5

De landing

“Hè hè,” zei juffrouw Klaterhoen, “daar gaan we weer. Rijen we alweer rechtuit? Of nog steeds opwaarts?”

“Rechtuit!” zei Abeltje. “Weer dezelfde richting, naar het westen.”

“Hebben jullie er iets op tegen, dat ik m’n breiwerk pak?” zei juffrouw Klaterhoen.

“t Is zonde van al die kostelijke tijd.” Ze pakte een half voltooid roze luierbroekje en ging zitten breien. “Voor m’n kleine nichtje,” zei ze, en hield het ding op. Schattig! vond iedereen.

“Mijn vrouw zal ook wel denken…” murmelde meneer Tump…“als ik straks om zes uur niet thuiskom, wordt ze boos. Dan zegt ze: Hij zit natuurlijk weer bij de Kroon.”

“Dan zal ze de Kroon wel opbellen,” zei Laura. “Zeker,” zei meneer Tump. “Dat doet ze ook. En dan hoort ze dat ik daar niet ben. En dan wordt ze nog kwajer. Dan denkt ze dat ik bij de kegelclub zit.”

“Dan belt ze de kegelclub op,” zei Laura.

“Natuurlijk,” zei meneer Tump. “En ook daar ben ik niet. En dan wordt ze ongerust. En dan zal ze alle kennissen opbellen en overal gaan informeren. En ik ben nergens…ik ben nergens…” snikte meneer Tump.

“Jozias Tump!” zei juffrouw Klaterhoen streng. “Stel je niet zo aan. Ik mag toch wel Jozias zeggen, hè? Zo noemde ik je vroeger toen je nog op m’n zangklasje was. Jozias Tump, beheers je.”

“Mijn moeder is ook ongerust,” zei Abeltje. “Natuurlijk, al onze familie zal ongerust zijn, maar wat kunnen we eraan doen?”

“Mijn vader en moeder,” zei Laura, “zitten in Bangkok.”

“In Bangkok,” riep meneer Tump, “wat doen ze daar in hemelsnaam?”

“Mijn vader is daar op kantoor,” zei Laura. “En ik woon bij een tante. Vlak naast Abeltje woon ik. En het is een nare tante, en ik ben blij dat; ik de lucht invlieg en ik wil nooit, noooooit meer terug.”

Toen ging ze op haar buik liggen en legde haar benen om haar nek, heel lenig, griezelig lenig.

“Goeie help,” riep juffrouw Klaterhoen, “je bent een slangenmens, meid!”

“Ja,” zei Abeltje, “die is zó lenig, die kan alles doen wat ze wil. Maar haar tante is niet zo érg naar, hoor! Wel een beetje naar. Ik ken haar wel, ze is onze buurvrouw.”

“Als we morgen nog niet thuis zijn, zal mijn vrouw huilen,” zei meneer Tump. “En als we overmorgen nog niet thuis zijn, zal ze denken dat ik dood ben. En dan zal ze zwarte kleren aandoen en kaartjes laten drukken met Wed. Tump erop. En als ik dan na jaren thuiskom, zal ze zeggen: wie bent u, ik ken u niet.”

“Denkt u dat we na jaren thuiskomen?” vroeg Laura en kwam langzaam uit de knoop.

“Ik denk dat we nooit meer thuiskomen,” jammerde meneer Tump. “Ik denk dat die beroerde lift nog meer kunsten zal vertonen en doodleuk in zee zal storten, als ie ‘t in zijn hoofd haalt. Een lift die zomaar de lucht ingaat, door het dak heen, zo’n lift is tot alles in staat. In elk geval is ‘t een betoverd ding. Waar blijven wij, moderne mensen met onze techniek, als de liften vanzelf de lucht in gaan? We zullen strakjes in zee storten en pas na dagen zullen ze ons vinden, aangespoeld aan de kust van IJsland.”

“Jozias!” riep juffrouw Klaterhoen en ze wees naar hem met haar breipen. “Jozias, je bent een laf wezen. Je bent een sijbelaar, Jozias! Kijk naar die twee kinderen…Abeltje staat nog pal, niet waar Abeltje?”

