17
De liftvaarders worden verdacht van spionage
Maar het was de president niet. Het was meneer Tump en juffrouw Klaterhoen en Abeltje en Laura. De lift was net precies terechtgekomen in de liftkoker van het regeringspaleis. Toevallig was de lift die er hoorde in reparatie en zo waren ze met een volkomen normaal suizend liftgeluid, langs alle etages naar beneden gezoefd en daar stonden ze nu, parterre, in de hal.
Abeltje was de enige die echt schrok. Want hij was wakker, terwijl de anderen nu pas ontwaakten, door al het lawaai.
Meneer Tump keek heel dom en slaperig, terwijl hij de deken nog om zich heen had. Klaterhoen wreef zich in de ogen en Laura hield het konijn omklemd.
“El presidente!” schreeuwde de menigte, want ze spreken Spaans in Quoquapepapetl.
“Wat is dat nou?” vroeg Klaterhoen. “Wat willen die lui?”
“El presidente! Neem hem gevangen!” brulden ze. “Wat moet dat? Wat moet dat?” mopperde meneer Tump. “Blijf af?” riep hij boos, toen een mannetje met een zwart snorretje hem aan zijn been ging sjorren.
“Waar zijn we, Abeltje?” vroeg Laura. “Heb jij op het knopje gedrukt?”
“Ja!” jammerde Abeltje. “En we zijn in een gebouw terechtgekomen. In een gebouw propvol kwaaie mensen! Kijk toch ‘s. We zijn gewoon in de liftkoker van het gebouw geland! Wat een wonder! Wat ‘n gekke lift hebben we toch!”
“We gaan ze ophangen,” riepen de mannetjes met de zwarte snorretjes.
“Wat zeggen ze?” vroeg Klaterhoen. “Waarom zijn ze zo boos? Hebben we iets van hullie an?”
Meneer Tump richtte zich op en zei waardig: “Kalm aan daar! Wij zijn nette Nederlanders!”
“Hij heeft zich vermomd!” riepen de zwarte snorretjes.
“Hij heeft zijn knevel afgeschoren. Hij heeft zijn zoon in livrei gestoken. Ze hebben zich vermomd.”
Ze riepen dat allemaal in het Spaans, er was dus geen woord van te verstaan.
Gelukkig hadden de soldaten het bevel gekregen om de president en zijn familie levend naar de generaal op het hoofdkwartier te brengen. Gelukkig, want anders zouden ze misschien zonder vorm van proces zijn opgehangen door de zwarte snorretjes, die nu buiten zichzelf van vreugde waren.
“Wat maken die zich druk in die hitte,” zei Abeltje. Hij veegde zich het zweet van het voorhoofd. En toen werden ze alle vier door soldaten met witte uniformen vastgegrepen.
“Au! Je knijpt me,” riep Laura.
“Engerd, blijf van me af,” jammerde Klaterhoen.
Abeltje vocht met handen en voeten en meneer Tump was de enige die kalm bleef. “Ze zullen wel merken dat we geen dieven of moordenaars zijn,” zei hij.
Toen werden ze in een prachtige witte luxeauto geduwd, soldaten stonden op de treeplank en onder het gejuich van de menigte ging het in pijlsnelle vaart naar het hoofdkwartier.
De generaal had de mare al vernomen dat de president gevangen was genomen. Hij zat zich vergenoegd in de handen te wrijven en streek langs zijn mooie grote snor, de mooiste snor van Perugona.
Geboeid en met de handen aan elkaar geketend werd het viertal voor zijn bureau geleid, waarachter hij zat, plechtstatig met vierenzestig ridderorden en onderscheidingen opzijn brede borst.
“Wel sakrejeldejoosjes!” bulderde de generaal in het Spaans, toen hij meneer Tump voor zich zag. “Dat is de president niet!”
“Hij is vermomd, generalissimo,” prevelden de soldaten, die zo trots met hun buit waren komen aanrijden.
“Het is ‘m niet, zeg ik je,” tierde de generaal. “Ik zal die schavuit van een president niet kennen? Dat schoelje kan ik uittekenen! Honderdmaal heb ik bij hem gedineerd! Jullie sufferds hebt de verkeerde gevangengenomen!”
