VIERDE HOOFDSTUK

Eindelijk kom ik dan bij de Reizigers, nadat ik twee maanden lang aan dit manuscript heb gewerkt - of niet gewerkt, wat net zo erg was. Misschien had ik met hen moeten beginnen, omdat zij - al was ik dan maar korte tijd bij hen aangesloten - zo'n belangrijk deel van mijn leven vormen. Hun vreemdheid had een vreselijke kracht: in hun systeem was plaats voor vertrouwen en naastenliefde. Ondanks het feit dat zij zo werden opgejaagd. Belangrijker nog was dat de Reizigers in een dood land zonder hoop een zeker initiatief voor de toekomst vertegenwoordigden.

Nee, ik kon niet met hen beginnen. Om te schrijven heb je moed nodig en je put meer moed uit het voorbeeld van jezelf dan dat van anderen. Je hebt moed nodig omdat schrijven een bekentenis is en mijn grootste bekentenis moet in dit gedeelte komen. Ik hield van de Reizigers en toch verraadde ik Jess! Ik voel nu ook hoe het vroeger was om te schrijven. Ik heb, om zo te zeggen, deze oude kunstvorm weer tot leven gewekt. Syntactische ordeningen en taalkundige regels helpen mij en stellen mij in staat om mijn gedachten uit te drukken voor niemand! Misschien dat na deze oorlog het restant van de mensheid kelders zal herontdekken en er in zal wegkruipen om hun taal aan het papier toe te vertrouwen, zodat men opnieuw zal leren lezen en schrijven. (Natuurlijk hoop ik dit in mijn hart.)

Maar zullen zij het begrijpen? Heb ik er te veel, of juist te weinig in verteld? Had ik de winters in de stad, mijn krankzinnige arrestatie, het sneeuwruimen in de dorpen, de wanhoop en de wetenschap dat het leven steeds verschrikkelijker werd, wel moeten weglaten? Moest ik schrijven over mijn hallucinaties, zo verschrikkelijk echt toen, en nu, na al die jaren, zo weerzinwekkend? Moet ik gaan zitten beuzelen zodat ik voetnoten kan gaan aanbrengen en ik sommige gevonden boeken na-aap?

Er is geen manier meer om deze problemen op te lossen. De conventies zijn als oude bruggen in elkaar gezakt. Aan de ene kant van de afgrond staat de geest, eeuwig en onaangetast, aan de andere kant het lichaam, rennend, springend en bloedend. Ik kan beter de detectives imiteren die ik tussen stapels oude boeken heb gevonden (en die door het verstrijken der jaren zijn veranderd in zeer verfijnde gedenktekens voor die jaren van overvloed) en me verder bij het lichaam houden. De geest kan voor zichzelf zorgen, is daar vanaf het begin aan gewend. De geest is niet zo handig als het lichaam, maar hij kan zich handhaven. En als ik het niet kan laten, zal ik weer boven water komen en mijn eigen redacteur en commentator worden.

Na al dit geflikflooi kan je je wel voorstellen hoe ik me voelde: ik lag op die zakken en keek naar de in vodden geklede mannen. Niemand deed een mond open. Ik kon geen woord uitbrengen, in mijn verbeelding was ik mijn beide armen kwijt. Mijn adem joeg door mijn keel en ging pas wat langzamer toen de leider van de Reizigers naar me kwam kijken.

Behalve hij hadden ze allemaal het gezicht van de mannen en vrouwen uit die tijd: magere gezichten die getekend waren door ontbering en ondervoeding, gezichten waarop het besluit stond te lezen dat zij alles - en dat was in dit geval niet veel - uit het leven wilden halen en dat soort intelligentie dat men slimheid noemt. De vrouwen, die er door hun ruwe kleren bijna geslachtsloos uitzagen - leken nauwelijks vriendelijker dan de mannen. Ofschoon het in de kamer niet erg licht was, kon ik hun gezichten duidelijk zien. De deur was veranderd in een primitieve luchtsluis om de ronddrijvende gassen buiten te houden. Slechts enkelen droegen een landpak.

