35

 

 

Het was donkerder geworden. Winter was weer op zijn kamer. Bülow was bereid om te wachten met het publiceren van bepaalde zaken. Winter dacht dat hij kon zwijgen. Not publish and be damned , had hij gezegd. Winter dacht dat hij begreep wat de journalist bedoelde. Je bent me wat verschuldigd, had hij gezegd toen ze afscheid namen. Ik heb je net iets gegeven, had Winter geantwoord.

Hij deed het raam open. De droge bladeren van de bomen ritselden. Binnenkort zou hij de rivier in het noorden en de stomme flatgebouwen aan de overkant weer duidelijker kunnen zien. Ze waren de afgelopen jaren gebouwd, terwijl hij hier over kwade daden had zitten lezen. Hij vond dat de flats geen veerkrachtige constructie hadden, alsof ze uiteindelijk door het heden zouden verweren. Ze schitterden in zijn ogen als een zinsbegoocheling, omdat de zon erop scheen en er tussen hier en daar geen bladeren waren.

De muziek in de cd-speler was luider dan de andere geluiden in de kamer en in het politiebureau. Michael Brecker blies Tales from the Hudson . De tonen van de tenorsaxofoon leken wel bevroren in Naked Soul . Naakte ziel. Hij dacht aan Helenes gezicht en lichaam. Haar ziel had haar lichaam verlaten. Het was niet anders om nu aan haar naam te denken vergeleken met toen. Hij had het geweten. Hoe had ze het gezegd? Hoe had ze haar naam aan hem doorgegeven?

Hij pakte de bovenste kindertekening van de stapel die hij op zijn bureau had gelegd. De tekening had geen hemel. Er stond een persoon op die een kind met omhoog gestoken armen kon voorstellen. Er was geen grond. De persoon zweefde in de lucht.

Winter keek naar de volgende tekening. Aan de linkerkant scheen de zon en aan de rechterkant regende het. Op datzelfde moment hoorde hij regen tegen het raam kletteren en voelde hij een wind die naar de tekeningen greep.

Winter stond op en liep naar het raam om het dicht te doen. Hij liep terug naar zijn stoel en ging weer zitten met de tekening. In het midden van de tekening reed een auto op een weg die tussen bomen door liep. Er waren geen gezichten in de ruiten van de auto getekend, omdat die geen ruiten had. De auto had geen kleur, die was wit net als het papier. De bomen waren groen en de weg was bruin. Winter pakte de volgende tekening die ook een auto liet zien. Die reed tussen huizen die als hoge blokken met onregelmatige vierkante ramen waren getekend. De weg was zwart. Winter zocht tussen de tekeningen tot hij er nog een vond met een auto. Die reed op een bruine weg. Vijf tekeningen verder reed de auto op een zwarte weg. De auto’s waren niet ingekleurd, ze waren wit als het papier. Op een van de tekeningen zag hij een persoon met rood haar in een van de ramen. Geen van de auto’s had een bestuurder gehad.

Hij zocht naar letters en cijfers op de auto’s. Ze had haar naam geschreven: jeni . Ze kon letters en cijfers herkennen en namaken. Bestonden er geen vijfjarigen die ongehinderd konden lezen en schrijven?

Hij deed zijn ogen dicht. De muziek was onderdeel van zijn gedachten en van zijn concentratie.

Hij opende zijn ogen weer en legde de tekeningen met auto’s rechts. Er waren andere tekeningen van voertuigen. Iets wat een tram kon zijn kwam op een paar tekeningen voor. De wagons waren lang en hadden ramen, net als de flatgebouwen die hij eerder had gezien, maar dan een kwartslag gedraaid. Een tekening liet iets zien wat de voorkant van een tram kon zijn. Het cijfer 2 was helemaal aan de bovenkant getekend, boven een groot raam.

Winter legde de tekening opzij en zocht in de stapel naar andere tekeningen met trams. Na tien tekeningen vond hij er een. Die had geen cijfer. Hij tilde nog een paar tekeningen op en zag het cijfer 2 op nog een wagon getekend, maar nu aan de zijkant. Een gezicht met rood haar was in een van de ramen te zien. Ogen, neus, mond.

Winter keek op zijn horloge. Hij pakte het telefoonboek en zocht op de roze bladzijden naar het informatienummer van het openbaarvervoerbedrijf. Hij belde en wachtte. Een vrouw antwoordde. Hij vroeg naar de route van tramlijn 2, kreeg antwoord en hing op.