“Ik denk dat we wel gauw ergens aankomen,” zei Abeltje ernstig. “Kijk, de zon gaat al een beetje onder, we zitten al uren in dit ding. We komen wel ergens boven land en als we dan een geschikte plaats zien, laten we de lift dalen en we stappen uit.”

“Oh!” zuchtte meneer Tump, “we halen de kust niet. Mijn vrouw weduwe! En als ik kinderen had, zouden ze nu halve weesjes zijn. Maar ik heb geen kinderen.”

“Ze gaan nu in Middelum overal de tafel dekken,” zei Abeltje. “En de aardappels opzetten voor ‘t avondeten. En wij zitten boven de oceaan.”

“Kinderen,” riep juffrouw Klaterhoen, en ze legde haar breiwerk neer. “Kinderen, we gaan iets doen. Ik hou dit niet meer uit.” Ze grabbelde in haar boodschappentas, tussen de rabarber en haalde er een stemvork uit. “Zo,” zei ze, “we gaan een beetje zingen.” Ze liet de stemvork even klinken tegen de lift…ngggggg…zei het.

“A-a-a-a,” zong juffrouw Klaterhoen. “Daar gaat ie dan…Hoe zachtkens glijdt ons bootje…kennen jullie dat?”

“Jawel juffrouw Klaterhoen,” zei Abeltje.

“Zeggen jullie maar gewoon Klaterhoen,” zei juffrouw Klaterhoen. “Ik vind dat ge-juffrouw zo vervelend. Kom, Laura, kom Jozias, ik tel vier tellen vooraf, een…twee…drie…vier…”

Hoe zachtkens glijdt ons bootje…zongen ze allemaal. Het klonk uitstekend.

“Wat een goede akoestiek is er hier in de lift,” zei Klaterhoen. “Voortreffelijk! Nu moeten we eens proberen om dit lied vierstemmig te zingen. Laura, jij hebt een goede sopraan, ik zal alt zingen, Abeltje tweede alt en meneer Tump tenor. Ik zal jullie de onderstemmen even laten horen…” Nggggg…deed de stemvork. “Opgelet,” zei Klaterhoen.

Na een kwartier oefenen klonk het vierstemmige lied bepaald ontroerend.

“We kunnen met dit lied overal optreden,” zei Klaterhoen. “Waar we ook komen. We noemen ons het Middelumse Klaverblad van Vier.”

Door al dat zingen hadden ze niet eens gemerkt, dat het buiten aan het donker worden was. Er lag een blauwig schijnsel over de zee beneden. Het was de opkomende maan. Abeltje stond op en ging voor de deur staan. “Lichtjes…” fluisterde hij zacht…“allemaal lichtjes…”

“O ja? O ja?” Haastig verdrongen de andere drie zich naast hem.

“Lichtjes…” riep meneer Tump. “En zoveel! Dat is een stad! Een reuzenstad! Kijk toch eens wat een wereld van licht! Kijk daar ‘s, héle hoge gebouwen, vol met lichtjes! Zeg, dat…dat…verdraaid, dat moet New York zijn! Dat ding daar, is dat niet het Vrijheidsbeeld? Je kunt het nog net onderscheiden. En daar, die enorme wolkenkrabber, dat moet het Empire State Building zijn. Mensenlieve…we zijn in Amerika. In New York!”

Laura danste op en neer en slaakte kleine gilletjes van verrukking.

“Maar hoe moeten we hier landen?” vroeg Abeltje. “Hoe durf ik ooit op het knopje ‘parterre’’ te drukken boven zo’n grote stad?”

“We zullen het toch moeten avonturen,” zei Klaterhoen. “We moeten wel. Maar laten we goed uitkijken en nog even wachten tot we er vlak boven zijn.”

Ze stonden zwijgend te wachten. Beneden zich zagen ze nu een zee van lichten, kleine en grote. Een paar vliegtuigen ronkten honderd meter beneden hen.

“Nu!” zei Klaterhoen.

Abeltje drukte op het knopje ‘parterre’. Daar ging het, ijzig snel naar beneden.

Allen deden ze hun ogen dicht. Iedereen hield zijn adem in. Wat zou er gebeuren…waar zouden ze landen…Toen voelden ze weer, net als zo-even op zee, een licht schokje. Heel licht maar.

Ze stonden stil.