De leider had een ander gezicht. Het was uitgemergeld, maar er sprak een ascetisme uit dat boven honger en ellende uitsteeg. Hij zag er niet alleen uit als een man die veel had geleden - niemand hier was aan dit lot ontkomen - maar als iemand wiens geest het lijden in iets mooiers, iets beters had veranderd. Ik had nog nooit zo'n gezicht gezien. Op het moment dat ik hem aankeek, wist ik dat ik van hem barmhartigheid kon verwachten.

Hij kwam naar mij toe met een soort zelfklevende stof, die hij op het gat in mijn pak plakte. Al die tijd keek hij mij doordringend aan.

'Je bent ziek, vriend,' zei hij. 'Je hebt zoveel gepraat! Doe dat vizier eens open zodat ik je kan bekijken. Je bent landbouwer, geloof ik?'

'Ik moet terug naar het dorp,' zei ik. 'Ik kom te laat en je weet wat dat betekent: of de cellen of het Gas Huis!'

'Je kunt beter bij ons blijven,' antwoordde hij. 'We kunnen ons niet veroorloven om hem te laten gaan nu we hem hebben, Jess,' zei een van de vrouwen. 'Hij zou ons wel eens kunnen verraden. Vanaf nu is hij een Reiziger.'

Jess! Dit was Jess! In alle dorpen zeiden ze Jess als ze het over de Reizigers hadden. Voor landbouwers betekende die naam hoop, voor opzichters angst. Bij zijn leven was hij al een legende en er stond een prijs op zijn hoofd.

'Wij zijn allemaal landbouwers geweest,' zei Jess tegen me. 'Net als jij. Maar wij zijn er vandoor gegaan en nu gehoorzamen wij niemand anders meer dan onszelf. Wil je bij ons komen?'

'Waar willen jullie heen? Er is nergens een uitweg!'

'Dat zullen we je wel vertellen wanneer het zover is. Eerst moeten we weten of je bij ons wilt blijven.'

Ik keek naar mijn handen. In feite was het geen vraag waar ik in vrijheid op kon antwoorden. Dat soort vrijheid bestond niet meer. Als ik mijn leven liefhad, bedacht ik, kon ik maar een antwoord geven. Nu ik eenmaal wist waar ze bijeenkwamen, was ik immers niet meer te vertrouwen! 'Ik wil bij jullie blijven,' zei ik.

'Zijn tractor komt ons goed van pas,' merkte een van de mannen op. 'Die kunnen we best gebruiken.'

'Nee,' antwoordde Jess. 'Een verloren machine gaan ze onmiddellijk opsporen. Mensen hebben ze minder vlug te pakken en zijn ook minder belangrijk. Hoe heet je, vriend?'

'Knowle Noland.'

'Ik heet Jess. Wij Reizigers vormen een broederschap en je zult ons gauw genoeg leren kennen. Het beetje dat we hebben, delen we met elkaar.'

'Ik heb je naam wel eens horen noemen.'

'Start nu je tractor en laat hem over het land rijden, Knowle, zodat hij hier ver vandaan terechtkomt. Spring er uit en kom zo gauw mogelijk terug.'

Stijfjes sloot ik mijn vizier. Ze keken mij zwijgend en nieuwsgierig aan. Ik kon hun wantrouwen voelen. Zwijgend draaide ik me om en liep onder de natte dekens van de luchtsluis naar buiten. Een vroege avond gleed stil en rustig over de ruïnes van de stad. Een paar schildwachten hadden zich in het puin verstopt en keken mij zwijgend na.

Ik liep terug naar de plek waar ze mij gevangen hadden en tenslotte kwam ik bij de tractor. Ik klom naar binnen en startte. Langzaam draaide ik, zodat de neus van de tractor naar de kilometers lange open velden wees.

