18

In de witte gevangenis

“Hoe lang zitten we nu al in deze afschuwelijke gevangenis,” zuchtte Abeltje.

“Dat zal nou vier weken zijn,” zei Klaterhoen. “Maar je mag het geen afschuwelijke gevangenis noemen. Het zou heel wat erger kunnen wezen. Neem nog een stuk ananas.”

“Iedere gevangenis is afschuwelijk,” zei meneer Tump. “Al krijg je je ontbijt op bed, met kaviaar en slagroom, al wikkelen ze je in geparfumeerde watten, al beslaan ze je muren met goud, al zit je onder een diamanten kaarsenkroon, zodra je gevangen bent is de aardigheid eraf.”

“Ik wil zo graag naar buiten,” zei Laura, die op haar hoofd stond in een hoek van de kamer. Haar stem kwam van heel laag, vanaf de grond en daar was iedereen al aan gewend, want ze stond zo vaak op haar hoofd. Het konijn Sam knabbelde aan een soort witte knolletjes, die iedere dag speciaal voor hem werden binnengebracht.

Vier weken was wel een lange tijd. De deur was niet op slot, maar in de gang stonden drie schildwachten met het geweer opzij. Ze mochten wel naar de badkamer, maar dat was dan ook alles. En hoe lang moesten ze hier nog zitten? En waarom was dit alles? Ze hadden er nog steeds niets van begrepen.

Ondertussen had de generaal op het hoofdkwartier ook een heel moeilijke tijd. Het volk van Perugona had nu plechtig zijn president afgezworen en er moest een nieuwe president komen. Hij, de dappere generaal, hij moest president worden. En nu was de generaal vreselijk in twijfel, of hij het eigenlijk wel wou. Aan de ene kant was het erg verleidelijk. Als president woonde je in een prachtige villa, even buiten de stad, en je zat overdag in een zeldzaam mooie zaal in het regeringsgebouw. Je had weinig te doen, je was rijk, het was verrukkelijk om president te zijn. Maar aan de andere kant, de generaal wist nu langzamerhand wel hoe het toeging daar in Perugona. Zo om het jaar ongeveer was er revolutie. Dan was de president uit de gratie, het volk maakte oproer, de ruiten werden ingeslagen, schoten knalden, vrouwen gilden, de president moest haastig en stiekem vluchten en anders werd hij gevangengenomen of om zeep gebracht of beide. De generaal voelde er niets voor, om zeep gebracht te worden. En daarom was hij nu in een vreselijke twijfel, wat hij doen moest. Ja zeggen of nee zeggen. Hij telde het af op de knopen van zijn generaalsjas, het waren vergulde knopen en zijn jas was mooi wit. Ja-nee-ja-nee…ja! De onderste knoop was ja. Hij moest het dus doen. Maar de revolutie dan? De revolutie die stellig na een jaar zou komen? Hij nam een schaartje en knipte de onderste knoop van zijn jas. Nu weer: Ja-nee-ja…nee! Het was ditmaal nee. Hij hoefde dus niet. Maar was het wel helemaal eerlijk zo? Weet je wat? dacht hij. Ik stel de beslissing nog even uit. Een paar dagen.

Toen werd er geklopt. Het was zijn adjudant. “Generalissimo,” zei hij, “mag ik er u op attent maken dat al sinds vier weken de spionnenfamilie in de witte gevangenis zit?”

“Tjongejonge,” zei de generaal, en hij poetste zijn nagels op met een lapje, “wat doen we daarmee? Kun je niet nog ‘s proberen met ze te praten?”

“Ik zal het nog eens proberen, generalissimo,” zei de adjudant en hij ging meteen naar de witte gevangenis.

Daar vond hij de vier spionnen bezig met het zingen van: “Al in een groen groen knollen knollenland.” Klaterhoen hield er de moed in, door zo nu en dan een lied aan te heffen.

