29

 

 

Ringmar reed over de Götaälvbrug. De treinstellen langs de haven waren in de mist gehuld.

“Ik heb het gevoel dat we hier al eens gereden hebben”, zei hij.

“Dat was nog niet zo lang geleden”, zei Winter. Hij dacht aan wat hen mogelijkerwijs zo meteen te wachten stond. Zijn lichaam was gespannen. Hij had een cigarillo nodig en stopte een Corps in zijn mond zonder die aan te steken.

“Toen kon je amper een hand voor ogen zien door het zonlicht, en nu is het precies hetzelfde, alleen andersom”, zei Ringmar.

“Daar komt een tram”, zei Winter toen ze langs het Vågmästarplein reden. De cigarillo viel uit zijn mond. “Pas op!”

De tram passeerde een paar centimeter voor de auto.

“Ze denken dat ze alleen op de weg zijn”, zei Ringmar en reed verder.

“Technisch gezien zijn ze dat ook”, zei Winter. “Op de rails dus.”

“In het verkeer, bedoel ik.”

We zijn alle twee zenuwachtig, dacht Winter. Geouwehoer is goed tegen nervositeit, maar een frontale botsing met een tram is niet goed.

Ze naderden het Vårvädersplein. De velden naast de voetbalarena, Rambergsvallen, stroomden over de grond uit, alsof ze een deel waren van het Lundbybad. Alles wat Winter zag was dicht en afgezet, alsof enorme watermuren uit de lucht waren komen zakken en zijn blikveld omringden en nu door wolken op hun plek werden gehouden.

Het Vårvädersplein was nauwelijks te zien.

“Het lijkt eeuwen geleden”, zei Ringmar en knikte naar links. “Als in een andere tijd. Of een ander land.”

“Dat is het ook bijna”, zei Winter. “Of was.”

“Het spoor is vaag”, zei Ringmar.

“Ze hebben zich heel lang netjes gedragen”, zei Winter. “Misschien moest de druk van de ketel.”

“Misschien kwam het door de warmte.”

“Leren jassen zijn warm bij 30 graden.”

“Tegenwoordig treden de Hell’s Angels in pak op”, zei Ringmar en keek schuin naar Winters loodgrijze Corneliani-pak en de Oscar Jacobson-jas die op zijn schoot lag.

“Als ze al optreden”, zei Winter. “Het zijn net Engelse voetbalvandalen.”

“Hoezo?”

“Ze zijn niet langer zichtbaar. Maar ze zijn er nog wel.”

“We houden onze engelen in de gaten”, zei Ringmar. “Dat dachten we in elk geval.”

“De engelen zijn niet meer wat ze geweest zijn”, zei Winter. Hij had zijn gezicht naar Ringmar gedraaid. “En dan heb ik het niet alleen over de voetballers van ifk Göteborg.”

 

Ze draaiden de Flygvädersgatan in en oriënteerden zich bij het bord waar Norra Biskopsgården op stond. Rechts kon Winter de enorme huurflats zien. De bovenste verdiepingen verdwenen in de lage bewolking. De gebouwen waren zo lang dat ze bij hem weg leken te lopen, in noordelijke richting in de mist verdwenen. De zijkanten waren bedekt met grote schotelantennes.

De schotels waren naakte ogen naar de ruimte. Of uitgevouwen oren die waren veranderd in staal dat stemmen en bewegingen fixeerde uit landen waar de mensen hier over droomden. Of open monden die om een antwoord riepen, dacht Winter.

“Ik heb er nog nooit zo veel bij elkaar gezien”, zei Ringmar en knikte naar de zwarte uitwassen op de dichtstbijzijnde flat.

Winter antwoordde niet. Hij keek naar de oriëntatiekaart.

“Dimvädersgatan”, zei hij. “Woon-Service, Dimvädersgatan.”

“De miststraat”, zei Ringmar. “Wat een passende naam. En dat is niet de enige.” Hij volgde de Flygvädersgatan op de kaart. “Aan het eind van deze straat ligt de Winterschool.”

