20
Op zoek naar het paleis
Met een vaart reed de vrachtwagen de poort uit, zwenkte de weg op, reed langs de palmenlaan en daarna met grillige bochten en scherpe hoeken naar…ja waarheen? Ze durfden niet goed te kijken, die daar onder de zakken.
Alleen Abeltje waagde er een oogje aan. Als ‘t niet zo gevaarlijk was geweest had hij graag hardop gelachen en gezongen. Het was zo heerlijk om in de openlucht te rijden, zelfs met een zak over je heen. Om die blauwe hemel te zien, de zon, de bloemen, de groene papegaaien die daar schommelden tussen de acacia’s. Nu waren ze op een brede boulevard, die heel lang was en waar geen eind aan scheen te komen. Na een kwartiertje schenen ze wel midden in de stad te zijn. Abeltje zag grote bioscopen met felgekleurde aanplakbiljetten, grote warenhuizen, hotels, restaurants met palmen op de terrassen en bloemen. Wat een mooie stad was Quoquapepapetl! Alleen mensen zag Abeltje niet. De stad was nog uitgestorven, het was dan ook pas zes uur in de morgen.
Jammer dat het zo stil is, dacht Abeltje. Als de wagen straks stopt, kunnen we niet stiekem eraf glijden en ons tussen de menigte begeven.
De auto stopte. Vlak voor een klein cafeetje, waar de markiezen nog voor de ramen hingen. Het was potdicht. De chauffeur en zijn helper klommen van de wagen af en gingen staan roepen. “José!” riepen ze.
Er kwam een hoofd uit een raam boven het café. Even later kwam de kastelein naar beneden, zette de stoeltjes recht op het terras, veegde de tafeltjes schoon en ging met zijn twee gasten zitten drinken. Natuurlijk cider. Ze praatten over politiek. Ze sloegen met hun vuisten op tafel. Ze werden steeds opgewondener.
Nu kan het wel, dacht Abeltje. Ze horen of zien niets meer, zo druk zijn ze in gesprek.
Hij floot zachtjes en de hoofden van meneer Tump en van de anderen kwamen boven de zakken uit.
Hierheen, wees Abeltje. Ze klommen van de vrachtauto af aan de kant, die vanuit het cafeetje niet zichtbaar was. “Kom mee,” zei Abeltje en schoot een zijstraatje in. Daar liepen ze. De mannen op het terras hadden niets gemerkt.
Ze waren uit de witte gevangenis ontvlucht.
“Pfffft,” zuchtte Abeltje, “we zijn nou toch al een eind verder.”
“Je hebt het knap gedaan, mijn zoon,” zei meneer Tump goedkeurend. “Jij hebt het allemaal voor elkaar gebracht.”
“Nu gaan we die hoogte daar op,” zei Abeltje.
“Hoe weet je de weg zo,” zei Klaterhoen verbaasd.
“Ik weet de weg niet, maar we moeten dat grote gebouw vinden, waar onze lift is. Als we nu die straatjes naar boven opklimmen kunnen we de hele stad overzien.”
De stad was blijkbaar op verschillende heuvels gebouwd.
Toen ze de steile straatjes waren opgeklauterd, zagen ze de hele stad voor zich liggen.
Abeltje tuurde links en rechts. “Daar!” riep hij. “Daar is het! Ik herken het gebouw. Het is een soort van paleis met een zuilengalerij aan de voorkant.”
“t Is warempel vlakbij,” zei Laura.
Maar dat viel bepaald niet mee. Wel een halfuur liepen ze door nauwe straatjes of brede boulevards totdat ze eindelijk aan het regeringsgebouw kwamen.
Het was nu langzamerhand drukker geworden in de stad. Auto’s toeterden, vrouwen gingen naar de markt met grote manden op hun hoofd, er liep een ijscowagen te bellen, het werd gezellig en tierig.
Maar het grote paleis, het regeringsgebouw, was als ‘t ware uitgestorven. De grote hekken voor ‘t bordes waren potdicht.
“Om half negen zal het wel opengaan,” zei meneer Tump. “Dan moeten ze toch beginnen. We zullen hier maar even op het trottoir wachten.”
Ze gingen zitten. Laura liet het konijn een beetje rond huppelen. Ook dat beest was blijkbaar heel gelukkig dat hij vrij was. Hij snuffelde vergenoegd.
Ze aten een banaan en wachtten. Ze wisten alleen niet dat het gebouw ook na half negen nog dicht zou blijven. En ook na tienen en ook na elven. Het was het regeringsgebouw en er was geen regering. De president was afgezet en nog steeds was er geen nieuwe gekozen.