Het klopte. De tram reed langs de Norra Biskopsgården. Het was duidelijk dat ze in die tram hadden gereden. Misschien dagelijks. Of met lijn 5. Hij had gevraagd of daar ook andere lijnen langskwamen. Misschien zou hij een 5 tussen de tekeningen ontdekken. Hij voelde dat hij was gaan transpireren, als een vlies van zijn haargrens tot aan zijn wenkbrauwen. Hij stond op en liep naar het toilet zonder het licht aan te doen en spoelde zijn gezicht met koud water. Hij keek in de spiegel en zijn gezicht was in het licht dat van de hal door de open deur naar binnen viel een donker ovaal. Hij droogde zijn ogen slordig met een papieren handdoek en liep terug naar zijn kamer. De tekeningen lagen op de tafel en hij zou naar leven in de tekeningen blijven zoeken.

De telefoon ging. Hij liep naar zijn bureau en nam de hoorn van de haak.

“Winter.”

“Met Beier. Ik dacht wel dat je er nog zou zijn.”

“Waar ben je zelf?”

“Hier natuurlijk. Ik heb iets wat je misschien wel wilt zien.”

“Wat is het?”

“Ik weet het niet. Maar het is een stukje papier dat eeuwenoud is. Vrij oud in elk geval.”

“Een stukje papier?”

“Een papiertje waarop iets geschreven staat. We hebben immers alles meegenomen wat in haar kelder stond en daar waren ook twee dozen met kleren bij. In een ervan lag wat kinderkleding en in een van de jurken zat een zak en in die zak zat dit stukje papier.”

“Ja?”

“Het is een oude jurk en het is een oud papiertje.”

“Je klinkt als een twijfelende archeoloog.”

“Dat ben je nou eenmaal in dit vak. Tijdsbepaling is heel moeilijk. Wat doe je? Wil je even boven komen om ernaar te kijken? Ik ga straks weg.”

Winter keek naar de tekeningen die hij in stapels was gaan sorteren. Hij had het gevoel dat hij gestoord werd in zijn bezigheden.

“Is het nodig dat ik kom?”

“Dat moet je zelf weten. De spullen blijven hier wel liggen. Maar ... het is een beetje vreemd. Ik voel een soort vibratie.”

“Intuïtie”, zei Winter.

“Een ingeving”, zei Beier.

“Dan kan ik maar beter even komen”, zei Winter.

Hij hing op en zette de muziek uit voordat hij zijn kamer verliet. Het was alsof daarmee de gedachten over de tekeningen ophielden, voor het moment.

 

“Wat denk je ervan?” vroeg Beier.

“Tja, wat zal ik zeggen.”

Winter keek naar de jurk en het stukje papier dat ernaast lag op de verlichte onderzoekstafel. De jurk kon van Jennie zijn, maar hij had iets ... iets ouderwets dat tot een andere tijd behoorde. Winter kon niet zeggen wat het precies was, maar het zou niet moeilijk zijn dat te laten vaststellen.

Het papiertje was tien centimeter lang en tien centimeter breed en het leek wel duizend keer gevouwen te zijn. Het was vergeeld en zag er heel erg broos uit. Een Dode Zeerol, dacht Winter.

“Het ziet er inderdaad oud uit”, zei hij. “Heb je de kopie?”

Beier reikte hem de kopie aan.

“Je kunt nog steeds zien wat erop staat”, zei hij.

“Is het inkt?”

“Viltstift, denken we. Maar stel nog geen moeilijke vragen. We zullen het controleren, net als al het andere. Als het al zin heeft.”

“Ja”, zei Winter. “Mensen bewaren soms oude dingen. Daar is op zich niets vreemds aan.”

“Nee.”

“Daarna worden ze vermoord of verdwijnen ze en plotseling staan we over hun eigendommen gebogen.”

“Dan wordt een kinderjurk interessant”, zei Beier. “Of een stukje papier met een geheimzinnige boodschap.”

Als een roep uit het verleden, dacht Winter en hij hield de kopie in zijn hand. Daar stonden de cijfers “20/5”. Op de tweede regel stond een streep van een halve centimeter, gevolgd door “16.30”. De derde regel luidde: “4-23?” en daarna kwam een lege ruimte van een paar centimeter en vervolgens “L.v-H,T”, waarbij de T omcirkeld was. Op de rechterhelft van het papier stonden lijnen die Winter aan een kaart deden denken. Naast de lijn die linksboven liep, stond iets wat een kruis kon zijn, of korte lijnen.

“Dit zou een kaart kunnen zijn”, zei hij.

“De horizontale lijn begint bij die T”, zei Beier.

“Het kan een weg zijn”, zei Winter. “Een straat of een landweg. Of gewoon een ... streep.”

“Het kan van alles zijn”, zei Beier.

Winter keek naar de cijfers en de letters.

“Iets moet een tijdsaanduiding zijn. 16.30. Dat is een tijdsaanduiding.”

“En 20/5 is misschien een datum”, zei Beier. “Twintig mei.”