“Toeval bestaat niet”, zei Winter. “Stap in.”

 

Karin Sohlberg wachtte voor het kantoor. Ze was van gemiddelde lengte en donker, en droeg een regenjas. Winter was verbaasd over haar Aziatische uiterlijk. Chinees misschien, of Koreaans. Ze had geklonken alsof ze in Gråberget of op Lindholmen was opgegroeid. Dat was misschien ook wel het geval. Hij dacht kort aan Aneta en vroeg zich af waarom hij eigenlijk verbaasd was geweest.

Ze gingen naar binnen. Ze bood hun een stoel aan, maar Ringmar bleef staan. Zij stond ook, met haar regenjas los. Winter had op een stoel voor het bureau plaatsgenomen, maar stond op toen geen van de anderen ging zitten.

“De huur van de woning van die vrouw is dus voor de maand september betaald”, zei hij. Dus eigenlijk kun je je afvragen waarom we hier zijn, dacht hij. “Op de eerste, zei je?”

“Ja, vlak na het weekend.”

“Dus er is geen herinnering verstuurd.”

“Nee ... maar dat is niet mijn ... nee, dat duurt altijd even. Eerst wordt een controle gedaan. De herinnering wordt na een dag of vijf verstuurd.”

“En je hebt Helene Andersén en haar dochter al een hele tijd niet gezien.”

“Nee. Maar ik ben er eerlijk gezegd niet zeker van of ik me ze herinner. Ik ben hier nog niet zo lang.”

“Hoe heet de dochter?” vroeg Ringmar.

“Jennie.”

“Hoe weet je dat?”

Karin Sohlberg vertelde over de lijsten van de huurders en gebaarde met haar hand dat ze op het bureau lagen.

Er is geen wet die zegt dat de huurder zelf de huur van zijn appartement moet betalen, dacht Winter. Het kan iemand anders zijn geweest. Als ik dat niet had gedacht, was ik hier niet geweest.

“Op deze twee binnenplaatsen hebben we in totaal driehonderd woningen. En er is een vrij groot verloop in het gebied. De binnenplaats waar Helene Andersén woont heeft de meeste appartementen”, zei Karin Sohlberg.

“En daar woont die oude dame?” vroeg Winter.

“Ja. Ester Bergman. Twee opgangen verder.”

“Dan gaan we daarheen”, zei Winter. “Kunnen we nu een slotenmaker bellen? Is hij in de buurt?”

Karin Sohlberg knikte.

 

Het viel niet te zeggen of het was opgehouden met regenen of niet. De mist benam alle zicht. Winter kon de dichtstbijzijnde flat zien, een van de oneindige rode bakstenen gebouwen om de Norra Biskopsgården. Ze vormden een contrast met de flatgebouwen aan de rand van het gebied. Die stonden daar als muren tegen de buitenwereld. Hier waren de lagere flats rond binnenplaatsen gebouwd, met wandelpaden ertussen. Schuin voor zich kon Winter een gravelveld zien. Er wapperde een Zweedse vlag in de zwakke wind. Hij zag een paar mensen langskomen en niemand was blond. Aan de andere kant van het parkeerterrein lag een winkel. Er stond een bestelauto voor en op de auto stond simmo gross .

Ze liepen via de brede poort naar binnen. Die was langer dan Winter had verwacht, wat waarschijnlijk betekende dat de woningen pijpenlades waren.

De binnenplaats was groot. Het was onmogelijk om in de mist de overkant te zien. Misschien is het voor Ester altijd zo, dacht Karin Sohlberg. Ik zie nu zoals zij.

Een paar kinderen klommen op een klimrek midden op de binnenplaats. Twee vrouwen zaten op een bankje met een doek over zich heen, als in een tent. Ze waren in het zwart. Een kind riep iets, maar Winter kon niet horen wat. Het geroep reikte niet ver, misschien kwam het door alle huizen.

