31

Het gestoorde muziekfeest

Ja, het was inderdaad Nieuw-Zeeland, waar ze terechtgekomen waren. Ze waren op een terrein niet ver van de stad Auckland, waar die dag juist een muziekfeest in de openlucht werd gehouden, een concours, waarbij verschillende orkesten en zangverenigingen optraden.

Juist, toen een van de orkesten een symfonie had aangeheven, erg mooi en lang, begonnen er een paar van de toehoorders te wijzen en te roepen.

“Sssssst…” zeiden de andere mensen. Maar er begonnen steeds meer mensen te roepen en in de lucht te wijzen. Totdat niemand meer naar het orkest keek en niemand meer luisterde…allemaal hadden ze hun hoofd in de nek en keken naar boven.

Boven hun hoofd hing een ding. Zomaar hing het daar. Een vierkant ding. Het was donkergroen, het hing onbeweeglijk in de lucht. Het was geen vliegtuig, ook geen helikopter, want ze zagen geen vleugels of schroef. Wat vreemd…wat ontzettend vreemd! De mensen stonden op en liepen erheen, zodat ze er vlak onder waren. Ze zagen nu dat het ding een soort huisje was; blijkbaar was er een deur in het huisje, waar de mensen voor stonden te kijken. Het moest dus een soort luchtvervoer middel zijn, maar wat voor een? Was het misschien een vliegende schotel? Maar het geval had niets van een schotel. O kijk, daar schoot het ineens met een vaart de lucht weer in, pijlsnel, bijna loodrecht naar boven. Nu zag je nog een heel klein puntje…dan niets meer.

“Hebben we ‘t gedroomd?” vroegen de mensen aan elkaar. Maar nee, iedereen had het gezien. Ze werden heel erg opgewonden en maakten de gekste veronderstellingen.

“t Zijn maanbewoners,” zei er een. “Welnee,” zei een ander, “t zijn Amerikanen met een nieuw soort vliegtuig, we hebben zoiets gelezen, een atoomkracht-vliegtuig!”

Onderwijl zat het arme orkest door te spelen, want ze vonden het beneden hun waardigheid om midden in een symfonie op te houden voor zo’n gek ding in de lucht. Helaas, niemand luisterde meer. Dit was zo bijzonder geweest, het publiek kon geen aandacht meer aan muziek besteden.

“Daar komt het weer…” schreeuwde er een…“kijk, het daalt…het daalt…”

“Ja,” juichte de menigte. “Daar heb je ‘t weer. Het komt in de boom terecht. Hoe-oe-oe, hei-ei-ei, hi-i-i, in de boom…”

Allen stroomden naar de boom, waar bovenin de lift was blijven steken.

“Het lijkt wel gewoon een lift,” zei een klein jongetje. “Gekke jongen,” zei zijn moeder. “Een lift kan toch niet vliegen?”

“Er zitten echte mensen in,” riep een ander. “Kijk, een gordijntje met mensen erachter. Geen maanbewoners. Een heer en een dame en een jongen en een meisje, geloof ik. Kijk, je ziet ze zitten. Ze willen eruit, ze trekken aan de deur vanbinnen. Het gaat niet.”

Zo bleven de mensen met de handen in de zak staan kijken en roepen, terwijl het orkest op de achtergrond treurig doorspeelde en Abeltje met zijn vrienden daarbinnen wanhopig probeerden de deur te openen.

Maar inmiddels was de brandweer gewaarschuwd en de politie en een grote transportmaatschappij en dat kwam nu allemaal tegelijk aanrijden.

De burgemeester, die ook bij het feest was, kwam nu plechtig naar voren schrijden en gaf wenken. Met een enorme kraanwagen werd de lift uit de boom geplukt en op de grond neergezet. De politie hield de mensen op een af stand. Alleen de burgemeester kwam naar de deur van de lift en vroeg iets door de glazen deur heen.

