12
Het wordt benauwd
Wanneer Abeltje plotseling een engel uit de hemel had gezien, zou hij niet gelukkiger hebben kunnen zijn. Voor hem was op dit moment meneer Tump een soort engel, regelrecht uit de hemel!
“Helloooo!” zei hij ook.
“Johnnie,” zei mevrouw Cockle Smith, want zij was de dame die meneer Tump zo vriendelijk aan de hand voerde, “Johnnie, hier is een indiaan die jouw taal spreekt en vertel nu maar aan hem wat je allemaal beleefd hebt.”
Meneer Cockle Smith kwam er ook bij staan en alle gasten vormden een grote kring om hen heen. Ze waren er allemaal van overtuigd, dat meneer Tump de indiaan was, die ze hadden besteld. Het was niet zo verwonderlijk dat ze hem voor een indiaan aanzagen. Van dat harde lopen had hij een donkerrood gezicht, en hij had iets wilds over zich, door de angst. Hij had best een indiaan kunnen zijn, in burger. En ze verwachtten de indiaan immers? Welnu, hier was hij dan!
“Hoe kom jij hier?” vroeg meneer Tump.
“Hoe komt u hier?” zei Abeltje.
“Ze verstaan elkaar,” riep mevrouw Cockle Smith. “Zie je wel, dat het onze Johnnie is? Anders zou hij toch geen indiaans verstaan?”
“Toevallig kwam ik hier binnen,” zei meneer Tump. “Maar jij? Waarom heb je dat malle apenpak aan?”
“Ze denken dat ik hun zoontje ben,” zei Abeltje. Hij kreeg tranen in de ogen. Het was allemaal zo akelig. “Kunt u niet zeggen, dat ik Abeltje ben? Dat ik niets met ze te maken heb? Die mevrouw heeft me gewoonweg geroofd. Ze heeft me mijn uniform afgepakt! Ze heeft me hierheen gesleept in haar auto en nu moet ik hier blijven. En ik moet hun zoon wezen. En dat wil ik niet!”
In een adem ratelde Abeltje dit allemaal af. Meneer Tump dacht één seconde na, voor hij antwoordde. Hij begreep dat hij hier met list en handigheid moest ingrijpen. Hij wist nog steeds niet, waarom ze hem hier bij deze jongen gebracht hadden, hij wist niets van het indianenplan, maar…hij moest handelen.
Hij greep Abeltje bij de arm, wees op zichzelf, wees op de deur en zei: “Alone…speak alone…”
Dat betekent: alleen spreken…Gelukkig kende hij deze woorden Engels.
“O, ze willen even samen spreken,” zei mevrouw Cockle. “Dat kan. Laat ze even samen in de zijkamer.”
Meneer Cockle voerde de twee de zaal uit. Iedereen keek hen fluisterend na.
“Hier kunt u even rustig met hem spreken,” zei meneer Cockle Smith tegen meneer Tump. “Thank you,” zei meneer Tump.
Ze waren alleen.
“O,” riep Abeltje, “wat fijn, dat u gekomen bent! Wat ben ik blij!”
“Ja wacht ‘s knaap,” zei meneer Tump. “Nu moeten we nog zien hier uit te komen. Is er eigenlijk iemand op de gang?” Hij sloop naar de deur en keek op de gang. “Geen sterveling,” fluisterde hij. “Kom mee, zachtjes.” Hij greep Abeltje bij een arm en sleepte hem de gang op. In een minimum van tijd waren ze bij de voordeur. Heel zachtjes deed meneer Tump de zware voordeur open. Ze hoorden binnen duidelijk de dansmuziek en geroes van stemmen.
Hij duwde Abeltje de stoep op en zei: “Wacht hier even op me.”
Toen wandelde hij snel terug door de marmeren gang. Opzij was een soort van garderobe. Daar hing zijn jekker met de bontkraag. Daar hing ook zijn hoed. Meneer Tump deed het jekkertje aan en zette zijn hoed op. En juist toen hij daarmee klaar was, kwam er een huisknecht de trap af. Hij droeg in zijn ene hand het rode uniform van Abeltjé, in de andere hield hij een borstel. Blijkbaar was hij van plan dit uniformpje eens flink te gaan afborstelen.
“Senk joe verrie muts,” prevelde meneer Tump en pakte vriendelijk maar beslist het uniform uit de handen van de huisknecht.
Toen bewoog hij zich pijlsnel in de richting van de deur, sleurde Abeltje mee de stoep af en samen verdwenen ze in de woelige straat.
Volkomen verbluft stond de huisknecht in de gang, de borstel nog opgeheven.
Meneer Tump voerde Abeltje de eerste de beste zijstraat in. “Kom,” hijgde hij, “we moeten gauw zien ergens een café te vinden of zoiets, want ze komen ons natuurlijk achterna. Hier is een soort cafetaria.”
Ze gingen binnen in een zaak, die in Amerika een drug-store heet, een drogisterij, maar wat je bij ons een cafetaria zou kunnen noemen.
“Hè hè,” zei meneer Tump, “zijn dat even avonturen?” Ze gingen ieder op een hoge kruk zitten, aan de toonbank en meneer Tump bestelde voor ieder een broodje en een flesje Coca-Cola.
“Hebt u geld?” fluisterde Abeltje.
“Een dollar,” zei meneer Tump. Hij rilde, terwijl hij het zei, en hij keek snel om zich heen, of er geen agent in de buurt was, die hem zou kunnen arresteren.
Ze aten het broodje een beetje schichtig op, maar toen er geen agent kwam en geen meneer of mevrouw Cockle Smith, werden ze een beetje rustiger en Abeltje vertelde zijn hele avontuur…Meneer Tump vertelde niet alles wat hij beleefd had, want hij schaamde zich een beetje omdat hij een hele dollar had gevraagd voor cén mottenbal, die het arme slachtoffer ook nog had opgegeten.
“Weet je wat?” zei meneer Tump. “Ga nu even daar achter naar de toiletten en doe je uniform weer aan. Dat gekke zwartfluwelen pak! Je lijkt precies de kleine Lord!”
“Ja, afschuwelijk hè?” zei Abeltje en keek met afgrijzen naar het pak dat hij aan had. Hij ging even weg en kwam terug in rood uniform, en het fluwelen pronkpak droeg hij over de arm.
De man achter de toonbank, die hen bediend had, keek wel een beetje vreemd op, toen het zwartfluwelen jongetje ineens een liftjongen geworden was. Hij zei iets, maar ze verstonden het niet.
Meneer Tump stond op en betaalde. “Hier,” zei hij, toen ze de drugstore uitgingen. “Voor joe!” En hij wierp de man achter de toonbank het kleine-Lord-pak toe.
Alweer bleef er iemand verbluft achter.