Ze liepen naar links en gingen de tweede opgang in. Winter las de namen op de bordjes achter de centrale voordeur: sabror. alil. khajavi. gulmer. sanchez. En bergman . Twee appartementen op elke verdieping. Ze liepen de eerste halve trap op en Karin Sohlberg belde aan. Winter keek naar Ringmars ernstige gezicht. We voelen hetzelfde, dacht hij. Shit, ik had gezegd dat ik alleen zou komen, dacht hij, maar toen deed de oude vrouw de deur open alsof ze binnen op hun belletje had staan wachten.

Ze dronken een kopje percolatorkoffie die hun darmen een opdonder gaf. Winter wilde nog wel een tweede kopje en kreeg een blik van Karin Sohlberg. Het rook hierbinnen stoffig en zoetig, zoals bij oude mensen. Home, sweet home , dacht Winter en roerde in zijn kopje. Hij las enkele troostende regels op twee kleedjes aan de muur. Het raam stond op een kier en hij hoorde het geroep van de kinderen weer.

“Dus u hebt Helene en haar dochtertje al een hele tijd niet gezien?” vroeg hij met een stem die hij mild probeerde te laten klinken.

“Ik wist niet hoe ze heette.”

“Het meisje heet Jennie”, zei Winter.

“Ze heeft rood haar”, zei Ester Bergman.

“Ja.”

“Wat is er met ze gebeurd?”

“Dat weten we niet”, zei Winter en boog zich naar voren. “Daarom zijn we hier.”

“Maar er moet toch wat gebeurd zijn, anders zou u toch niet hier zijn?”

Ringmar keek naar Winter. Karin Sohlberg keek door het raam naar buiten. Het is geen geweldig idee nu met haar te praten, dacht Ringmar. Misschien later.

“We hebben uw brief gekregen en daarom zijn we hier”, zei Winter.

“Bent u echt van de politie?” zei Ester Bergman en keek Winter met dichtgeknepen ogen aan.

“Ja”, zei Winter en zette zijn kopje neer.

“U bent zo jong”, zei Ester Bergman. Nu begin ik weer te praten als een oudje, dacht ze. Ik ben zeker zenuwachtig. Maar de jongeman lijkt nog zo nat achter de oren, voorzover je die kunt zien. Zijn haar is niet geknipt. En hij ziet eruit alsof hij naar een bruiloft moet. Politiemannen hebben toch kort haar? Die ander heeft kort haar en hij is ouder. Maar hij zegt niets. “U kunt niet veel ouder zijn dan zij.”

“Dan wie?” vroeg Winter.

“Dan zij. De moeder met het blonde haar.”

“Dus ze zijn niet buiten geweest sinds ... het weer is omgeslagen? Sinds het warme weer voorbij is?”

“Toen waren ze hier ook niet”, zei Ester Bergman. “Het was warm en ik zat hier bij het raam, maar ik heb ze niet gezien.”

 

Ze stonden weer op de binnenplaats. De kinderen waren er niet meer. Het was donkerder geworden.

“We gaan naar binnen”, zei Winter en Ringmar knikte. “Maar we bellen eerst aan”, zei Winter tegen Karin Sohlberg. Ze pakte haar mobiele telefoon en belde de slotenmaker. Terwijl ze wachtten, zwaaide Winter nog een keer naar Ester Bergman die achter haar keukenraam zat.

“Zit ze daar altijd?”

“Vaak, geloof ik. En ze is niet de enige.”

“Woon jij ook in deze buurt?” vroeg Winter.

“Ik ... maakt dat uit?”

“Tja, ik vraag het vooral om te horen of je deze buurt kent. Ook buiten werktijd. Overdag, dus.”

“Ik woon aan het Wieselgrensplein.”

“O ja.”

“Met de tram ben je er zo.”

“Ik zag bij je kantoor dat je er elke ochtend bent.”

“Van acht tot negen.”

“Dus dit zijn allemaal woningen van de woningcorporatie?”

“Alles wat je ziet.”

“Dat is vandaag niet zo veel.”

