47

 

 

De lange tafels stonden in een T-vorm. De eetkamer was groter dan de woonkamer. Als kind had Winter hier zitten wachten tot de lange maaltijden met de familie en met de vrienden van zijn ouders voorbij zouden zijn, zodat hij weer naar zijn kamer kon.

Het was nu niet echt hetzelfde. De maaltijd mocht nog best even duren en daarna kon hij teruggaan naar zijn kamer die uitzicht had op het water van de Fattighuså waar hij zijn jacht door de eenzame landschappen kon voortzetten. Het contrast tussen de warme sfeer hierbinnen en de gepijnigde levens die hij buiten tegenkwam was als ... als de grens tussen zon en regen op de tekeningen van het meisje. Een afbakening in dezelfde wereld, hetzelfde schilderij.

“Je lijkt lost in space ”, zei Krumlinde, die naast Winter zat en net diens glas bijvulde.

“Wat?” Winter veerde bijna op.

“Dat bedoel ik. Helemaal weg.”

“Eerder lost in the world .”

“Je kunt toch wel voor jezelf zorgen?”

“Ik weet het niet.”

“Nee, nee”, zei Krumlinde. Hij kauwde op een olijf en haalde de pit met twee vingers uit zijn mond. “Je kunt je werk niet zomaar naast je neerleggen omdat het nu feest is.” Hij nam nog een olijf. “Ik begrijp het. Maar denk eens even aan je zus. Probeer je af en toe te gedragen alsof je er ook bij bent.”

“Ze is blij dat ik er ben. Geloof ik. Maar ik vind het ook fijn om hier te zijn. Het is leuk. Hoewel feestjes niet de hoogste prioriteit in mijn leven hebben.”

“Wat dan wel?” vroeg Krumlinde en hij nam een slok uit zijn glas. Hij hield Winter een schoteltje voor. “Olijven, misschien?”

“Precies”, zei Winter. “Olijven en ingemaakte ansjovis.”

“Daar heb ik genoeg aan” zei Krumlinde. “En een tenorsaxofoon.”

Winter zweeg. Hij miste opeens muziek.

“Maak je nog steeds gebruik van de blauwe tonen om je zaken op te lossen?” vroeg Krumlinde.

“Meer dan ooit.”

“Speel je nog trompet?”

“Nee.”

“Je hebt zelf toch gespeeld in je wilde jeugdjaren?”

“Dat stelde niet zo veel voor.”

 

De ochtend was bleek en de zon trok langzaam de dag achter de huizen in het westen omhoog. Winter dronk koffie met melk en las de kranten. Michael Brecker blies hard door zijn appartement, maar niet luid.

De ergste consternatie is voorbij, dacht Winter en hij las de uitspraken van hoofdcommissaris Wellman over het vooronderzoek. Wellman was er goed in iets officieels te zeggen als er niets te zeggen viel. In die zin is hij zeer geschikt als hoofd van de Rijksrecherche, dacht Winter. Zover kom ik nooit en ik zou er ook niet tegen kunnen.

De consternatie stond nog slechts beschreven in drie kolommen op de eerste nieuwspagina en een kleine aankondiging op de voorpagina. Brigitta Dellmar was onbekend bij de pers, in elk geval schreven ze niet over haar. Oskar Jakobsson was bekend sinds hij in Mölnlycke was opgepakt, maar zijn identiteit was niet openbaar gemaakt.

Er is verschil tussen hier en daar, dacht Winter. De Deense persmannen en persvrouwen zijn niet zo precies met namen en dergelijke.

Hij dacht opnieuw aan Brigitta Dellmar. Was haar naam in Deense kranten gepubliceerd toen het gebeurde?

Ze hadden niets gezegd over de koppeling met Denemarken, maar dat kon niet lang meer duren. Misschien zou het een voordeel zijn als ze een deel van de informatie lieten uitlekken, maar Winter wilde er eerst zelf heen om te ... om een beeld te krijgen van wat er was gebeurd, misschien zelfs te vóélen wat er had plaatsgevonden.

