9

Mevrouw Cockle Smith

Ze was heel anders dan die andere dames, dat kon iedereen dadelijk zien. Ze had een enorme cape van struisveren om. Ze had een hoed op, ook met struisveren, verder schitterde ze van de briljanten en diamanten en achter haar kwam de chauffeur van haar auto, die drie kleine hondjes droeg; het waren beige pekineesjes met zwarte neusjes.

Alle dames die nog in de hal stonden, weken eerbiedig opzij. Want dit was mevrouw Cockle Smith! Het was dé mevrouw Cockle Smith. Ze was een van de rijkste vrouwen van heel New York, misschien wel van heel Amerika. Ze had een landhuis in Californië en een landhuis in Mexico en drie landhuizen in Canada en een villa in Frankrijk en een optrekje in IJsland en een huis in New York in Park Avenue. Iedereen wist wie ze was, want haar man, meneer Cockle Smith, had een overhemdenfabriek en bijna iedere man in Amerika droeg Cockle overhemden, vandaar dat ze zo rijk was en zo helemaal onder de struisveren en diamanten zat. Ze kwam ook naar de vergadering van de vrouwenclub, want ze was ook lid. Vriendelijk lachte ze naar al de dames die er al stonden. En toen opeens zag ze Abeltje staan, in zijn rode uniformpje, voor de geopende lift.

Ze gaf een luide gil en viel flauw. De chauffeur liet de hondjes alledrie tegelijk vallen en ving haar net op. En al de dames om haar heen gaven kleine gilletjes van schrik; ze riepen om water, ze kwamen met flesjes reukwater en ook Abeltje kwam dichterbij om te kijken of hij iets kon doen.

Toen kwam mevrouw Cockle Smith bij, ze strekte haar armen uit naar Abeltje en riep zwakjes: “Mijn zoon.”

Ze zei het in ‘t Amerikaans natuurlijk, en Abeltje verstond er niets van, maar de dames begrepen het en waren paf van verbazing.

Mevrouw Cockle Smith was nu weer zo sterk dat ze alleen kon staan. Onmiddellijk sloot ze Abeltje in haar armen. De struisveren kriebelden in zijn neus, hij prikte zich aan haar juwelen broche, ze geurde heel sterk naar een of ander parfum. Abeltje vond het vreselijk en probeerde zich los te rukken, maar mevrouw Cockle Smith was precies een geurende waterval die over hem heen stroomde. Ze praatte nu aan een stuk door, dan weer eens tegen de dames, dan weer tegen Abeltje zelf.

“Mijn zoon…” snikte ze. “Tien jaar is hij weg geweest. Tien jaar lang. Hij is gestolen door de indianen in Peru, toen hij nog maar vier was. Zesentwintig detectives hebben al die tijd naar hem gezocht en gespeurd, en nooit hebben ze een spoor van hem kunnen vinden. En nu staat hij hier ineens als liftboy. Als liftboy! Mijn schatje, mijn knuffeltje!”

Abeltje had er niet veel van verstaan, maar toch begreep hij, waar het eigenlijk om ging. Hij begreep dat ze hem voor haar zoontje aanzag en dat wilde hij volstrekt niet.

“Ik ben uw zoon niet,” schreeuwde hij. “Ik kom uit Holland. Ik ben Abeltje Roef en mijn eigen moeder woont in Middelum. Laat me los!”

“Zie je wel,” riep mevrouw Cockle Smith, “zie je wel, hij praat indiaans! Hij praat die barbaarse indiaanse taal. Maar ik zal heel gauw weer een Amerikaan van je maken, mijn zoon. Zeg tegen de presidente dat ik niet bij de vergadering kom,” vervolgde ze met luide stem.

Toen pakte ze Abeltje bij een arm en trok hem mee naar buiten. Al de dames die achterbleven wuifden met tranen in de ogen; de chauffeur grabbelde haastig de drie pekineesjes bij elkaar en rende vooruit om de auto open te maken. Ondertussen worstelde Abeltje nog steeds met al de struisveren. “Help, help!” riep hij, “politie!” Maar mevrouw Cockle Smith duwde hem in de auto, een schitterende, lange, dure, nieuwe lichtroze wagen en daar reden ze, terwijl ze de hele tijd opgetogen tegen hem praatte.

Het huis van mevrouw Cockle Smith was vlakbij en het keek uit over het park. Hoewel alles er even prachtig en duur was, met vergulde trapleuningen en donkerrode, mollige tapijten en overal marmeren beelden, had Abeltje toch het gevoel, dat hij nu een gevangenis werd binnengebracht. Hij wou helemaal niet de zoon wezen van die struisveren-mevrouw! Hij wou naar zijn vliegende lift terug, in het park! Hij wou naar meneer Tump en de anderen! Hij voelde zich als een vogeltje in een vergulde kooi, daar in de prachtige kamer van mevrouw Cockle Smith.

