26
Het rommelt in Perugona
Door het hele land wisten de mensen nu dat ze geen cider meer mochten drinken en niet meer over politiek mochten praten op de terrassen.
Ze waren heel teleurgesteld, ze waren verontwaardigd, ze waren verwonderd, ze waren geërgerd en woedend! Geen cider meer drinken! Niet meer op terrassen zitten! Ofwel op terrassen zitten en je mond houden! Dat was een schandaal! Dat was ergerlijk! Dat was misdadig! Wat was dat voor een president die zulke schandelijke wetten uitvaardigde? Wat was dat voor een barbaar! En ‘t ergste was nog: ze konden er met elkaar niet over praten, want ze mochten niet op terrassen zitten en over politiek praten! Ze moesten het dus allemaal in zichzelf verkroppen, dat maakte het nog weerzinwekkender. Er ging een gemompel van wrevel en onwil door de hele stad Quoquapepapetl. Alle mannetjes met zwarte snorretjes, die anders zo tierig en vol vuur en gesticulerend door de straten liepen en in de cafés zaten, bleven nu thuis, maakten ruzie met hun vrouwen en scholden inwendig op de president.
Meneer Tump merkte van dat alles niets. Hij was trots op zijn overwinning. Hij ging in eigen persoon door de straten van de stad en liet zijn mooie, groene, dure wagen met de chauffeurs in livrei, zachtjes achter zich aan rijden.
Zo stapte hij rond als een haan en hij keek naar de terrassen van de cafés. Er zat geen sterveling, ze waren volkomen leeg. Natuurlijk zat er niemand, want wat was het nut van cafés als je er geen cider mocht drinken en niet over politiek mocht praten?
Alleen de caféhouders leunden over de balustraden van de terrassen en keken woedend naar de president die daar zo kordaat en fier voorbijstapte.
“Heb je nou je zin?” riepen ze hem woedend toe. “Geen hond meer in de cafés.”
Maar meneer Tump was zo verzonken in zijn eigen gedachten over het heil van het land, dat hij dat niet eens hoorde. Hij voelde zich de weldoener hier, hij wist dat hij een grote taak had te volbrengen en niets en niets zou hem er van afhouden.
Juffrouw Klaterhoen was de eerste die er iets van merkte. Op een middag kwam het dubbelmannenkwartet. “Wij kunnen vandaag niet zingen,” zeiden ze.
“Kunnen jullie niet zingen?” vroeg Klaterhoen verbaasd. “Uw gemaal, de president, doet heel domme dingen,” zei het mannenkoor.
“Mijn gemaal,” vroeg Klaterhoen verbaasd. O ja, ze begreep het ineens. Ze dachten immers hier, dat meneer Tump haar man was. “O ja,” zei ze, “en wat doet hij dan?”
“Hij heeft de mensen verboden cider te drinken en op de terrassen te zitten,” zei het dubbelmannenkwartet somber. Alle acht snorretjes hingen verdrietig naar beneden. Ze zagen er ellendig uit.
“Er zal revolutie komen,” zei een van hen.
“Ja,” zei een ander. “Er komt revolutie. Het zit in de lucht. Het zal niet lang meer uitblijven.”
“Maar wij blijven u trouw,” zei een derde. En opeens riepen de anderen geestdriftig: “Ja, wij blijven u trouw, senora! U bent onze vriendin! Wij zullen bij u blijven in tijden van nood!”
Ontroerd schudde Klaterhoen hen alle acht de hand. “Ik dank u,” zei ze. “Ik zal vandaag met u dan een treurig lied zingen: “Lammetje loop je zo eenzaam te blaten…” Het is een weemoedig lied, dat past bij uw stemming.”
Het dubbelmannenkwartet knikte en even later klonk het oneindig treurig en melancholiek over de groene parken: “Lammetje, loop je zo eenzaam te blaten.”
Toen ze weg waren, riep Klaterhoen Abeltje. “Ik moet iets met je bespreken,” zei ze.
Ze vertelde wat het dubbelmannenkwartet gezegd had. Dat de stemming heel slecht was. Dat de mensen allemaal woedend waren, dat er revolutie zou komen.
“Laten we het tegen meneer Tump zeggen,” zei Abeltje. Toen meneer Tump ‘s-avonds thuiskwam, vertelde Klaterhoen het hem.
Maar hij lachte bulderend, streek zich trots over zijn rode snorretje en zei: “Allemaal onzin. Hoge bomen vangen veel wind! Dat hoort bij het presidentschap! Natuurlijk zullen de mensen eerst kwaad zijn, wanneer ze geen cider meer mogen drinken. Maar later zullen ze me dankbaar zijn, dat zal je nog eens meemaken! Later zullen ze me weer toejuichen!”
“Je hoort het,” zei Klaterhoen tegen Laura en Abeltje, toen meneer Tump heel parmantig was weggeschreden. “Je hoort het! Hij is zo trots als een pauw. Hij voelt zich echt president. Hij denkt nog dat hij een goeie president is ook!”
Laura en Abeltje zaten bij elkaar op het grasveld. “Wat moeten we doen,” vroeg Laura. “Ik heb nu ook gemerkt dat de mensen heel boos zijn. Ze lopen met spandoeken door de stad: Weg met de president. Heb je ‘t gezien?”
“Ja,” zei Abeltje, “ik heb het gezien.”
“En ze steken hun vuist op, iedere keer als ze langs het regeringspaleis komen,” zei Laura, “heb je dat ook gezien?”
“Ja,” zei Abeltje, “en ‘t ergste is, dat de generaal het allemaal opstookt!”
“Is ‘t heus?” zei Laura. “En de generaal heeft meneer Tump in huis gehaald! Hij heeft hem gezoend op allebei de wangen en hem ‘mijn redder’ genoemd!”
“Ja,” zei Abeltje, “maar nu is het helemaal mis.” Hij zuchtte.
Laura zuchtte ook.
“Zou de lift er nog staan, daar in het regeringsgebouw,” vroeg ze.
“Ja,” zei Abeltje, “die staat er nog. Ik ben laatst gaan kijken.”
“Als er revolutie komt, kunnen we daarin kruipen,” zei Laura. “En wegvliegen.”
“Ik hoop dat er dan nog tijd genoeg voor is,” zei Abeltje. Toen kwam Juanito binnen met een stralend gezicht. “Wat is er,” riep Abeltje. “Heb je nieuws?”
“Ik heb een brief,” zei Juanito. “Een brief uit New York. Ze hebben hem al voor me vertaald! En die meneer en mevrouw Cockle Smith komen hierheen. Met een vliegtuig. Zo gauw mogelijk! Ze komen kijken of ik werkelijk hun zoon ben en als dat zo is, dan nemen ze me mee naar New York.”
“Als je maar weet dat je daar een zwartfluwelen pak aan krijgt,” zei Abeltje.
“Het kan me niets schelen,” zei Juanito. “Altijd nog beter dan een bakkersschort.”