Het werd steeds duidelijker dat wat er in Aalborg was gebeurd betekenis had voor wat hier was gebeurd, voor de moord, misschien van doorslaggevende betekenis, als een lange schaduw uit het verleden naar de toekomst, als een roep uit de verte, of een stem ... de stem van Helene, of van haar moeder, en in een weerzinwekkende herhaling van de geschiedenis ook van het meisje, van Jennie.

 

Winter zette verse koffie. Hij had Lotta’s feest rond enen verlaten, op de fiets; de drie glazen wijn die hij die avond had gedronken waren uitgewerkt.

Lotta had hem in de hal vastgehouden, en dwars door haar stevige greep, half verscholen achter haar haar, had hij gezien hoe het feest in de kamer achter hem bezig was aan de derde of vierde fase.

Hij stond op en liep de woonkamer in en zette Brecker uit. Hij ging bij zijn bureau staan en toetste een telefoonnummer in dat hij uit een klein boekje met rode leren kaft las.

“Hello?” hoorde hij een kinderstem zeggen.

“Hello” , zei Winter. “ I would like to speak to Steve, please. My name is Erik .”

“Daaaaaady” , brulde de ene helft van Steve Macdonalds tweeling in het huis in Kent ten zuiden van Londen.

Er klonk gerommel in de hoorn en Winter hoorde verre stemmen en toen de stem van Macdonald.

“Steve speaking.”

“Met Winter”, zei Winter.

“Hé hallo! Wat een verrassing.”

“Ik zat net naar The Clash te luisteren en toen bedacht ik dat ik je wel even kon bellen om dat te vertellen.”

“Heel interessant om te horen. Ik meen het. Een jazzsnob die eindelijk naar de muziek van de werkelijkheid begint te luisteren.”

“Ik stoor toch niet?”

“Nee hoor. Ik ben me aan het voorbereiden voor de wedstrijd.”

Hoofdinspecteur Steve Macdonald voetbalde elke zondag in een kroegenteam en liep elke maandag mank over de straten van Croydon.

“Jullie hebben je in elk geval geplaatst voor het WK”, zei Winter.

“Het kroegenteam? Ik hoop in elk geval niet dat je het over Engeland hebt”, zei de Schot Macdonald.

“Nee, natuurlijk niet. Ik bedoel Schotland.”

“Helaas kan ik niet dezelfde jubelende constatering over jouw land maken”, zei Macdonald.

“Het is niet anders”, zei Winter.

“Ik zag Brolin trouwens laatst op de tv”, zei Macdonald. “Ik had nooit gedacht dat een voormalige sterspeler in het zwarte gat van Selhurst Park zou vallen, een kilometer voorbij Whitehorse Lane. Gerekend vanaf mijn godvergeten kantoor.”

“Het is niet anders”, herhaalde Winter.

“Die kerel zag eruit alsof hij hulp nodig heeft met afvallen en toch was hij de beste speler op het veld”, zei Macdonald. “Dat zegt wel wat over de trotse Premier League, of niet soms?”

“Misschien alleen over Chrystal Palace”, zei Winter.

“Als een kerel met zo’n lichaam had gevraagd of hij in ons kroegenteam mocht spelen, hadden we hem direct geweigerd”, zei Macdonald. “En dan heb je de mannen uit ons kroegenteam nog niet gezien.”

“Nee, dat is er niet van gekomen.”

“Wanneer kom je deze kant op?”

“Misschien voor kerst. Ik weet het niet.”

“Nieuwe schoenen en nieuwe overhemden? Ik weet een mooi zaakje aan Tottenham Court Road waar ze herenparaplu’s hebben, voor iets minder dan tweehonderd pond.”

“Dat is een elegante prijs”, zei Winter, “maar eerst moet ik naar Denemarken.”

Hij vertelde. Macdonald bromde.