“Maar is het dan niet de president met zijn vrouw en zijn dochter en zijn zoontje,” vroegen de soldaten doodsbenauwd. “Deze familie zat in de lift van het regeringspaleis. Dat moet toch de presidentsfamilie zijn.”
“Nee,” schreeuwde de generaal. “De presidentsvrouw is heel dik en deze dame is broodmager! Zij is het niet! En dat jongetje is zijn zoon niet en dat meisje is zijn dochter niet. Scheer je weg,” riep de generaal tot zijn soldaten en toen de arme kerels hals over kop naar de deur holden, riep hij: “Nee, blijf hier! We moeten eerst weten, wie dit dan wel zijn.”
“Wie zijn jullie,” vroeg hij in ‘t Spaans aan meneer Tump.
Meneer Tump begreep wat hem gevraagd werd. “Mijn naam is Tump van het Anti-Mot-Bedrijf in Middelum,” zei hij. “We zijn op reis in een lift. Dit hier is juffrouw Klaterhoen van het zangklasje, dit is Abeltje, die de lift heeft laten wegvliegen en dat is Laura. O, ja en dit is Sam, het konijn.”
“En we hebben niks gedaan,” zei juffrouw Klaterhoen.
“We zijn Nederlanders,” zei Abeltje. “We zijn onschuldig aan alles, wat dan ook.”
“Wie verstaat iets van deze idioten,” brulde de generaal tot zijn lijfwacht. Maar niemand had er iets van begrepen.
“Generalissimo,” zei de adjudant, “al is het dan niet de president, ongetwijfeld is dit een spion. Een vreemde spion, met zijn familie. Het lijkt me toch raadzaam, ze gevangen te houden.”
“Je hebt gelijk,” zei de generalissimo. “Breng ze weg!” zei hij bars. “Breng ze in de witte gevangenis voor spionnen. En verhoor ze!”
“Generalissimo,” zei de adjudant, “het heeft geen zin deze mensen te verhoren, want hun taal is niet te verstaan.”
“O ja,” zei de generaal. “Nou, verhoor ze dan niet. Geef ze goed eten! Geef ze een goed bed. Misschien kunnen ze later bij mij ook weer spion worden, als dat hun vak is.”
Toen werden Abeltje en zijn medereizigers weggevoerd, weer in de witte luxelimousine. Ze reden langs de palmlanen die nu in de ochtendzonneschijn een prachtige, weelderige indruk maakten.
“Papegaaien!” riep Laura.
“Cactussen,” riep Abeltje. “Kijk ‘s wat een grote!”
“Ze gaan iets engs met ons doen,” zei Klaterhoen somber.
“We zullen het wel merken,” zei meneer Tump doodkalm. “Als ze die boeien maar losmaken, daar krijg ik het benauwd van.”
Toen de auto stopte, werden ze een huis binnengebracht. Een laag wit huis, met een prachtige tuin eromheen, maar om die tuin was een heel hoog hek niet prikkeldraad.
“De gevangenis,” zei Abeltje.
“Maar wel een gezellige gevangenis,” zei Klaterhoen, toen ze op de derde etage een grote lichte kamer werden binnengebracht, met vier bedden, en een tafel met stoelen.
De soldaten maakten zwijgend alle boeien los. Toen glimlachten ze en gingen de kamer uit.
“Hè hè,” zei Klaterhoen. “Dat lucht op. Ze doen niet eens de deur op slot!”
“We lopen toch niet weg,” zei Abeltje. “Dan word je op de gang gepakt!”
De deur ging weer open en daar kwam een soort dienstmeisje binnen. Een lief, jong meisje met zwart haar en donkere ogen. Ze droeg een groot blad met rijst en brood en vijgen en bananen en koffie.
“Nou nou,” zei meneer Tump, toen ze het had neergezet en de deur uit was.
“Laten we maar eerst lekker ontbijten,” zei Klaterhoen. “Dan zien we wel weer verder.”
En dat deden ze.