19

Ontsnapt uit de gevangenis

Midden in de nacht werd meneer Tump wakker, doordat er iemand aan zijn arm schudde.

“Mmmmm…” mompelde hij. “Wat is er?”

“Ik heb het…” fluisterde een stem. Het was Abeltje. “Wat heb je?”

“We kunnen vluchten!”

Meneer Tump was nu ineens wakker. “Hoe dan?” fluisterde hij.

“Door de badkamer,” zei Abeltje. Hij maakte nu ook de twee anderen wakker en vertelde wat hij gezien had. “Als je in de badkamer door het raampje kijkt,” zei hij, “zie je daar een vrachtauto staan. Achterin liggen lege zakken. We moeten nu een voor een naar de badkamer gaan, gewoon door de gang, langs de schildwachten, en dan laten we ons uit het badkamerraam zakken en we kruipen onder die zakken. Morgenvroeg rijdt die auto weg.”

“Hoe weet je dat?” vroeg Klaterhoen.

“Vrachtauto’s rijden altijd ‘s-morgens vroeg weg,” zei Abeltje.

“Hm,” zei meneer Tump. “Maar die schildwachten, hè? Die schildwachten zijn daar gek! Jazeker! Als wij op een rijtje achter elkaar de badkamer ingaan en er niet weer uitkomen, dan denken ze zeker dat we daar aan ‘t pandverbeuren zijn! Ga nou gauw! Ze hebben het natuurlijk meteen in de gaten.”

“Nee,” zei Abeltje. “Nee, ze slapen half. Ze letten helemaal niet op. Ik ben zo-even driemaal naar de badkamer en terug geweest en ze hebben niet op- of omgekeken.”

“Hè,” zei Laura, “laten we gaan! Laten we ‘t proberen. Hè, ja!” Ze danste op en neer, haar krullen dansten mee op haar rug.

“Ssst,” fluisterde Klaterhoen. “Pas toch op!”

Even beraadslaagden ze nog, wat ze mee zouden nemen. “Niet te veel,” waarschuwde Abeltje. “We moeten misschien lang door de stad lopen en als we dan dingen bij ons hebben, wekt dat argwaan.” Klaterhoen stopte alleen een paar bananen in haar breitas. Laura pakte wat broodjes in de zak van haar schort.

“Ik ga het eerst,” zei Abeltje. “Ik neem mijn beddenlaken mee om me het raam uit te laten zakken. Doen jullie dat ook. Meneer Tump, komt u dan vijf minuten na mij, en dan Laura, en dan Klaterhoen? Als we dan alle vier in de badkamer zijn, wagen we de duik.”

Toen Abeltje een minuut of vijf weg was, nam meneer Tump zijn beddenlaken, stopte het onder zijn jekker en ging resoluut de gang op. De anderen bleven achter en luisterden. Er gebeurde niets. De schildwachten maakten geen alarm.

“Nou ik,” zei Laura. Ze sloeg haar beddenlaken om, of het een gewaad was en schreed de gang op. Ze liep langs de schildwachten, die onbeweeglijk stonden, één rechts, één links en één in het midden. Ze hadden hun ogen open maar schenen toch te slapen, want ze bewogen geen spier toen Laura daar met haar spookhemd voorbijliep. Ze duwde de deur van de badkamer open en vond er meneer Tump en Abeltje, die druk bezig waren hun heddenlakens aan elkaar te knopen.

“Ziezo,” zei Laura, “daar ben ik. Nu Klaterhoen nog.” Ze wachtten in spanning. Laura’s laken werd aan de twee andere geknoopt en ze wachtten.

Ze wachtten vijf minuten en nog eens vijf minuten maar geen Klaterhoen. Meneer Tump liep zenuwachtig heen en weer in de badkamer. “Ze hebben haar gepakt,” zei hij.

“Nee,” zei Abeltje, “dan hadden we ‘t gehoord! Klaterhoen zal heus wel gillen als ze haar pakken.” Nog vijf minuten verliepen.

“Verdraaid,” riep Abeltje, “nou was het zo’n prachtig plan en het mislukt op ‘t laatst nog. Als ‘t nog langer duurt, gaat de zon op. Straks rijdt die vrachtauto weg. Straks worden de schildwachten echt wakker en komen hier inspecteren! O, waar blijft toch Klaterhoen?”

“Ze zal toch niet in slaap gevallen zijn,” zei Laura. “We gaan maar weer terug,” zei meneer Tump. “We gaan maar gewoon weer slapen.”