“Misschien valt er met mooi weer ook niet zo veel te zien”, zei Karin Sohlberg. “Ik vind het hier op veel plaatsen mooi, maar als je moet geloven wat de mensen in de binnenstad zeggen, aan de andere kant van de rivier dus, dan is dit Stalingrad of zo.”

“Ik vind dat het op Lützen lijkt”, zei Winter.

“Of waarom niet Göteborg”, zei Ringmar. “Er komt trouwens iemand aan.”

“Dat is de slotenmaker”, zei Karin Sohlberg.

 

De trapopgang leek net te zijn schoongemaakt en het rook er naar zeep. Net als in de andere opgang waren de muren onderaan van grove tegels die vervolgens overgingen in geel stucwerk. Winter las het bord met de namen: perez. al abtah. wong. andersen. shafai. gustavsson .

De eerste verdieping. Andersén. Zijn slapen klopten. Hij zag dat Bertil het zag. Bertil wist niet dat hij de dode lang geleden Helene had gedoopt, maar hij begreep hem wel. Bertil had niet gevraagd waarom. Bertil klampte zich ook aan strohalmen in het onderzoek vast wanneer hij die in zijn hand kon voelen.

Iemand naast Winter zei iets, maar het ruiste in zijn oren en hij knipperde.

“Was het de eerste verdieping? Andersén?”

Hij knikte tegen de slotenmaker. Ze liepen de trap op en bleven voor een deur staan waar zo’n twintig centimeter boven het naamplaatje een kindertekening hing. h. andersen. Winter boog zich iets naar voren. De tekening stelde een schip op het water voor. De hemel was in tweeën gedeeld. Rechts van het schip regende het en links scheen een zon. Het schip had ronde ramen en in een daarvan waren twee ogen, een neus en een mond te zien. De mond was een rechte streep. Iets lager in het water had het meisje jeni geschreven.

Winter ging rechtop staan en belde aan. Het geluid was zo scherp dat hij terugdeinsde. Of misschien klonk het zo luid in zijn gedachten.

Hij belde nog een keer en hoorde het geluid verdwijnen, als in de nevelen aan de andere kant van het appartement. Ringmar boog zich voorover en tilde met een handschoen het klepje van de brievenbus op en probeerde naar binnen te kijken. Hij zag kleuren van reclamefolders en stukjes enveloppen.

Winter belde een derde keer aan. Het was hetzelfde geluid. Plotseling wilde hij dat hij ergens anders was. Alsof hij bang was voor wat hij binnen zou aantreffen. Alsof hem binnen het meest afschuwelijke te wachten stond. Hij sloot zijn ogen en slikte, en het kloppen in zijn hoofd werd weer zwakker. Hij knikte tegen de slotenmaker en de man draaide de sleutel om die al klaar zat in het cilinderslot. Er zat geen klavierslot op de deur.

