2

 

 

Aneta Djanali’s kaakbeen werd een paar minuten na middernacht gebroken. Ze had in zuidelijke richting over de Östra Hamngatan gewandeld en overal om haar heen waren mensen. Ze was niet in dienst, maar als ze dat wel was geweest had dat niets uitgemaakt, want ze was inspecteur bij de recherche en droeg geen uniform tijdens haar werk.

Ze was in gezelschap geweest van een vriendin en beide vrouwen hadden een mishandeling gezien die iets verderop in de veel donkerder Kyrkogatan plaatsvond. Ze zagen drie mannen die iemand die op de grond lag, sloegen en schopten en Aneta Djanali riep iets naar hen en liep een paar passen de dwarsstraat in. Het drietal keek op en kwam na enkele seconden naar de vrouwen toe. Een van hen sloeg Aneta in haar gezicht toen hij langs haar heen liep, één enkele slag. Eerst voelde ze geen pijn en vervolgens was de pijn daar, in haar hele hoofd tot aan haar borst. De mannen waren verdergelopen toen zij op de grond lag, nadat degene die haar had geslagen iets over haar huidskleur had geroepen. Aneta Djanali was zwart, maar dit was de eerste keer dat ze op grond van haar huidskleur met geweld te maken kreeg.

Ze raakte niet buiten bewustzijn. Ze probeerde iets tegen haar vriendin te zeggen, maar er kwam niets. Lis is witter dan ooit, dacht Aneta Djanali. Misschien is de schok voor haar groter dan voor mij.

Om hen heen ging het festival gewoon door; mensen liepen tussen de verschillende biertenten en podia heen en weer. De nacht was warm. De stad was gevuld met mensen en geuren van houtskoolgrills. Op straat rook het naar drank en lichaamszweet. De stemmen waren luid, ze vermengden zich met elkaar, en ergens in de kakofonie verdween het geroep van Aneta Djanali’s vriendin. Het was de derde keer vanavond dat ze langs deze plek kwamen tijdens hun wandeling door het feestvierende Göteborg. Drie keer is scheepsrecht, dacht Aneta Djanali en ze voelde het ruwe oppervlak van het asfalt tegen haar wang. Haar hoofd deed niet meer zo veel pijn. Ze zag veel blote benen en sandalen en bootschoenen en vervolgens werd ze opgetild en in een auto gedragen en ze begreep dat het een ambulance was. Ze voelde dat iemand haar voorzichtig aanraakte en vervolgens ging ze van haar stokje.

 

Fredrik Halders kreeg het bericht te horen toen hij de volgende ochtend om halfacht op het politiebureau arriveerde. Hij was een rechercheur met kort stekeltjeshaar die zodra hij de kans kreeg begon te bekvechten, bij voorkeur met Aneta Djanali en bij voorkeur over haar huidskleur en oorsprong. Hij kwam soms dom over en werd een racist en seksist genoemd, maar dat kon hem geen zak schelen. Sinds zijn scheiding drie jaar geleden was hij alleen. Hij was 44, altijd nijdig, een gewelddadige man met verdomd veel onverwerkte emoties en hij zou weldra inzien dat hij met iemand moest gaan praten. Fredrik Halders bij een psychotherapeut. Hij trok zich nog liever en plein public af, maar de nerveuze energie in zijn lichaam kon naar de duisternis leiden. Hij wist dat. Hij voelde het nu hij hoorde wat er met Aneta was gebeurd. Hij wilde ... hij wilde ... hij wilde die klootzakken aan flarden scheuren, kut kut kut! Hij liep door de vergaderkamer waar Lars Bergenhem zweeg toen hij uitverteld was.

“Geen getuigen?” schreeuwde Halders.

“Jawel, die ...” zei Bergenhem.

“Waar zijn ze?”

“De vriend ...”

“Hier met ze!” schreeuwde Halders. “Laat ook maar”, ging hij verder en liep naar de deur.

“Waar ga je heen?”

“Wat dacht je?”

“Ze is onder narcose. Dat was ze in elk geval toen ze haar kaak fixeerden.”

“Hoe weet jij dat?”

“Ik heb net met het Sahlgrenska-ziekenhuis gesproken.”

“Waarom hebben ze mij niet gebeld?” zei Halders. “Dat zijn gevaarlijke dingen. Er kan gif en vuil in het bloed komen. Ze moet op de intensive care liggen.”

Ja, dat weet jij beter dan de artsen, dacht Bergenhem stilletjes.

“Wij werken het meest samen”, zei Halders. “Jij hebt toch bijna nooit in het veld met Aneta gewerkt?”

“Dat wisten ze waarschijnlijk niet”, zei Bergenhem zachtjes.

“Hè?”

“Niets.”

“Hoe zit het met de getuigen?” vroeg Halders.