Hoe het leven bij de Reizigers zou zijn, behalve ongelooflijk hard, wist ik niet. Het leven in het dorp kende ik. Als ik zo snel mogelijk reed, zou ik niet meer straf krijgen dan een week Gas Huis. Het Gas Huis was de bijnaam voor de fabriek - waarvan er een buiten ieder dorp stond - waar de opbrengst van het land heen ging voor het in trucks naar de stad werd gebracht. In de fabriek werden de vergiften waarmee het gewas werd gekweekt en de fosfaten, de kalium en magnesiumzouten, de insecticides en de arsenicumzouten waarmee het was beschermd, weggespoten. Het werk met de sproeiers en het versjouwen van de voedingsmiddelen, was op zichzelf geen zware straf. Maar een week in deze giftige atmosfeer kostte je een jaar van je leven. Robots waren er niet toegestaan. Zij zouden aangetast worden en daar waren ze te kostbaar voor.

Ik keek nog eens naar de ruïnes. Ik zag een stuk of vijf hoofden, een stuk of vijf geweren. Ik was onder schot. Zij zouden vuren als ik zou proberen naar het dorp te ontkomen. Ik dacht er niet langer over na, zette de tractor in beweging, zette met een stuk gereedschap het gaspedaal vast en sprong op de grond. Een ogenblik bleef ik staan om de in snelheid toenemende tractor na te kijken. Hij vloog over het open veld, rechtdoor de koolbedden. Ik draaide me om.

'Je bent toch niet zo slim als ik dacht,' zei ik tegen Jess. 'De sporen van de tractor zijn makkelijk te volgen en leiden rechtstreeks hierheen.'

'Binnen een paar uur, als het donker is, gaan we weg,' antwoordde hij. 'Kom wat eten. Je bent nu een Reiziger.'

De soep was niet meer dan groentewater. Het vlees was van een koe die zij een paar kilometer verder hadden gestolen. Om de groei te bevorderen was het dier met stilbestrol gevoerd en het vlees was slap en zacht. Het was al enkele eeuwen bekend dat stilbestrol kankerverwekkend was, maar wij hadden geen andere keus dan het te eten. In de koortsachtige strijd om de voedselproductie op gelijk niveau met de bevolkingsaanwas te houden, was er geen zuiver voedsel meer te krijgen zoals vroeger, behalve misschien op enkele ver verwijderde plekken op aarde.

Het eten mocht dan slecht zijn, het gezelschap was prettig.

Deze verstotelingen konden mij nu gemakkelijk als een van de hunnen aanvaarden. Ik ontdekte al gauw dat zij allemaal, zelfs Jess, ongeletterd waren en uit voorzichtigheid vertelde ik niet dat ik lezen kon. Ik kwam nu een beetje achter de levenswijze van de Reizigers.

Ik kan niet zeggen dat ik een van de hunnen werd. Ik bleef ook niet lang bij hen. Maar de ondervinding was de moeite waard. Ik pikte bovendien het een en ander op van de lessen in overleving, met Jess en Garry en Haagman en de anderen, waar ik nog kortgeleden iets aan heb gehad. En dan was er het gevoel van vrijheid, zo nieuw voor me dat het me toen beangstigde, hoewel het sindsdien in mij is gegroeid.

Nog voor we klaar waren met eten, begonnen de mannen hun zeer, zeer schaarse bezittingen op te pakken. Achter elkaar verdwenen ze in de vallende duisternis. Toen ik opstond, hield Jess me tegen.

'Ik moet je een ding vragen, Knowle,' zei hij. 'Ons grote probleem is niet de vijand maar ziekte. Wij zijn blij met mensen die kanker hebben, want kanker is niet besmettelijk. Maar tuberculose of andere ziekte kunnen we niet gebruiken. Toen je bij mij werd gebracht, was je in een soort bewusteloosheid en je schreeuwde aldoor dat je iets kwijt was en ik weet niet wat. Je zult me nu moeten vertellen wat je mankeert.'