“De deur kan niet open,” schreeuwde meneer Tump. Dat begreep de burgemeester. Hij had het gezien. Meneer Tump haalde hulpeloos zijn schouders op met een gebaar van: ik kan ‘t niet helpen. Klaterhoen huilde in haar zakdoek.

Nu was het orkest ook opgehouden met spelen en alle muzikanten stonden ook bij de toeschouwers en vergaten de symfonie en het hele muziekconcours.

Het was dan ook erg interessant om te zien hoe de burgemeester met gebaren probeerde te praten met die wezens daarbinnen in het rare toestel, door de glasdeur heen. Niet dat het veel zin had, dat begreep de burgemeester wel. Hij liet dan ook opbellen naar twee van de knapste monteurs van de stad. Ze kwamen met kisten vol gereedschap. Ze kwamen met sleutels en boren en allerlei andere werktuigen en jawel hoor, binnen het kwartier was de lift open.

Alle vier tegelijk tuimelden ze naar buiten en vielen op het gras, terwijl de omstanders juichten.

“Hè hè,” zei Klaterhoen, iets wat ze altijd zei, wanneer ze uit een moeilijke positie verlost was. Daar zaten ze en er begon een lastig gesprek met de burgemeester, want het was natuurlijk weer Engels wat ze hier praatten en nog steeds kenden ze niet genoeg van die taal, om maar eens vlot een heel verhaal te gaan ophangen.

“Ja, uit Holland,” zei meneer Tump. “From Holland. Met de lift. With the lift. The Flaajing Lift!”

De burgemeester begreep nu dat ze uit Nederland waren gekomen met een vliegende lift. Hij vond het hoogst interessant en wenkte iemand uit het publiek, die een eindje verderop stond. De man kwam dichterbij.

“Jansen!” brulde meneer Tump, “mijn beste goeie Jansen.”

“Tump!” zei meneer Jansen met een ontroerde stem. Ze klopten elkander heel lang op de rug en toen was het spreken niet moeilijk meer want meneer Jansen speelde voor tolk.

“Jullie moet maar hier blijven,” zei hij. “Het is hier zo best. Ik werk hier op een fabriek en in mijn vrije tijd zit ik in een orkest. Er is hier een muziekfeest vandaag zie je, en ik speel tuba.” Hij kwam enthousiast met een grote tuba aandragen.

“Wel wel,” zei Klaterhoen, “wat enig, een muziekfeest. Laat ze toch gewoon doorspelen! Wij zijn dolgelukkig om eens een stukje muziek te horen.”

“Maar wilt u niet eerst wat gebruiken?” vroeg de burgemeester. “Een paar boterhammetjes of een paar gebakjes met wat thee? We hebben hier een heerlijke verversingstent.”

Ze werden over het veld meegetroond door de burgemeester. Ze werden aan zijn vrouw voorgesteld, de ontvangst was allerhartelijkst. Terwijl honderden toeschouwers nog steeds met open mond van verbazing hun bewegingen volgden, dronken Abeltje en Laura grote glazen limonade, terwijl meneer Tump en Klaterhoen eindeloos sterke thee slurpten.

“Wij zullen zorgen voor een hotel,” zei de burgemeester vriendelijk. “Het mag u hier aan niets ontbreken, wij zijn een gastvrij land. Maar vertelt u eens, bent u regelrecht van Holland gekomen?”

“Welnee,” zei Klaterhoen, “we hebben zowat de hele wereld rondgereisd.”

“We zijn eerst in New York geweest,” zei Abeltje met volle mond.

“En toen in Perugona,” zei Laura. “Dat ligt in Zuid–Amerika. Daar hebben we revolutie gehad.”

“En toen hebben we twee dagen en twee nachten boven de Stille Oceaan gevlogen,” zei meneer Tump. “En ziedaar, we zijn in Nieuw-Zeeland. Och, Jansen wat ben ik blij dat ik je zie, kerel. Is je vrouw hier ook?”

“Die is thuis en past op de baby,” zei meneer Jansen. “Jullie kunt ook bij mij logeren.”