“Ik probeer net te zeggen dat Aneta’s vriendin hier over ...” Bergenhem keek op zijn horloge, “over een kwartier is.”

“Was zij erbij?”

“Ja.”

“Verder niemand?”

“Je weet dat het festival aan de gang is. Er waren massa’s mensen en dan ziet niemand iets.”

“Shit”, zei Halders, “ik vertrek uit deze klerestad.”

Bergenhem antwoordde niet.

“Vind jij dit een leuke stad?” vroeg Halders. Hij ging zitten, stond op en ging weer zitten.

Bergenhem zat te bedenken wat hij zou antwoorden. Fredrik was van slag en dat was niets nieuws, maar nu was het anders, alsof de woede iets heiligs had. Dit was meer dan alleen een vriendschappelijk gevoel voor een collega. Zo meteen zou hij naar het ziekenhuis gaan en god beware degene die voor hem bij een verkeerslicht stond te treuzelen.

“Het is een moderne stad”, zei Bergenhem. “Een nieuwe tijd, samengesteld.”

“Samenges ... wat betekent dat in vredesnaam?”

“Er is goed en kwaad”, zei Bergenhem en hij hoorde het cliché over zijn tong glijden. “Je kunt toch moeilijk een hele stad naar de verdoemenis wensen.”

“Nog even en het is zover”, zei Halders. “De mensen wandelen over de Hamngatan en er komt een klootzak aan die ze het hoofd inslaat. Dan kun je niets meer samenstellen. Daar heb je je samengestelde stad.”

Bergenhem zei niets.

“Nee, ik weet dat er goede en blije mensen zijn en goede plekken en dat soort dingen, maar nu ... nu ...” zei Halders en zijn stem werd dik en hij draaide zich van Bergenhem weg. Hij trok zijn schouders op en Bergenhem zag hoe Halders zijn rechterhand optilde en die over zijn gezicht haalde. Hij huilt, dacht Bergenhem. Of bijna. Er is nog hoop voor Fredrik. Maar hij heeft gelijk, vooral deze zomer. Hoeveel provocaties zijn er de laatste maanden niet geweest? Vijftien? Het is alsof ze een oorlog aan het voorbereiden zijn of zo. Een guerrillaoorlog tussen de stammen van Göteborg. Gisteren ...

“Wie praat met die juffrouw?” hoorde hij Halders stem, als uit de verte. “Haar vriendin?”

“Ik, en jij als je dat wilt”, zei Bergenhem.

“Jij regelt dit”, zei Halders. “Ik ga naar het ziekenhuis. Hoe is het met die andere stakker afgelopen eigenlijk? Die vent die ook in elkaar is gemept?”

“Hij leeft”, zei Bergenhem.

 

Hij reed zonder geduld en merkte niet dat het ventilatiesysteem lucht binnenliet die warmer was dan de lucht in de auto. Zijn achterhoofd was nat, maar wat zou dat.

Aneta Djanali zat rechtop in bed toen hij kwam, of liever gezegd, ze werd ondersteund door kussens. Haar ogen waren rood door de gesprongen adertjes. Je kunt beter zuipen, dacht Halders. Haar gezicht is bedekt met verband. Ze is net bijgekomen en ik zou hier niet moeten zijn.

Naast haar stond een hoge plastic beker met een rietje dat in het midden was gebogen. Op een verrijdbare tafel voor haar eenpersoonskamer hadden tien rozen gestaan. De verpleegster had gezegd dat ze die nog niet bij haar wilden neerzetten vanwege het infectiegevaar. De bloemen waren gaan hangen. Hebben ze geen water in de vaas gedaan, had Halders gedacht. Dat hadden mijn bloemen kunnen zijn.

Hij greep een stoel en ging naast het bed zitten.

“We krijgen ze wel”, zei hij.

Ze bewoog niet. Vervolgens sloot ze haar ogen en Halders wist niet zeker of ze nog wakker was.

“Als jij weer op de been bent, zitten die hufters al lang en breed achter slot en grendel”, zei hij. “Zelfs zwarte burgers moeten na het vallen van de duisternis op straat kunnen lopen.”

Ze reageerde er niet op. Halders bestudeerde de berg kussens achter zijn collega. Het zag er ongemakkelijk uit.

“In een geval als dit was het beter geweest als je in Ouagadougou was gebleven”, zei Halders, een oud grapje tussen hen beiden herhalend. Aneta Djanali was in het Östra-ziekenhuis in Göteborg geboren. “Ouagadougou”, herhaalde hij alsof het woord zijn gevoelens tot rust zou brengen. Of misschien Aneta een beetje zou opbeuren.