Ik boog mijn hoofd en zocht naar woorden. De waarheid was dat ik me diep schaamde over mijn kwaal.

'Als het iets geestelijks is kan het ons niet schelen. De meesten van ons zijn op de een of andere manier enigszins geestelijk gestoord.'

'Het was een soort voedselvergiftiging die ik heb opgelopen in het weeshuis in de stad,' antwoordde ik zachtjes. 'Een dokter zei dat het een deel van mijn hersens en mijn netvlies heeft aangetast. Hij noemde het, geloof ik, een variërend scotoom, met nog iets dat ik vergeten ben. Daardoor werd ik gearresteerd: op een dag had ik op straat een soort visioen. Ik liep het verkeer in en daardoor moest een bus uitwijken naar de stoep. Ik werd daarna veroordeeld tot het dorp.'

'Je moet een van de onzen worden,' zei hij vriendelijk, 'zowel in geest als in lichaam. Het is je enige overlevingskans. Wij hebben een neus voor verraders; die herkennen we ogenblikkelijk. En wij weten ook wanneer je in hart en ziel een echte Reiziger bent geworden. Dan mag je een vrouw kiezen en dan zullen wij je nooit in de steek laten, wat er ook gebeurt. Een ware Reiziger zal de ander nooit verraden of in de steek laten.'

'Je hoeft niet te denken dat ik jullie ooit verraden zal,' zei ik boos. 'Zo ben ik niet.'

'Wanneer je lang genoeg bij ons bent, zul je jezelf leren kennen. Zelfkennis maakt het leven van een Reiziger de moeite waard. Een bewaker kun je ontlopen - jezelf nooit. Wanneer je eenmaal zover bent, weet je waar het verraad ligt.'

Ofschoon zijn woorden me weinig zeiden, zou ik er later verbitterd aan terugdenken. In die zwervers leefde het edele van een vroegere levenswijze nog voort. Het was verlaagd en vertrapt door de noodzaak om in leven te blijven, maar het was nog duidelijk aanwezig. En Jess hield dat levend in de anderen. Zonder hem zouden de meesten niet meer dan wolven zijn geweest.

Het was al gauw donker en wij gingen op pad.

Ik werd ingedeeld bij een man die Garry heette. Hij sprak heel zachtjes en hij lachte zelden. Hij was erg zwijgzaam en dat vond ik prettig. Wij liepen in groepjes van twee.

Boven ons hoofd was een ijzeren vleugel bezig de gewassen schoon te blazen. Wij besteedden er geen aandacht aan. Hij werd bestuurd door een robot en hij kon ons niet zien. Het dorp, waar ik vandaan kwam, lieten we achter ons. Ik voelde me steeds onrustiger worden. Het liefst wilde ik terugkeren naar die wereld die ik kende, naar Hamer, naar de vertrouwde regelmaat. Ik wilde geen Reiziger worden, een zwerver zonder huis en hoop. Maar hoe kon ik ontkomen?

In de grote gevangenis die Engeland was, hadden de Reizigers een eigen, vrije maatschappij. Het leven op het land was zo onmenselijk, dat er uitsluitend 'veroordeelden', 'misdadigers', werkten. Om het aantal arbeidskrachten op peil te houden waren de wetten in de steden steeds strenger geworden, zodat het aantal veroordeelden groter werd. Maar sommige werkkrachten ontvluchtten en vormden hun eigen maatschappij.

Er was geen hoop dat zij ooit bij hun gezinnen in de stad zouden terugkeren. Het was vrijwel onmogelijk om de steden, op hun platforms hoog boven het land, illegaal binnen te komen. En de Reizigers reisden, leefden zo vrij mogelijk in hun uitgestrekte gevangenis, tot zij gegrepen werden door machines, honden of mensen.

