15
Naar het zuiden
“De eerste dame, die me geld wou geven,” zei Laura, “was een heel lieve dame, die vooral de kunsten van Sam prachtig vond. Ik zei: No…geen money, no, brood! Maar ze begreep niet wat brood was. Toen zei ik weer: No, geen money, no, koffie. En kijk, dat begreep ze.”
“Ja,” zei Abeltje, “want koffie is daar ook koffie, je schrijft het coffee!”
“Nou en toen keek die dame heel verbaasd,” vervolgde Laura. “En ze wou binnen in de lift kijken. Ze wou blijkbaar zien, hoe ik daar koffiezette. Er was alleen maar die kale lift en dat liet ik haar zien. En toen hebben we met gebaren gesproken. Ik heb haar verteld, hoe ik graag koffie zou zetten, en zij heeft gezegd dat ik dan toch ook een kastje moest hebben, om de boel op te zetten. Toen is ze weggegaan en een poosje later kwam ze met haar zoontje terug. En die droeg dit kastje en zij droeg het koffiezetstel.”
“Wat praktisch,” zei Klaterhoen. “Wat een aardige mensen zijn er in New York!”
“En van een meneer kreeg ik broodjes,” zei Laura. “En van een meisje kreeg ik messen en vorken.”
“Hadden ze dat dan allemaal bij zich?” vroeg Abeltje.
“Nee,” zei Laura, “ze zijn het allemaal voor me gaan halen.” En van blijdschap maakte ze een hoogstand en duikelde driemaal over de kop, zodat de koffiekan wiebelde op het kastje. Ze keken alledrie lachend toe en konden zich ineens voorstellen dat mensen een uur gingen lopen, om voor Laura koffie en koffiemachines en tafeltjes en messen en vorken te halen…zomaar!
“En toen kwam de politie,” zei Laura, “en vroeg wat dat allemaal betekende. En ze verstonden mij niet en ze wilden ons meenemen, Sam en mij, maar die wou lekker niet.”
“Nou kan het lekker niet meer,” zei Abeltje.
“We hebben alleen nog geen vitrage,” zei Klaterhoen zuchtend.
“Daar heb je haar weer met d’r vitrage,” zei meneer Tump.
“Een behoorlijk huis, hoe klein ook, moet vitrage hebben,” zei Klaterhoen snibbig.
“Als we weer landen,” zei Abeltje, “dan mag Laura hoogstandjes maken en ditmaal om vitrage vragen.”
“Ja, als we weer landen,” zei meneer Tump. “Daar zeg je zoiets. Hoe zit het, varen we rechtuit, of gaan we nog omhoog?”
“Allang weer rechtuit,” zei Abeltje met een gezicht van een ervaren piloot.
“We gaan steeds naar het zuiden, kijk daar in het westen gaat de zon al onder.”
“Warempel,” zei Klaterhoen. “Alweer een dag om. Voordat we aan landen denken zullen we ons maar eens gemakkelijk installeren en lekker slapen.”
Abeltje zei een beetje treurig: “Nou weet mijn moeder nog steeds niet hoe ik verdwenen ben!”
“En mijn vrouw ook niet,” snikte meneer Tump radeloos. “Die heeft nu alle vrienden van me opgebeld en alle café’s in Middelum en alle lunchrooms, en ik ben nergens…”
“Kom, Jozias,” zei Klaterhoen, “kom Abeltje. Niet de moed laten zakken! We zijn heelhuids in New York geland, we zijn er heelhuids weer uit vertrokken! Je zult zeggen dat ik gemakkelijk praten heb, want op mij zit geen familie te wachten…”
“Op mij ook niet,” zei Laura. “Alleen tante. En die kan het vast niks schelen.”
“Goed,” zei Klaterhoen, “voor Jozias Tump en voor Abeltje is het dus het akeligste. Maar je moet maar zo denken: Er is toch niets aan te doen. We kunnen nu geen telegram versturen, we kunnen geen brief schrijven, we kunnen niets doen, dan maar kalm gaan slapen. En eerst nog een liedje zingen.”
Ze haalde haar stemvork voor de dag en sloeg aan. Ngggg…klonk het.
“t Zonnetje gaat van ons scheiden…” zong Klaterhoen. Ze zongen het allemaal mee. Inderdaad verdween in het westen langzaam de zon. Onder hen dreven witte zachte donzige wolken voorbij. Het leken wel klodders slagroom. Hier en daar waren ze roze gekleurd, door de zon, het was een sprookjesachtig gezicht. Er was niets om bang voor te wezen; je had het gevoel dat, zelfs wanneer de lift zou vallen, je heerlijk zacht terecht zou komen in die grote stukken witte en roze slagroom.
Toen het liedje uit was, verbleekte ook de laatste streep roze van de ondergaande zon, de wolken werden nu grauwig, en haastig hing Klaterhoen de geruite deken voor de liftdeur. “Ziezo, het is slapenstijd,” zei ze. “Hebben jullie allemaal je deken?”
“Sam heeft geen deken,” zei Laura. “Och, Sam heeft geen dekentje.”
“Konijnen hebben geen dekens nodig,” zei Klaterhoen. “Neem hem maar bij je, Laura.”
Laura viel in slaap met het konijn in haar armen. Klaterhoen lag nog even te mompelen en te brommen en viel toen ook in slaap. Meneer Tump snurkte ronkend. Alleen Abeltje lag wakker.
Hoe zou het toch met ons aflopen, dacht hij. Zouden we nu echt de hele wereld omvliegen in deze lift? Zouden we altijd in vreemde plaatsen landen en nooit meer in Nederland? Stel je voor, dat we midden op een vuurspuwende berg terechtkomen…Stel je voor dat we midden in een oerwoud landen…dat kan allemaal nog gebeuren. En wat jammer dat we zelf niet kunnen sturen…dat we maar moeten afwachten, waar de lift ons gelieft heen te brengen…Wat een wonderlijk avontuur! Waar zouden we op dit moment zijn? Als ik nu op het onderste knopje druk, gaan we naar beneden. Waar zouden we dan landen? Zou ik het doen? Zou ik het doen? Ik ben zo nieuwsgierig waar we terechtkomen…De bedoeling is, dat we morgen eerst ontbijten en dan pas landen…
Zo lag Abeltje te denken. Hij draaide zich om en om. Hij had het vreselijk heet onder zijn deken. Urenlang lag hij te twijfelen. En eindelijk toen de nacht al bijna was verstreken, hield hij het niet langer uit. Hij drukte op het knopje ‘parterre’ en de lift schoot naar beneden. Rustig bleven de andere drie doorslapen.