21

De anti-motbal

Diezelfde ochtend kwam de adjudant bij de generaal, om hem te vertellen over de spionnen in de witte gevangenis, wier taal hij niet kon verstaan, maar hij vond de generaal niet op het hoofdkwartier.

“Hij is ziek,” zei de schildwacht. “De generalissimo is erg ziek. Hij ligt thuis in bed.”

Onmiddellijk liet de adjudant zich in een auto naar het buiten van de generaal brengen. Hij werd er ontvangen door zesentwintig bedienden in het wit en door de generaalsvrouw ook in het wit, die hem allemaal handenwringend vertelden dat het erg slecht ging met de generalissimo.

Hij had een aanval van de lila ziekte. Nu was de lila ziekte iets heel naars. De mensen die eraan leden werden allemaal zacht lila in het gezicht en leden ondraaglijke buikpijn. Je kreeg het alleen als je te veel cider dronk, en omdat bijna alle mensen in Perugona te veel cider dronken kwam de lila ziekte zoveel voor. En nu was het de generaal zelf, die er het slachtoffer van was geworden, in een paar uur tijds was het zo ernstig met hem, dat ze hem in bed hadden moeten leggen. En daar lag hij, in een groot bed, met daarboven een purperen baldakijn. Een prachtig generaalsbed maar het purper vloekte wel wat met het lila van zijn gezicht.

“Hng…” kreunde hij. “Hnggggg!”

De adjudant ging aan zijn bed zitten en sprak bemoedigende woorden. “Het gaat wel weer over,” suste hij. “U hebt het al eens meer gehad, generalissimo, en het is altijd weer over gegaan.”

“Hnnnng,” lispelde de generaal. “Nog nooit…hngggg…nog nooit zo hevig als vandaag. Die ellendeling van een dokter…hngggg…ik heb hem ontslagen. Hij is in ongenade. Ik wil die vent niet meer. Hij kent z’n vak niet. Hnnnng!”

De adjudant kreeg het benauwd. Wat moest hij nu nog meer zeggen? Straks viel hij ook in ongenade, misschien werd hij zo meteen de trappen van het buitenhuis afgejaagd door de bediendes. Het zweet brak hem uit, hij greep in zijn broekzak om zijn zakdoek te pakken…toen voelde hij iets ronds en hards. Het was de patent anti-motbal van meneer Tump.

Wat hij toen deed was wel het gevaarlijkste wat hij ooit in zijn adjudantenloopbaan gedaan had, maar hij waagde het erop.

“Generalissimo,” murmelde hij beleefd. “Ik heb hier een medicijn die soms wel eens helpen wil tegen de lila ziekte. Wanneer u zo goedgunstig zijn wil deze pil met wat water in te nemen, zal mij dat een grote eer zijn.”

“Hnnng?” bromde de generaal kreunend. Maar hij pakte de pil aan. Hij had zo’n hevige pijn in zijn buik, hij had alles wel willen innemen, wat mogelijk kon helpen, zelfs al had de adjudant hem een levende vleermuis aangeboden.

Met een gulp water verzwolg de generaal de patent anti-motbal.

“Brrrr…chchch…sjjj…alleblblblbl…” proestte hij. Het smaakte walgelijk, deze pil. “Hngggg…” kreunde hij.

Ooohh, alle griezels en grazzels…dacht de adjudant…stel je voor dat hij er nog erger van wordt! Misschien gaat hij er wel van dood! Maar dan weet tenminste niemand hoe het komt.

Hij bleef bevend en trillend aan het bed zitten wachten. De generaal sloot de ogen en lag een paar minuten doodstil.

Toen sloeg hij zijn ogen op en zei: “Ik lust een visje.”

“Pardon?” vroeg de adjudant, nog steeds trillend van spanning.

“Een visje,” zei de generaal. “Een lekkere gebakken tong met botersaus. Verdraaid adjudant, je bent een reuzekerel! Je hebt mijn leven gered! Ik ben beter! Ik voel niets meer. Ben ik nog lila?”

Nee, de generaal was niet meer lila. Hij was weer gewoon gezond roze.

“Ik ben beter!” riep hij verrukt. “Ik kom dat beroerde bed uit! Pasquita!”

De generaalsvrouw kwam de kamer binnenhollen en werd wit van schrik, toen ze de generaal naast zijn bed zag staan.

“Pasquita,” schreeuwde hij, “ik ben genezen. Ik lust vis!” Mevrouw Pasquita danste van geluk en slaakte kleine gilletjes van blijdschap. Ze omhelsde haar man, ze liet direct een uitgebreide vismaaltijd klaarmaken, terwijl de generaal zijn adjudant lang en ernstig aankeek en zei: “Mijn redder!”

“Generalissimo,” zei de adjudant. “Niet ik ben het, die u heeft genezen. Het is de vreemde spion, die met zijn familie in de witte gevangenis zit. Van hem heb ik deze pil gekregen, met de verzekering dat deze pil helpt tegen de lila ziekte.” Dat laatste was volstrekt niet waar, meneer Tump wist niets van lila ziekte af en wist stellig niet dat zijn anti-motballen ertegen zouden helpen, maar de adjudant verzon het erbij om meer indruk te maken.

De generaal stond stom van verbazing. “Die spionnenfamilie…?” riep hij. “Laat ze onmiddellijk hier komen. Laat ze aan onze vismaaltijd deelnemen. Laat ik ze aan mijn boezem drukken. Die man krijgt van mij de hoogste medaille, de medaille van de gekroonde hagedis!”

Nu werd er onmiddellijk een boodschap naar de gevangenis gezonden om de spionnen vrij te laten en ze naar het buiten van de generaal te ontbieden.

Maar de boodschapper kwam terug met de mededeling dat de spionnen vroeg in de morgen waren ontvlucht.

De generaal werd bij deze tijding opnieuw lila, maar nu van woede.

“Ontvlucht…” bulderde hij. “Kan er iets ontvluchten uit mijn witte gevangenis? Waren de schildwachten niet op hun post? Schande! Landverraad! De leiding van de gevangenis moet worden afgezet! Wat zeg ik, ze moeten worden opgeknoopt. Dat laat zomaar even vier van de allergevaarlijkste spionnen vrij:”

“Pardon, generalissimo,” fluisterde de adjudant, “maar heb ik u niet horen zeggen dat u ze zelf wilde vrijlaten?”

“Dat zijn mijn zaken,” riep de generaal. “Ik wou ze vrijlaten, maar die sufferds hebben ze laten ontvluchten. Smadelijk ontvluchten. Onmiddellijk een drijfjacht door de hele stad. Onmiddellijk twee compagnies soldaten eropuit. Alle huizen doorzoeken! De grenzen sluiten! De bossen uitkammen! Onmiddellijk!”

Het werd een zenuwachtig gedoe. Zwermen soldaten tot de tanden toe gewapend verspreidden zich door de stad. Hun werk was niet moeilijk. Nog binnen het halfuur vonden ze de spionnenfamilie vlak voor het regeringsgebouw. Ze zaten bananen te eten. Het kleine meisje stond op haar handen en een groot wit en zwart konijn stond op zijn voorpootjes. Een heleboel mensen stonden er gezellig lachend omheen en applaudisseerden.

Voor de tweede keer in deze zelfde stad werd het viertal in een grote witte luxewagen geduwd en weggereden.

“Gesnapt,” zei Abeltje. “Wij zijn stommerds. Toch weer gesnapt. We hadden ons moeten verbergen.”