En net toen hij het gezegd had, ging de deur open. Klaterhoen. Heel zenuwachtig en hijgend en vuurrood.

“Waar bleef je toch,” zei meneer Tump boos. “En waar is je laken?”

“Hè hè,” zei Klaterhoen. “Is me dat een zenuwtoestand. M’n laken? O jee, dat heb ik vergeten.”

“Wat hebt u daar dan?” vroeg Abeltje. “Kant?”

Juffrouw Klaterhoen keek stralend. “Vitrage,” zei ze. “Daarom duurde het zo lang. Ik heb het gordijn meegenomen van ons raam. Nu hebben we eindelijk vitrage voor in de lift. Maar ik had geen schaar en ik moest het dus met mijn vingers loskrijgen. Maar ik heb het, dat is de hoofdzaak. Zeg op, waar moet ik uitspringen?”

“Tut tut,” zei meneer Tump, “eerst ons uren laten wachten, tot we groen zien van angst, en nou opeens het hoogste woord!”

“Foei, Jozias,” schetterde Klaterhoen, “is dat een toon!”

“Ssst,” zei Abeltje. “Geen ruzie op dit kritieke moment. We moeten nu handelen.”

Hij had nu drie lakens aan elkaar en daaraan het stuk vitrage.

“Ben je dol, mijn mooie vitrage,” keef Klaterhoen. “Het zal scheuren,” zei meneer Tump.

“Het houdt!” verklaarde Abeltje. “Ik ga eerst. Kijk, het bovenste eind zit goed vast aan het raamkozijn. Als ik beneden ben, komt de volgende.”

Vlug als een aap liet hij zich uit het raam zakken en binnen een paar seconden hoorden ze hem beneden zachtjes sissen, ten teken dat hij er was.

Nu volgde Laura. Ook voor haar was het een peulenschil. Maar meneer Tump en Klaterhoen kregen nu ruzie, wie van hen het eerst zou gaan.

“Ik eerst,” zei Klaterhoen: “Jij bent zo dik, Jozias, jij moet het laatst. Als het stuk vitrage dan scheurt, hindert het niet meer. Dan vangen we je wel op.”

“Nou vooruit dan maar,” zei meneer Tump. Hij gaf Klaterhoen een beentje. Kreunend en hijgend en zuchtend liet ze zich over het kozijn zakken, gaf onderweg kleine gilletjes, zodat iedereen in doodsangst afwachtte, maar ze kwam er.

Het werd een spannend ogenblik toen de zware meneer Tump daar tussen hemel en aarde bungelde en het touw-van-lakens-en-vitrage onheilspellend begon te kraken.

“Oei oei, ik val, fluisterde hij telkens. Oei oei, hou me vast Oei, vang me op. Ik val!”

Maar ook hij kwam behouden beneden.

Toen klauterden ze alle vier op de vrachtauto. De lucht begon in het oosten rood te worden, de dag brak aan, over een halfuur zou het klaarlicht zijn.

“Wacht ‘s,” zei Abeltje, “dat gaat zo niet.”

“Wat dan?”

“Al die lakens hangen nog uit het raam. Dat kan niet. Als die vrachtautobestuurder komt, zal hij het zien en alarm slaan.”

“Nou,” zei Klaterhoen, “klim jij dan weer even naar boven en maak het los.”

“Hoe kom ik dan weer naar beneden?” vroeg Abeltje verontwaardigd.

“O ja,” zei Klaterhoen.

Het was een groot probleem.

“Als we er alle vier aan gaan hangen, alle vier tegelijk,” zei Laura, “dan breekt het vast.”

Ze klommen van de vrachtauto af en gingen aan de lakens hangen.

“Hup!” riep meneer Tump. Alle vier tegelijk bengelden ze met de benen omhoog aan de reeks lakens en jawel hoor. Een scheurende krak en daar lagen ze allen op hun bibs.

Abeltje rolde de lakens op. Ze gingen in de vrachtauto, bedekten zich met lege zakken en nauwelijks waren ze daarmee klaar, of ze hoorden stemmen.

Twee mannen kwamen de tuin in. Abeltje gluurde even onder de zak uit. Het waren twee drukke mannetjes met zwarte snorretjes. Ze gingen voor in de vrachtauto zitten en zetten de motor aan. “Tuuuu,” zei de claxon.

Daar ging het. Naar de vrijheid.