Wij waren dus vrij. We liepen tot de ochtend en sloegen toen ons kamp op in een oude ongebruikte garage bij een van de hoofdwegen. Ik was doodop, want ik was dit lopen niet gewend. Maar ik begreep nu waarom zij een soort legende waren: Zij kwamen en gingen zoals het hun uitkwam, gingen voort of overwinterden, verschenen en verdwenen.

'Waar gaan we heen?' vroeg ik Garry.

Hij noemde alleen de richting, alsof hij weinig vertrouwen in me had. Hij vertelde me ook dat zij twee mensen bij zich hadden, die maar tijdelijk in dit gedeelte van het land waren. Zij kwamen uit het noorden en zouden aan een andere groep Reizigers, in het zuiden, worden afgeleverd. Zij wilden naar de zee, hoopten naar Afrika te kunnen oversteken om daar de vrijheid te vinden.

'Gaan wij niet naar de kust?' vroeg ik.

Hij schudde zijn hoofd. Met duidelijke kennis van zake beschreef hij de kust en de zee die ik nooit gezien had; hoe de golven eindeloos voortklotsten tegen een borstwering van beton, metaal en plastic, want de oude stranden waren allang opgeraakt bij de vervaardiging van kunstmatige teelaarde.

Hij rolde zich ineen om te gaan slapen. Ofschoon ik doodmoe was kon ik niet slapen en urenlang keek ik naar het daglicht dat door kieren en gaten binnenviel.

De volgende dagen leerde ik meer over het leven van de Reizigers. Ik had er bewondering voor, maar mijn angst weerhield me om me een van de hunnen te voelen.

Jess zelf deed geen enkele poging om zijn vrijheid te vergroten, hoeveel anderen hij ook hielp. Hij leefde zijn troosteloos bestaan in het hart van de vijand. Hetzelfde gold voor zijn meest getrouwe volgelingen. Ons groepje bestond uit vijfentwintig mensen. Sommigen, wier gezichten mij al minder vreemd begonnen te worden, vertelden mij dat het vrij eenvoudig was om in vrijheid te leven als je maar uit de buurt van de dorpen bleef en niet op de wegen kwam waar constant door robots werd gepatrouilleerd.

'Die robots zijn trouwens erg stom,' zei een van de vrouwen. 'De Boeren vertrouwen zo volledig op hun machines, dat zij zich niet realiseren hoeveel vrijheid ze ons geven.'

'Maar wat stelt die vrijheid eigenlijk voor, als je het goed beschouwt?' vroeg een van de mannen. 'Je hebt de vrijheid om dood te gaan zonder dokter en in de winter in je vodden te verhongeren! Enkele winters geleden lag ik in een wat noordelijker dorpje twee maanden te verrekken. Het is me nog een raadsel hoe ik er doorgekomen ben. Als Nan er niet was geweest was ik de pijp uitgegaan. Maar ik zeg je: in deze tijd van het jaar, als de zon schijnt, is het niet erg om een Reiziger te zijn, maar als het gaat vriezen... ja, de winter is een moeilijke tijd. De zomer wordt voor mij verpest door de gedachte aan de winter.'

'Als het lente wordt, denk je er niet meer aan,' zei Jess. 'De vogels keren altijd terug. Hoe gevaarlijk het hier ook is, zij komen altijd weer uit Rusland, Afrika en Scandinavië vliegen. En al die verdomde onkruidverdelgers die zij rondspuiten en waardoor de sterkste koolsoort verlept, kunnen de sleutelbloemen, de dovenetels en de boterbloemen niet uitroeien. Wanneer wij de eerste koekoek horen, voelen wij ons weer mensen, is het niet zo, Reizigers?'

Ik vond Nan zeer aantrekkelijk. Ze was jonger dan de man met wie ze sliep, schoner dan de anderen en ze had prachtige blauwe ogen. In de regel ging ik naast haar op de grond liggen zodat ik naar haar kon kijken.