“Eigenlijk is dit een gelegenheid die nooit terugkomt”, zei hij na een paar minuten stilte. “Voor de verandering kan ik allerlei belangrijke dingen zeggen zonder dat jij je ertegenaan bemoeit en je superieur gedraagt. Ik heb de ruimte om mijn meningen te ventileren. Ik kan je uitleggen waar alles om draait.”

Aneta Djanali had haar ogen geopend en keek Halders aan met een blik die hij herkende. Ze is gewond, maar de schade is tot de onderkant van haar schedel beperkt gebleven, dacht hij. Dit is het enige moment dat ik er een speld tussen kan krijgen.

“Het gaat erom dat je de controle behoudt”, zei hij. “Als we die klootzakken pakken, zullen we zo lang mogelijk beheerst blijven en vervolgens maken we een of twee vergissingen die aantonen dat wij ook menselijk zijn. Een smeris is ook maar een mens, bedoel ik.”

Hoe drinkt ze in vredesnaam met dat rietje uit die beker, dacht hij. In het verband zit helemaal geen opening voor het rietje. Staat die boel hier alleen maar voor de sier? Krijgt ze niet alles wat ze nodig heeft via het infuus? Hoe lang moet ze hier liggen?

“Ze zeggen dat Winter een beetje is doorgedraaid na afgelopen voorjaar”, zei Halders. “Hij heeft de hele vakantie in een afgeknipte spijkerbroek gelopen en een T-shirt waarop london calling staat. Het gerucht wil dat hij op de afdeling is geweest om papieren op te halen en dat hij een stoppelbaard en ongeknipt haar had. Ik kan nauwelijks wachten tot het maandag is. Dan zijn we er allemaal weer behalve jij, maar ik kan iets op je stoel leggen dan is het net of je er toch bent, Aneta.” Hij boog zich naar voren. “Word gauw beter, Aneta.”

Hij ademde de zware geur van de kamer weer in.

“Ik mis je”, zei hij.

Hij stond op en rommelde met de stoel. Hij liep om het bed heen en verliet de kamer, keek in de vaas in de gang en die zat vol water. Waarom hangen de bloemen, dacht hij.

 

Winter wachtte niet tot maandag. Hij brak zijn vakantie af toen Ringmar belde. Ringmar vertelde het belangrijkste en Winter nam meteen een besluit. Het was niet uit plichtsgevoel, eerder andersom. Het was een egoïstische handeling, misschien een therapeutische.

“Je bent hier nog niet nodig”, zei Ringmar.

“Er heeft genoeg zand tussen mijn tenen gezeten”, zei Winter.

‘s Middags stapte hij zijn kamer binnen en deed de jaloezieën open. Het rook naar stof en werk. Het bureaublad was leeg. Dit is een ideale situatie, dacht hij. Misschien kan ik net zo worden als de chef, de onderzoeken van mijn bureau houden en ze in de laden proppen.

Sture Birgersson was het hoofd van de afdeling onderzoek en hij was zo verstandig om alle echte verantwoordelijkheid bij zijn plaatsvervanger neer te leggen. Dat betekende dat Winter de baas was van dertig rechercheurs die tegen het geweld in de samenleving streden. De onderzoekseenheid bij de regiorecherche verving de oude traditionele afdeling onderzoek, maar op zich veranderde daar niets door. De naam “geweldsonderzoek” was dan wel verdwenen, maar naar geweld werd nog steeds opsporingsonderzoek gedaan. Geweld en diefstal. De mensen die eerder assistent-rechercheurs waren geweest werden allemaal inspecteur. “Eindelijk worden we iemand”, had Halders gezegd toen de promotie in 1995 kwam. De hogere titel betekende geen hoger loon. “Maar je krijgt een hoger ambitieniveau als je je op de mean streets of Göteborg begeeft”, had Halders gezegd.

“Doe de deur dicht”, zei Winter tegen Ringmar die over de drempel was gestapt. “Wat vind jij?” zei hij voordat Ringmar op de stoel voor het bureau was gaan zitten.

“We nemen het ergste tuig door, maar ze kunnen van buiten de stad komen”, zei Ringmar.

“Denk je?”

“Dat wordt gezegd”, zei Ringmar. “En het is een verwarrende situatie op dit moment. Ik weet niet hoeveel je weet, maar je ziet of hoort het nieuws toch. Misschien dat het de warmte is of zo.”

“De demonstraties?”

“Ja, maar daar blijft het niet bij. Er gist iets in de stad, of hoe je het ook maar moet zeggen. We hebben de afgelopen week een tiental benderuzies gehad, of dingen die op de grens daarvan balanceerden. Ja, ook vechtpartijen. Ik weet niet hoeveel nationaliteiten erbij betrokken waren, met inbegrip van de Zweedse. Het is echt eng, Erik. Er is iets ... ik weet niet wat het is ... iets waardoor mensen gaan vechten, of gaan dreigen, zoals tot nu toe. Maar toch. We doen wat we kunnen. Misschien zitten een paar hufters het vuur aan de basis op te stoken. Of ze sturen het, in elk geval ten dele.”