“Hoe zijn ze na de overval in Zweden gekomen?” vroeg Macdonald. “Een uur nadat ze hadden toegeslagen, op zijn laatst, waren de wegen toch afgezet? Om maar niet te spreken van controles bij de veerboten.”

“Ja, dat is waar. Maar je weet hoeveel fouten er gemaakt kunnen worden. Dat is iets waar ik het met de Deense collega’s over moet hebben.”

“Aan de andere kant zal het voor wie dat wil niet echt een probleem zijn om aan de overkant te komen, neem ik aan”, zei Macdonald. “Een bootje dat ligt te wachten, en zo lang duurt het toch niet?”

“Nee.”

“Het zijn toch klassieke smokkelwateren?”

“Ja. In de oorlog zijn veel joden uit Denemarken naar Zweden gekomen.”

“Hebben jullie je eigen kust gecontroleerd in verband met deze zaak?” vroeg Macdonald. “Dat is een heidens karwei, maar iemand kan natuurlijk iets hebben gezien. Een geheimzinnige boot in de nacht.”

“Kustbewoners houden uit traditie hun mond”, zei Winter.

“Dat kan ik begrijpen”, zei Macdonald. “Kustbewoners zijn allemaal bandieten, over de hele wereld.”

“Geldt dat ook voor de bevolking van Göteborg?”

“Ja. En voor die van Brighton, waarvan wij de trotse en moorddadige vertegenwoordigers, The Lamb Football Club, over een halfuur ontmoeten voor een edele strijd.”

“Dan moet je nu weg om je rekoefeningen te doen, Steve.”

“Ik moet hoe dan ook weg. Maar ik zal over jouw zaak nadenken als ik thee drink. Verdwenen kinderen is een van de ergste dingen die ik ken.”

“En moorden”, zei Winter.

“Onopgehelderde moorden”, zei Macdonald. “Dat heb ik nooit meegemaakt. Het moet een vreselijk gevoel zijn voor een hoofdinspecteur.”

“Fuck off” , zei Winter.

“All the best to you too, sir” , zei Macdonald en hing op.

 

Macdonald had gelijk. Het was een vreselijk gevoel. Winter was aan zijn bureau gaan zitten. Het was bijna twaalf uur. De zon scheen door de grote ramen de kamer in. Hij had de balkondeur geopend en hoorde het rustige zondagsverkeer. Een vlucht meeuwen passeerde, druk discussiërend in de wind. Vervloekte bandietenbende, dacht Winter en hij glimlachte om Macdonalds uitdrukking.

Zijn glimlach verdween toen hij weer naar de foto voor zich keek. Brigitta Dellmar. De foto was drie weken voor Brigitta’s verdwijning genomen. Ze was op maandag 2 oktober 1972 ‘s middags een paar minuten over vijf verdwenen en deze foto was drie weken daarvoor in een studio in Göteborg genomen, ongeveer op de dag af. Die had in haar flat in Västra Frölunda gelegen. Die van haar en van Helene. Was er een speciale reden dat ze zich op dat tijdstip had laten fotograferen? Winter bestudeerde het gezicht op de foto. Het leek of ze langs de cameralens naar iemand keek die daarnaast stond. Haar blik was naar beneden gericht. Keek ze naar haar dochter? Was het Helene die daar stond en die daarom ook op deze foto aanwezig was?

Er was een duidelijke gelijkenis tussen moeder en dochter. Een brede mond en volle lippen. De ogen stonden ver uit elkaar. Het haar was blond. Hoge jukbeenderen. Het waren mooie vrouwen. Ze verdwenen op dezelfde tijd in hun leven, dacht Winter.

Jennie had het gezicht van haar moeder en grootmoeder geërfd en het haar van iemand anders. Wat was dat voor iemand die zijn kind kon verlaten, dacht Winter. Waar was Jennies vader? Was hij dood? Wie was de vader van Helene? Een van de mannen die bij de overval was gedood? Of die ook was verdwenen? De man die in de Limfjord boven kwam drijven?