“Twintig mei om halfvijf”, zei Winter. “Wat is er toen gebeurd, Göran? Kun jij vertellen wat je toen deed?” zei hij, maar hij glimlachte niet. “Tja. We moeten hier maar goed over nadenken. Is het mogelijk te bepalen hoe oud deze dingen zijn? De jurk en het stukje papier?”

“Dat ligt eraan. Hoe ouder een papier is, des te makkelijker je het kunt dateren. Maar dit is natuurlijk geen honderd jaar oud”, zei Beier en keek naar het stukje papier. “Dan worden de marges kleiner. Methodes om papier te maken kunnen niet zo snel veranderen. We moeten met papierfabrikanten praten over watermerken en dat soort dingen. We moeten naar de kwaliteit van het papier kijken.”

“Maar verder niets?”

“Hier hebben we niet zo veel aan chemische methodes, als je dat bedoelt. Vingerafdrukken, ja. Leeftijd, nee. Dan moet het Gerechtelijk Laboratorium het overnemen. Als ze dat kunnen met materiaal dat maar twintig of dertig jaar oud is. Anders zijn er misschien andere deskundigen.”

“Ik begrijp het.”

“Als het de moeite waard is.”

“Ja.”

“Met kleding ligt het een beetje anders. We hebben hier bijvoorbeeld een label en dat vergemakkelijkt een groot deel van het werk. Ik ken de naam van deze confectiefabriek of wat het ook maar is niet, maar het maakt voor ons niet zo veel uit als die is opgedoekt. Bovendien is het wat makkelijker om kledingmateriaal te dateren. Dat kunnen we waarschijnlijk hier doen.”

“Misschien is het stukje papier uit dezelfde tijd”, zei Winter.

“Dat is mogelijk. Maar dat weten we niet.”

“En hoe zit het met de vingerafdrukken?”

“Die zijn er, maar dat is alles wat ik er op dit moment van kan zeggen.”

Winter keek naar de spulletjes die door de sterke lamp werden verlicht en voelde verdriet. Dat was een natuurlijk gevoel. Hij dacht aan wat hij eerder tegen Beier had gezegd over archeologen. Hoe groot was hun verdriet als ze boven geopende grafkamers stonden en aan de spullen van dode mensen zaten?

De jurk voor hem kon van het meisje zijn, van Jennie, maar hij geloofde niet dat dat zo was. Hij was ervan overtuigd dat die van Helene was geweest, maar hij zei het niet tegen Beier. Zij had de jurk gedragen toen ze ongeveer even oud was als haar dochter nu, zo’n vijfentwintig jaar geleden. Hij komt uit die tijd. Begin jaren zeventig. Op de grens van mijn eigen tienertijd. Zij heeft die jurk gedragen en misschien heeft ze op een bepaald moment het stukje papier erin gestopt. Of misschien heeft iemand anders dat op een heel ander moment gedaan. Misschien haar dochter. De vraag is waarom. De vraag is ook of het voor mij enige betekenis heeft. Ik denk het wel. Ja, ik denk het wel.

“Als je dit papier kunt dateren, dan denk ik dat het goed is voor het onderzoek”, zei hij.

“De vraag is wat ongeveer is”, zei Beier.

“Dat is een goede vraag.”

“Ik hou je op de hoogte”, zei Beier en begon de lichten uit te doen en af te sluiten. “Ik moet nu naar huis om te pakken.”

“Ga je ergens heen?”

“Morgen. Naar de collega’s in Sundsvall. Alleen overdag. Een lezing.”

“Moet dat?”

“Zeur niet zo, Erik. Er zijn hier ook nog andere mensen die aan jouw ... aan onze zaak werken. En er zijn ook nog andere mensen dan de politie in Göteborg die het licht moeten zien.”

“Jij houdt dus de lezing?”

“Natuurlijk.”

“Waarover?”

“Hoe je een effectieve afdeling opzet”, zei Beier.

“Wanneer krijgen de mensen hier dat te horen?”

 

Roep Uit De Verte
titlepage.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_0.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_1.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_2.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_3.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_4.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_5.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_6.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_7.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_8.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_9.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_10.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_11.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_12.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_13.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_14.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_15.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_16.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_17.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_18.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_19.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_20.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_21.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_22.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_23.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_24.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_25.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_26.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_27.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_28.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_29.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_30.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_31.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_32.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_33.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_34.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_35.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_36.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_37.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_38.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_39.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_40.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_41.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_42.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_43.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_44.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_45.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_46.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_47.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_48.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_49.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_50.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_51.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_52.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_53.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_54.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_55.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_56.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_57.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_58.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_59.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_60.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_61.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_62.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_63.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_64.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_65.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_66.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_67.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_68.xhtml