De deur ging naar buiten open. Ze zagen het stapeltje papier op de mat erachter en de duisternis in de hal. In de kamer helemaal achterin was een raam te zien als een zwakke rechthoek van licht. Winter verzocht de anderen te wachten en stapte voorzichtig het appartement in nadat hij over zijn schoenen de plastic slofjes had aangetrokken die hij uit zijn jaszak had gehaald. Hij liep langzaam de hal in. In de stilte hoorde hij een vaag geruis van de koelkast die hij nu links kon zien, door de keukendeur. Hij wist dat de keuken uitkeek op de binnenplaats, net als bij Ester Bergman. Het rook daarbinnen naar stilte. Hij liep verder. Rechts was een deur die dichtzat. Recht vooruit lag dat wat de woonkamer moest zijn. Winter voelde zijn concentratie als een stevige ijzeren greep om zijn hoofd. Zijn wapen schuurde in zijn oksel, duidelijker dan ooit. Hij voelde een sterke lust het wapen te trekken. Hij keek naar de gesloten deur. Voorzichtig liep hij door de deuropening naar de woonkamer. Hij zag een bank en een salontafel en fauteuils. Een kleine vitrinekast en een televisie. Een ladekast. Dode planten op de twee smalle planken onder de ramen. Een kleed op de vloer. Een schilderij dat een indiaanse vrouw voorstelde hing op de muur boven de bank. Het licht van buiten was nu eerder een obstakel dan een hulpmiddel. Winter deed een stap terug en trok zijn wapen. Hij stond voor de gesloten deur, drukte de deurkruk naar beneden en deed de deur met een ruk open terwijl hij zich tegen de muur in de gang drukte. Hij wachtte, maar hoorde niets dan de ademhaling van het drietal dat in de deuropening stond. Hij draaide zich om naar de kamer. Die was lang en smal. Hij zag twee bedden, elk aan een kant van de kamer. Het kleinste bed stond bij de verste muur. Het raam keek uit op de binnenplaats. Aan de korte wand naast hem stonden kledingkasten en een van de deuren stond open. De wand boven het kleine bed was beplakt met tekeningen. Winter deed een paar passen de kamer in en zag dat het grote bed enigszins haaks op de muur stond, waardoor de kamer er breder uitzag. Voor het raam stonden planten, maar door het tegenlicht kon hij niet zien of ze dood of levend waren. Het raam zat dicht en het was warm in de kamer. De zomer was hier blijven hangen. De zon scheen nog altijd op verschillende plekken op het bed van het meisje. Op een paar tekeningen regende het. Op sommige had je zowel regen als zonneschijn. Ik vraag me af wat dat betekent, dacht Winter. Hij wendde zijn blik naar het grote bed. Er stond een klein nachtkastje naast. Op het nachtkastje stond een telefoon en een glas dat leeg was. Er lag een krant op het kastje en daarnaast stond een kleurenfoto van een blonde moeder met haar roodharige dochter. Winter liep erheen. De vrouw op de foto had een kleine glimlach waarbij bijna geen tanden te zien waren, en het was Helene. Terwijl Winter voor het lijstje stond bedacht hij dat de dood haar gezicht niet echt had veranderd. Helene was Helene. Ze waren iets verder gekomen in de jacht op haar moordenaar, maar als jager voelde hij geen bevrediging. In deze paar minuten hadden ze een onderzoek geopend dat bijna afgesloten was geweest. Nu begon het pas. Binnenkort zou hij kracht voelen ten opzichte van de rest van het werk, maar nu ervoer hij verdriet dat dezelfde kleur had als de duisternis in deze armzalige woning, en spanning door het gevoel van ontzetting toen hij naar de foto keek. Helene had haar naam terug. Het meisje glimlachte op de foto, met een grotere, meer open lach dan haar moeder. Het meisje heette Jennie en zij was hier niet. Eerst had Winter zich opgelucht gevoeld, er was geen ... geen ..., maar hij had de gedachte niet uitgedacht en nu bood die ruimte voor het bijna even onnoembare, ondenkbare. In de jacht op de moordenaar zouden ze ook naar het kind zoeken. Winter voelde een pijn in zijn rechterhand en keek naar beneden. Hij omklemde nog steeds zijn wapen. Ze hadden een lichaam zonder naam gehad, maar nu hadden ze de naam. Ze hadden ook een naam zonder een lichaam. De gedachte stuiterde wild in hem rond, liet hem niet los.

 

Roep Uit De Verte
titlepage.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_0.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_1.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_2.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_3.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_4.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_5.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_6.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_7.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_8.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_9.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_10.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_11.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_12.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_13.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_14.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_15.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_16.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_17.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_18.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_19.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_20.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_21.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_22.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_23.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_24.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_25.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_26.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_27.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_28.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_29.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_30.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_31.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_32.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_33.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_34.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_35.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_36.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_37.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_38.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_39.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_40.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_41.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_42.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_43.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_44.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_45.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_46.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_47.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_48.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_49.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_50.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_51.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_52.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_53.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_54.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_55.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_56.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_57.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_58.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_59.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_60.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_61.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_62.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_63.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_64.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_65.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_66.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_67.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_68.xhtml