Bertil Ringmar was de derde hoofdinspecteur van de onderzoekseenheid en het hoofd van de persoonsopsporingseenheid: tien politiemensen met hun tentakels in de onderste werelden, met als taak het ergste tuig en de professionele criminaliteit in de gaten te houden. Ze moesten “iets op de ontwikkelingen vooruitlopen”, zoals Sture Birgersson het had geformuleerd toen de organisatie haar nieuwe vorm had gekregen.

“Aneta is niet direct onbekend in de stad”, zei Ringmar. “Ik geloof dat ze lang aarzelen voor ze een van ons treffen, tenzij het acute zelfverdediging is.”

“Dat is het misschien juist wel.”

“Hè?”

“Omdat wij denken dat zij weten dat wij weten dat zij weten dat wij denken dat zij zoiets nooit zouden doen, is dat precies wat er is gebeurd”, zei Winter.

Ringmar antwoordde niet.

“Niet?”

“Ja, het is een klassiek dilemma”, zei Ringmar. “Als ik je goed heb begrepen.”

“Je bent dan weer terug bij af, nietwaar?”

“Dank je wel.”

Winter tuurde naar zijn bureaublad. Het was gewreven tot het glom, alsof de beheerder van de ruimte nog snel was uitgerukt toen bleek dat hij eerder zou terugkomen. Hij zag zijn gezicht in het hout, zijn haar als een stekelige krans om zijn gezicht. Hij greep naar het pakje cigarillo’s in het borstzakje van zijn overhemd en stak een Corps op. Hij liet de lucifer vallen en voelde een korte scherpe steek op zijn dij. Ringmar had gezien dat hij een korte broek aan had, maar hij had niets gezegd. Ringmar droeg zelf een lange kakibroek. De broek zag eruit alsof hij in een dumpwinkel was gekocht. De dumpwinkel van het Britse koloniale leger.

“Als ze hiervandaan komen, dan vinden we ze”, ging Ringmar verder.

“Jij gelooft in de goede krachten? Onze informanten?”

“Ik geloof dat de goede krachten tussen de kwade krachten ons naar de kwade krachten zullen leiden”, zei Ringmar.

“De kwadere krachten”, zei Winter. “De kwaadste.”

“Aneta’s vriendin denkt een van die drie hufters wel te kunnen herkennen”, zei Ringmar.

“Droegen ze nazi-symbolen of andere fascistische shit?”

“Nee. Echte fatsoensrakkers.”

Winter tikte de as in zijn handpalm af. De asbak was kennelijk tijdens de vakantie uit zijn kamer gestolen.

“Andere getuigen?”

“Een stuk of duizend, maar slechts een paar hebben wat van zich laten horen na onze berichten. En ze weten niet precies hoe die jongens eruitzagen.”

“Fatsoensrakkers, zei je?”

“Ja.”

“Er is nog geen 24 uur verstreken.”

“Nee.”

“Je zult zien dat er iemand belt”, zei Winter en de telefoon rinkelde vanaf zijn plek aan de rechterkant op het bureau. Winter nam op en mompelde zijn naam tegen de dienstdoende agent. Ringmar zag hoe hij luisterde, zijn voorhoofd gefronst, de schouders naar voren gebogen. Winter zei een paar korte woorden en legde op.

“Er komt iemand die ze is gevolgd”, zei hij.

“Shit”, zei Ringmar. “Waarom heeft hij niet eerder iets van zich laten horen?”

“Iets met een ziek kind vannacht.”

“Waar is hij?”

“Onderweg”, zei Winter. “Ik ben trouwens bij het Sahlgrenska-ziekenhuis geweest en heb Aneta gezien. Ik kwam Fredrik tegen toen hij uit haar kamer kwam. Hij had rode ogen.”

“Mooi”, zei Ringmar.

 

Roep Uit De Verte
titlepage.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_0.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_1.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_2.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_3.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_4.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_5.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_6.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_7.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_8.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_9.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_10.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_11.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_12.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_13.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_14.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_15.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_16.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_17.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_18.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_19.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_20.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_21.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_22.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_23.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_24.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_25.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_26.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_27.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_28.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_29.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_30.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_31.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_32.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_33.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_34.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_35.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_36.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_37.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_38.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_39.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_40.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_41.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_42.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_43.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_44.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_45.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_46.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_47.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_48.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_49.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_50.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_51.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_52.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_53.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_54.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_55.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_56.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_57.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_58.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_59.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_60.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_61.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_62.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_63.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_64.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_65.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_66.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_67.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_68.xhtml