Wie was Helenes vader?

Achter die vraag ging een deel van de oplossing van het raadsel schuil, dat besefte hij. Misschien de hele oplossing. Het verleden wierp zijn harde schaduw over de toekomst.

Brigitta had een strakke trui aan die typisch voor die tijd was en die door de foto was afgesneden op de plek waar haar schouders overgingen in haar armen. Wist ze wat haar te wachten stond? Niet alles ... maar wist ze op deze foto wat er over drie weken zou gebeuren? De plannen voor de overval? Was zij er echt bij geweest? Winter twijfelde nog steeds, hoewel hij het wel wist, diep in zijn hart.

Haar gezicht was een beetje naar beneden gebogen op de foto, alsof ze haar hoofd niet hoger kon houden. Ze keek niet van onder een pony, maar Winter kreeg wel die indruk. Haar houding had iets ontwijkends. Ze stond alleen op de foto. Geen rekwisieten. Het atelier waar ze zat gloeide grof van eenzaamheid. De foto was zwart-wit, maar er waren toch geen kleuren geweest, dacht Winter. Hij dacht niet in kleuren als hij Helenes moeder zag. Als hij Helene zag, dacht hij in rood, en in ijsblauw dat stom door de koude ruimtes van de patholoog-anatoom zweefde. Als hij Jennie zag, keek hij in het zwart.

 

Winter fietste over Heden en zag de studenten die in de modder voetbalden.

Er lag een fax op hem te wachten in het bakje op zijn kamer. De Deense collega’s keken uit naar zijn komst. Dat was misschien geen leugen. De onopgehelderde overval en de dood van de politieman had de politie in Aalborg door de jaren heen gekweld.

“Je weet toch dat de rangen bij de Deense politie anders zijn dan bij ons?” zei Ringmar na het appel.

“Hoe zal ik me daar dan noemen?” vroeg Winter.

“Dat moet je zelf weten.”

“Ik moet het maar vertalen, maar daar maak ik me niet druk om.”

“Wanneer vertrek je?”

“Morgenvroeg met de catamaran.”

Ringmar zweeg, roerde met de lepel in de koffiekop.

“Het moet, Bertil. Ik heb het gevoel dat ik daar nu harder nodig ben dan hier.”

“Ik denk dat je gelijk hebt. Het is alleen dat ... tja, alsof je daarheen gaat en vaststelt dat het is gebeurd en dat wij doorwerken zonder het juiste spoor te vinden.” Ringmar keek om zich heen. “We zijn nu aan het inkrimpen tot de kerngroep. Zelfs het zoeken naar het kind voelt koud aan. De mensen laten het hoofd een beetje hangen.”

“Ik weet niet wat ik moet zeggen”, zei Winter. “Ik laat mijn hoofd niet hangen. Jij laat je hoofd niet hangen.” Bergenhem kwam de kantine binnen. “Lars laat zijn hoofd niet hangen.”

“Wat?” zei Bergenhem voor het koffiezetapparaat.

“We zijn blij dat niemand op de afdeling het hoofd laat hangen”, zei Ringmar.

 

Roep Uit De Verte
titlepage.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_0.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_1.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_2.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_3.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_4.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_5.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_6.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_7.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_8.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_9.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_10.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_11.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_12.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_13.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_14.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_15.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_16.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_17.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_18.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_19.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_20.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_21.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_22.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_23.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_24.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_25.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_26.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_27.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_28.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_29.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_30.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_31.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_32.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_33.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_34.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_35.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_36.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_37.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_38.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_39.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_40.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_41.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_42.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_43.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_44.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_45.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_46.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_47.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_48.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_49.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_50.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_51.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_52.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_53.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_54.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_55.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_56.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_57.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_58.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_59.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_60.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_61.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_62.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_63.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_64.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_65.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_66.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_67.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_68.xhtml