoor werd een aanval afgeslagen op de gezondheid van de mens - zowel geestelijk als lichamelijk, want die twee zijn niet te scheiden. De mens die het koken ontdekte was het eerste en enige soort dier met dit voordeel. Omdat de mensen beter aten, leefden zij in alle opzichten beter en kwamen zij verder dan alle andere dieren.'

'Wij eten niet erg best, meester. Ik heb altijd honger!'

'Wij leven nu ook niet goed! Dat is wat er met de wereld mis is. Wij hebben alle gevaarlijke dieren afgemaakt, maar wij hebben onszelf onterfd door te veel te eten en te veel te copuleren. Wat zei ik ook weer?'

Als je het sleutelwoord niet wist werd hij kwaad en dan sloeg hij ons. Daarom was Hamer ook niet erg dol op hem. 'Dat de mensen zich hebben gesneden, meester.'

'Nee, nee. Ik zei dat mensen zich hebben afgesneden en daar wilde ik je een voorbeeld van geven.' Hij kneep zijn ogen half dicht en keek opzij naar een stapel broekspijpen. 'De mensheid ging vooruit door zich van de natuurlijke wereld af te sluiten. Wij gaan nog een stap verder. Wij sluiten ons af van het land door op platforms te gaan wonen. Daardoor sluiten we ons tegelijkertijd van het verleden af. Daarom gaat alles verkeerd. Wij zijn afgesloten van de wijsheid aller tijden.'

'Ik dacht dat dit door de overbevolking kwam?' Hij wist altijd duizendeneen redenen waardoor de wereld was zoals hij was. In bijna elk boek vond hij wel weer een nieuwe reden en ik was in verwarring gebracht. Maar hij pakte me bij mijn schouder, lachte en zei:

'Als je ooit een man wordt, zul je een goed betoger zijn. Luister altijd naar argumenten jongen - soms hebben zij werkelijk een greintje waarheid in zich.'

Soms scheen hij me te behandelen alsof hij vond dat ik meetelde, maar andere keren mopperde hij weer dat hij omringd was door dwazen zoals Lam en Hamer en ik. Nu hij een klant had, kroop ik onder de tafel en schoof ik naast Hamer onder mijn deken. March Jordill sliep op de tafel op een dikke laag vodden en kussens, want hij had erg veel last van ischias en reumatische pijnen. De lucht onder de tafel was gezellig en vertrouwd. Vanwege de kou lagen we dicht tegen elkaar aan en luisterden met een half oor naar het gemarchandeer.

Zij kwamen niet tot een overeenkomst, want mijn meesters klant vroeg klaarblijkelijk het onmogelijke en tenslotte bracht hij zijn bezoeker naar de deur en deed die open.

Op hetzelfde moment kwam er een politieagent in zwart uniform binnen, een pistool in de aanslag.

Tegelijkertijd - we konden het vanuit onze dekens zien - vloog de deur naar het dak open en kwam er nog een politieman binnen met een gevangenisrobot achter zich aan. Waarschijnlijk waren zij met een zweefauto op het dak geland en hadden wij ze door het gemarchandeer niet gehoord.

March Jordill draaide zich om en zag dat hij in de val zat. Zijn gezicht werd oud en bleek. Het was vreemd: voor het eerst in mijn leven realiseerde ik me dat hij niet werkelijk oud was, zoals ik tot nu toe had gedacht, maar dat hij een jonge man was met een oud innerlijk. Hij begon haast net zo erg te trillen als de man van wie wij de repen vlees van zijn lichaam hadden zien vallen.

'Wat is er?' vroeg hij.

'March Jordill, je wordt beschuldigd van verboden handel in zeventien verschillende artikelen,' zei een van de mannen. 'Kom mee.'

'Voor ik meega, zou ik eerst die beschuldigingen wel eens willen horen,' bracht mijn meester in het midden. Verveeld haalde de man een luidspreker tevoorschijn en schakelde die in. Door de kamer klonken de zeventien beschuldigingen die Hamer en ik ogenblikkelijk thuis konden brengen: het beeldje van de Kruistasters werd niet genoemd, maar de rest was voldoende om March Jordill levenslange landarbeid te bezorgen.

Er gingen allerlei wilde plannen om hem te helpen door mijn hoofd. Ik wilde al opspringen om de mannen te lijf te gaan, maar Hamer pakte me bij mijn schouders en drukte me tegen de grond. Hij legde zijn hand op mijn mond zodat ik niet kon spreken of schreeuwen en in de duisternis bleven we roerloos liggen.

Mijn meester werd in de gevangenisrobot gestopt. Die dingen hadden poten met wieltjes; ze hadden ongeveer de vorm van een mens. Als hij open ging, was er ruimte voor een persoon. De robot kon zich op eigen kracht voortbewegen en de gevangene naar het hoofdbureau van politie brengen, onder de stad.

En zo gebeurde het. Binnen een minuut was de kamer leeg en lag ik als verdoofd voor me uit te kijken.

'We moeten zo gauw mogelijk zien weg te komen. Straks komen ze misschien terug om de boel te doorzoeken,' zei Hamer, terwijl hij over me heen kroop en opstond. 'Schiet op! Anders worden wij ook nog veroordeeld.'

Ik kwam overeind en keek hem verdrietig aan.

'Ga jij maar,' zei ik.

'Daar hoef je niet aan te twijfelen en als je een klein beetje verstand in je hoofd hebt, ga jij ook, Weeshuis!'

Hij liep als een gek in het rond. Hij had een tas gepakt en stopte er allerlei dingen van waarde in. Ik zag dat March Jordill tijdens het gemarchandeer met de lastige klant (die ongetwijfeld was gestuurd door de politiemannen) het beeldje van de Kruistasters op een richel had gezet. Hamer pakte het en stopte het in zijn tas.

Bij de deur bleef hij staan en keek me aan.

'Kom je, Knowle?'

'Ik denk het wel, ja.'

'Schiet op, teut! Je weet dat hij nooit meer terugkomt. Kijk eens naar mij: vanaf dit moment ben ik vrij en volwassen. Ik zal mijn eigen weg wel zoeken. Waarom ga je niet mee?'

'Nog niet.'

'De groeten dan!' Hij stak zijn duim op en ging weg met de tas over zijn schouder.

Ik voelde me volkomen leeg. Ik liep naar het stoffige raam en keek naar buiten. Het duurde geen minuut of ik zag Hamer in het zwakke licht van de straatlamp, want het was inmiddels donker geworden. Hij had nog geen twee stappen gedaan of uit de schaduw kwam een geuniformde man, die hem bij de arm greep en hem wegvoerde. Dit was het einde van Hamers vrijheid en volwassenheid.

Nu was de kust veilig en kon ik weg. Opeens liepen de tranen over mijn wangen, de eerste die ik sedert het weeshuis gehuild had. Tranen om mijn eenzaamheid, om de duisternis die als modder was komen opzetten, tranen om mijn meester en om dingen die ik nooit zou weten.

Toen ik jaren later zelf landbouwer was, ontmoette ik Hamer weer. Hij was bewaker geworden, ruw, hard, wreed, maar hij leefde nog. Ik hoopte dat ik ook March Jordill nog eens zou zien, maar dat gebeurde nooit. Inplaats daarvan stond ik op een snikhete dag in Walvis Baai oog in oog met Peter Mercator, de Boer, die ik jaren geleden had leren kennen en verafschuwen.