Mijn ogen verlustigden zich aan haar mooi gevormde benen en dijen. Ze zorgde goed voor haar benen en ze merkte dat ik ernaar keek. Door haar en Jess wilde ik een Reiziger worden, maar ik bleef aan ontvluchten denken, want vrijheid betekende niet veel voor mij - hun soort vrijheid althans.

Nan sprak tegen me. In de nacht dat we de mannen die naar Afrika probeerden te komen aan een andere groep Reizigers overleverden, zaten we in de ondergrondse gangen van een mijn. We voelden ons veilig daar en vierden het. Ik trok Nan mee naar een verlaten gang, waar het licht van hun lantarens ons bijna niet kon bereiken. De aarde onder de grond rook schoner dan boven de grond.

In die gang liet ik mijn handen over die bewonderde benen glijden. Ik streelde haar lichaam en duwde mijn tong tussen haar lippen. Een tijdlang stribbelde ze niet tegen - toen opeens duwde ze me van zich af.

'Dat mag je niet doen, Knowle! Je weet dat je het niet doen mag! Je bent immers nog geen Reiziger!'

Er ontstond een discussie. Op het laatst legde ze uit wat ze bedoelde. Wanneer je als Reiziger werd geaccepteerd, ging dat met een ritueel gepaard. Als ze je vertrouwden werd je gesteriliseerd en pas dan werd je als lid van de groep beschouwd. Je mocht dan een vrouw hebben, maar verder niets. Kinderen konden de Reizigers niet gebruiken. Voor een vrouw stond zwangerschap dan ook vrijwel gelijk aan een doodvonnis.

Dit was het bitterste voorbeeld, vond ik, van alle opofferingen die de Reizigers zich moesten getroosten.

Het gaf me zo'n schok, dat ik onmiddellijk weer een hallucinatie kreeg. Toen ik bijkwam zaten Garry en Jess bij me en betten mijn gezicht. Ze hadden een verband om mijn mond gelegd, want ik had zo geschreeuwd dat zij, zelfs in de mijn, bang voor ontdekking werden.

Ik kwam met moeite overeind en kreeg wat soep. Zij stonden op het punt om op te breken, om terug te gaan naar waar wij vandaan kwamen. Het was begin herfst. De nachten waren kil en vochtig en ik wist dat ik nooit een goede Reiziger zou worden.

Er kwam een nacht dat wij weer in dezelfde garage sliepen. De volgende nacht gingen we verder en ik herkende het landschap. Ofschoon het weinig verschilde van andere landstreken, herkende ik het omdat ik er zo lang in had gewerkt. Wij waren terug bij mijn dorp! Nog geen kilometer verder lag Hamer in Slaapzaal Vijf te snurken.

Als ik terug kwam, zouden ze me straffen... tenzij ik hen iets waardevols kon geven. Tegelijkertijd wist ik wat voor hen waardevol was.

Zodra ik dit wist, was ik als bezeten. Het was nu of nooit. De ellendige grond waar ik overheen sjokte, was uitstekend geschikt voor mijn plannetje.

Ik stootte een korte kreet uit en viel op de grond.

'Sta op, horrelvoet,' zei Garry, terwijl hij bleef staan. Ik kreunde. Hij boog zich over me heen. De twee mannen achter ons kwamen dichterbij en bleven eveneens staan. Mijn gekreun werd erger, dramatischer, tot mijn eigen haren er van overeind stonden.

Ik had mijn ogen gesloten, maar ik voelde dat bijna alle Reizigers op de duur om me heen kwamen staan.

'We moeten ons verspreiden, idioten!' zei een vrouw.

Iemand trok me half overeind en keek door de gezichts-plaat naar mijn gezicht. Mijn gekreun ging langzaam over in een soort gegil.

'Hij heeft weer een van zijn verdomde aanvallen. We kunnen hem beter laten liggen,' zei iemand. Ik hoorde een goedkeurend gegrom.

'Hij is geen Reiziger en hij zal de ochtend niet meer halen,' zei een stem, die ik als de stem van Haagman herkende. 'Als we hem laten liggen hebben ze nog wat kunstmest voor de boerderij!'