De adjudant bleef beleefd in de deuropening staan totdat het lied uit was. Erg aardige mensen, dacht hij. Ze zingen zo mooi.

Toen vroeg hij weer in ‘t Spaans van allerlei dingen, en meneer Tump die er niets van verstond, begon zijn patent anti-motballen aan te prijzen.

“Kijk,” zei hij, “deze ballen zijn afdoende om een heel huis motvrij te maken.”

Hij pakte zijn tas en haalde er een patenthal uit. “Astublieft,” zei meneer Tump en bood de adjudant een bal aan. De adjudant boog, pakte de bal aan, salueerde en ging weer weg.

“Je moet het gesprek gaande kunnen houden,” zei meneer Tump, toen de adjudant de deur uit was. “Ik weet niet wat die man allemaal vraagt, dus begin ik maar reclame te maken voor mijn zaak. Dat kan nooit kwaad.”

“Als we nu eens ‘s nachts probeerden te vluchten,” zei Abeltje. “Als we nu eens door het raam probeerden te vluchten, het is niet eens hoog.”

“Dan moeten we immers nog over die prikkeldraadmuren,” zei Laura, “en die zijn zo hoog, daar kom je nóóóóit overheen.”

“En als we er overheen komen, zijn we nog niet verder,” zei meneer Tump. “Wat moeten we in een vreemd land, in een vreemde stad, tussen mensen die we niet verstaan?”

“Als ‘t fatsoenlijke mannen waren, zou het nog niks hinderen,” zei Klaterhoen. “Maar het zijn hier allemaal van die schreeuwende, kwaje, slechte mensen met griezelige, zwarte snorretjes en grote hoeden. Het lijken wel mannen uit een film! Bah, dan zit ik nog liever in deze kamer. Voorgoed zullen ze ons niet hier houden. Dat komt veel te duur voor hullie. We krijgen drie maaltijden per dag en zo voortreffelijk. Hoe hebben ze ‘t voor ons over!”

Inderdaad hadden ze ‘t bijzonder goed. Het zwartharige dienstertje bracht telkens grote bladen met de heerlijkste vruchten, met maïsgerechten, gebakken vis, en knappende broodjes erbij…Ze kregen ook cider, maar dat vonden ze allemaal vies.

“Als we vluchten kunnen we toch proberen de lift terug te vinden?” zeurde Abeltje verder. “Zoveel hoge gebouwen zijn er niet in deze stad, we kunnen dat gebouw, waar onze lift in zit nog gemakkelijk terugvinden. We hoeven alleen maar hier uit te komen, dan breng ik jullie in een halfuur tijd bij onze eigen lift.”

“Nou, als jij een manier kan bedenken om eruit te komen, graag,” zei Klaterhoen. “Als je ons dan tenminste niet loslaat tussen die kwaje mannetjes met de snorren.”

Ze zwegen alle vier. Opeens verlangden ze zo vreselijk naar dat kleine vliegende huisje, die goeie ouwe lift, waar ze tezamen mee uit Nederland waren komen vliegen.

“Als iemand anders er maar niet mee weg is gevlogen,” zei Abeltje plotseling angstig. “Het was een soort paleis met een heleboel mensen erin, een van die mensen heeft misschien op het bovenste knopje gedrukt. Die is er dan nu mee aan het vliegen!”

“Best mogelijk,” zei meneer Tump somber.

“Ik geloof het niet,” zei Klaterhoen. “Die mensen hier lijken me veel te dom om op bovenste knopjes te drukken. Maar luister eens, Jozias. Als ze je nog eens proberen te verhoren hier in dit land, zoals daarnet die kolonel of wat was het, vertel dan nooit iets over de lift. Want als ze dat weten gaan ze er natuurlijk zelf gebruik van maken, dat snap je wel.”

“Je hebt gelijk, Klaterhoentje,” zei meneer Tump. “Niet dat het wat uithaalt want ze verstaan ons niet, maar je kunt niet weten.”