Zij drukte op een heleboel belletjes en onmiddellijk kwamen er drie huisknechten en een kamermeisje. Ratelend begon ze bevelen te geven. Er moest een bad worden aangezet, er moest een diner worden klaargemaakt, er moesten kleren voor Abeltje gekocht worden, er moest een zilveren ledikant voor hem besteld! En meteen! Al de bedienden stoven in verschillende richtingen om het allemaal dadelijk in orde te brengen. Toen ging mevrouw Cockle Smith al haar kennissen opbellen en dat waren er blijkbaar een heleboel. “Ik heb mijn zoon teruggevonden,” riep ze door de telefoon, en Abeltje, die dit zinnetje nu al wel begreep, rilde. Hij liep hulpeloos heen en weer door de kamer. Het enige wat hem boeide was het vijvertje midden in de kamer. Het was een klein marmeren bassin met waterplanten, en mooie visjes zwommen erin rond. Stel je voor, een vijver in de huiskamer…wat eigenaardig, dacht Abeltje en hij knielde erbij, om het goed te bekijken. “Komen jullie even langs?” riep mevrouw Cockle Smith door de telefoon naar al haar kennissen. En voor ze klaar was met telefoneren, kwamen er al kennissen binnen. De kamer was binnen het halfuur vol. Het waren hoofdzakelijk vriendinnen en Abeltje dacht: wat zijn er ontzettend veel dames in Amerika. Veel te veel! Allemaal knepen ze hem in de wangen, allemaal roken ze weer anders lekker, allemaal hadden ze mooi opgemaakte gezichten en veel bont en veren aan. Ze waren ontroerd, beurtelings kusten ze mevrouw Cockle Smith en Abeltje zelf, die griezelend achteruit deinsde. De drie huisknechten en het kamermeisje kwamen zeggen dat het bad, het bed, het diner en de kleren in orde waren gemaakt, maar niemand luisterde ernaar, want er was zoveel te praten en te kussen.

Hoe kom ik hier ooit uit, dacht Abeltje en keek mistroostig tussen al de dames door naar buiten, waar hij het park groen en verleidelijk zag schemeren.

“Kijk, John, je rammelaar heb ik nog bewaard,” riep mevrouw Cockle Smith en ze duwde Abeltje een gouden rammelaar in de handen, waardoor hij nog erger verlegen werd dan hij al was.

“Hij moet naar kostschool,” riep mevrouw Cockle Smith. “Volgende week stuur ik hem naar kostschool,” en alle dames lachten en vonden het interessant.

Toen ging de deur open en kwam meneer Cockle Smith binnen. Hij was een grote dikke man en hij vroeg direct wat er aan de hand was.

“Ik heb onze zoon terug,” riep mevrouw Cockle Smith. “Hier is hij. Johnnie!”

Meneer Cockle Smith bekeek Abeltje van top tot teen. “Hij is het niet,” zei hij toen.

Er viel een akelige stilte. Sommige vriendinnen giechelden onderdrukt.

“Hij is het wel!” schreeuwde zijn vrouw.

“Hij is het niet,” riep meneer.

“Wel!”

“Niet!”

“Laat hem dan eens wat zeggen,” zei meneer Cockle Smith kwaad. “Als hij onze Johnnie is, dan zal dat wel uit zijn verhaal blijken!”

“Maar dat is het juist. Hij spreekt indiaans,” zei mevrouw Cockle. “Johnnie…” vleide ze, “vertel eens iets over die vreselijke indianen, die je gestolen hebben…vertel ons je levensgeschiedenis eens…”

Maar Abeltje verstond het niet. Hij begreep alleen dat hem iets gevraagd werd en hij zei: “Ik ben Abeltje Roef! Ik woon in Middelum! Ik ben met een vliegende lift hierheen gekomen. Ik ben liftjongen!”

“Klinkklaar indiaans,” zeiden alle kennissen verbaasd. “Hebben jullie niet iemand onder je vrienden, die indiaans verstaat?”

“Wacht eens,” zei meneer Cockle. “Ik heb een vriend, die een indiaan kent. Een indiaan die hier in New York woont. Gewoon in burger…zonder veren en zo. Ik zal die vriend eens opbellen en zeggen dat hij de indiaan direct hierheen moet sturen.”

Terwijl hij opbelde, begonnen mevrouw Cockle en haar vriendinnen over Abeltje te praten. Die lieve jongen, wat moest hij aan hebben? Hij kon toch niet in dat uniformpje blijven lopen? Hij moest een zwartfluwelen pakje aan, met een witkanten kraag. Net als een kleine prins. De huisknechten kwamen binnen met grote bladen lekkere dingen. Ze begonnen allemaal te eten en te drinken en Abeltje vol te stoppen met worstjes en limonade. Nog meer kennissen werden binnengelaten; het werd feestelijk en roezig en gezellig. Alleen Abekje zelf voelde zich doodongelukkig en heel erg opgesloten…Hoe kwam hij hier ooit uit!

“t Is in orde,” riep meneer Cockle, die van de telefoon terugkwam. “De indiaan is besteld. Hij zal met dit jongetje praten en dan weten we of hij Johnnie is. Straks komt hij!”