Ze lieten me op de grond vallen. Toen hoorde ik de stem van Jess.

'Natuurlijk laten we hem niet liggen. Hij is een van ons. Wat doet het er toe hoe lang of hoe kort hij bij ons is? Zijn wij een stelletje ratten, dat we een ander in de modder laten liggen?'

'Hou op met die flauwe kul, Jess,' zei Haagman. 'Natuurlijk zijn wij een stelletje ratten. Je weet dat hij nog geen Reiziger is. Laten we doorlopen.'

'Knowle is ziek, Haagman,' zei Nan.

'Wie niet? Hij is stervende. Luister maar!'

'Een reden te meer om hem niet achter te laten!' zei Garry.

'Haagman en Garry,' zei Jess scherp en onverbiddelijk.

'Jullie nemen Knowle tussen je in en we gaan verder. Draag hem voorzichtig.'

Na dit besluit werd er niet meer geargumenteerd. Ik voelde hun handen over mijn pak en op hetzelfde moment gingen de lichten aan.

Ik wist meteen dat we ontdekt waren. Waarschijnlijk had mijn gegil onze plek verraden. Ofschoon het bloed in mijn aderen bevroor, was ik dwaas genoeg om niet te weten of ik blij moest zijn of niet. Toen gebeurde er iets waardoor ik bijna in paniek raakte. De moedige, ruige mannen die zichzelf Reizigers noemden, vielen op de grond en begonnen van schrik te schreeuwen. Mijn afschuw en verbazing was zo groot dat ik rechtop ging zitten en mijn ogen open deed. En ook ik liet een verstikte kreet van angst horen.

Wij waren omsingeld door een rij duivels.

Ik zag er zes voor me staan. In de lichten, die door anderen werden gedragen, hadden hun metalen pakken een griezelige glans. Uit hun hoofden groeiden twee horens; hun bloeddoorlopen ogen waren zo rood dat ze aan hellevuur deden denken.

Binnen een minuut had ik hen herkend. Zij waren de nachtpatrouille van het dorp en de Reizigers hadden geen geluk dat zij juist hun pad kruisten. Het waren alleen maar machines, een nieuw model machines die een maand voor mijn vertrek in werking waren gesteld. De Reizigers hadden ze kennelijk nog nooit gezien en ze waren ook wel erg eng zoals ze plotseling uit het duister opdoken. Achter deze machines stonden twee mannen, de Wachtcommandant en zijn plaatsvervanger.

Zij kwamen met opgeheven wapens naderbij. 'Jullie staan onder arrest. Wie een verkeerde beweging maakt, wordt zonder meer neergeschoten.'

Een van de Reizigers sprong na deze woorden op en rende in paniek tussen twee duivelrobots door. Ze begonnen ogenblikkelijk vuur te blazen. De man viel brandend op de grond. De vlammen sloegen uit zijn lichaam.

Wij moesten opstaan. De door de robots gedekte bewakers ritsten onze landpakken open, fouilleerden ons en namen alle wapens in beslag. Op dat moment kwam er een tol door de lucht die boven ons hoofd bleef staan en zo'n verschrikkelijk fel licht verspreidde dat de wereld buiten zijn lichtkring aardedonker werd. We zetten ons in beweging.

We gingen niet naar het dorp, zoals ik had verwacht, maar we namen een andere weg. We moesten vier uur lang doorlopen. Een mars die slechts werd onderbroken door het roosteren van twee Reizigers, die probeerden te ontvluchten.

Tenslotte kwamen we bij een lang en laag gebouw dat ik nooit eerder had gezien. Volkomen geïsoleerd stond het tussen de koolvelden. Toen ik het zag begon mijn hart te bonzen. Het gebouw zag er uit alsof het voor niet veel goeds diende. Iedere lijn ervan liet zien dat het daar stond voor een boos doel.