17

Sture Birgersson was discreet geweest, had zich zoals altijd op de achtergrond gehouden en zijn blik opgericht voor het verticale contact met de hoogste macht. Nu riep het afdelingshoofd zijn plaatsvervanger.

Winter wist dat Sture zijn reis naar het onbekende had uitgesteld: tijdens zijn vakantie verdween hij en niemand wist waarheen. Velen vroegen het zich af, maar Birgersson sprak er nooit over. Winter had een telefoonnummer, maar het zou niet in hem opkomen het te gebruiken.

Het afdelingshoofd zat voor het open raam te roken; de rook gleed naar buiten en vergiftigde de grond van daar tot aan Heden. Waar Birgersson zat, met links invallend licht, leek zijn gezicht uit stijf karton gesneden en was het gevlekt door de zon. Zijn bureau was leeg, op een asbak na. Het is elke keer wanneer ik hier kom weer even fascinerend, dacht Winter. Geen enkel papiertje. De computer staat nooit aan. De kast ziet eruit alsof die niet meer opengaat. Sture rookt en denkt. Het heeft hem ver gebracht.

“Ik ben klaar met lezen”, zei Birgersson. Hij doofde de sigaret en keek naar zijn hand. Hij haalde een pakje sigaretten uit de binnenzak van zijn lichte colbertje en stak een nieuwe op. “Er zijn veel sporen.”

“Je weet hoe het is, Sture.”

“Ik kan me maar één geval herinneren waarbij we de identiteit de eerste dag nog niet hadden achterhaald.”

Winter wachtte, pakte zijn cigarillo’s, stak er een op en nam een trekje terwijl Birgersson de files in zijn geheugen leek te doorzoeken. Mij leid je niet om de tuin, dacht Winter. Je weet precies of het één of meer gevallen waren.

“Misschien heb jij er beter zicht op?” vroeg Birgersson en keek zijn eerste onderdaan in de ogen. Winter glimlachte, boog zich over het bureau en tikte de as af.

“Er was maar één zaak, voorzover wij hebben kunnen zien.”

“Ik bedoel in de moderne tijd”, zei Birgersson.

“Als we beiden denken aan de man bij Stenpiren, dan hoop ik dat dat een eenmalig gebeuren was”, zei Winter.

Er was een man in het water gevallen en verdronken, en toen ze hadden geprobeerd uit te zoeken wie hij was, kwamen ze erachter dat hij nergens in het land als vermist was opgegeven. Hij had een joggingpak aan gehad, geen briefjes in zijn zakken, geen sleutels, geen identiteitspapieren, geen ring met inscriptie, niets. Na al die tijd in het water te hebben gelegen, hadden ze nog net vingerafdrukken kunnen maken, maar het mocht niet baten. Voor de wereld was hij nog steeds een onbekende, nu begraven.

“Dat gebeurde ook tijdens het festival”, zei Birgersson. “Alleen dat al is reden die onzin te stoppen, op te houden met de waanzin.”

“Sommige mensen vinden het festival wel leuk.”

“Hou op, Erik. Jij haat de aanblik van groepen mensen die bier drinken in wegwerpbekers en zich inbeelden dat ze plezier hebben. Of zich laten inbeelden dat ze plezier hebben. En kijk wat er met onze Aneta is gebeurd! Het festival van Göteborg. Hoe is het trouwens met haar?”

“Ze heeft wat moeite met kauwen.” Winter had geprobeerd niet aan Aneta te denken. Maar dat was niet de goede manier. “Ik ben van plan haar zo gauw het kan op te zoeken.”

“Hm. Ik hoop dat ze gauw terugkomt, voor de moraal. Voor haarzelf, dus. En ik mag haar wel. Ze is niet bang. Vooral niet voor mij, en dat duidt op doorzettingsvermogen.”

“Ja, jij bent wel angstaanjagend, Sture.”

“Wat is dat voor mysterieus teken?” zei Birgersson en veranderde van onderwerp.

“Er is ...”

“Ja, ja dat zal wel, maar wat vind jij ervan?”

Winter wuifde met zijn hand, een gebaar in de lucht. De cigarillo werd een wierookstokje dat aromatische geuren in de kamer verspreidde.

“Gatver, wat stinkt dat”, zei Birgersson. “Hou je hand stil. Ik bedoel, denk je dat het een leidraad is waaraan we aandacht moeten besteden? Ik dus. Jij bent er al door getroffen.”

“Ik weet het niet”, zei Winter en legde de cigarillo op de rand van de asbak. “Ik weet het echt niet. Vroeger had ik het waarschijnlijk terzijde gelegd, maar nu zijn Fredrik en ik bij het meer geweest en ... nou ja, dat heb je zelf gelezen.”

“Het moet je hebben gesterkt in je overtuiging ten aanzien van het belang van intuïtie voor het onderzoek”, zei Birgersson. “Dat je ter plekke was toen die knullen opdoken.”

“Ik was inderdaad ter plekke. Een ingeving zorgde ervoor dat ik erheen ging en leidde me naar de juiste plek.”

“Hoe moet je dan verklaren dat Halders er ook heen ging? Ik geloof niet dat onze beste Fredrik het woord intuïtie ook maar kan spellen.”

“Het is ook een moeilijk woord. Heb je het zelf wel eens geprobeerd?”

“Als ik pen en papier had zou ik het je laten zien, maar op dit bureau of zelfs maar in deze kamer hebben we dat niet, toch?”

Aha, dacht Winter. Hij heeft geen zichtbaar schrijfmiddel omdat hij niet verrast wil worden door moeilijke woorden. Nu steek ik mijn hand in mijn colbertje alsof ik een notitieboekje tevoorschijn haal, de pen kan hij al in mijn hand zien.

Birgersson grijnsde en gebaarde afwerend.

“Jij was dus ter plekke. Maar had het ook zin?”

“Hoe bedoel je?”

“De klodder verf in de boot bewijst niets.”

“Natuurlijk niet. Maar het is dezelfde klodder als op de boom.”

“Misschien hebben die knullen dat zelf gedaan.”

“Dan kunnen ze goed liegen.”

“Steeds meer mensen kunnen goed liegen”, zei Birgersson. “Dat maakt het politiewerk zo veranderlijk, zo fascinerend. Je moet voortdurend op je tenen lopen, vind je niet? Je kunt nergens meer op vertrouwen. Iedereen liegt als hij de kans krijgt.”

“Zoals jij net, toen je beweerde dat je intuïtie kunt spellen.”

“Jij bent als een zoon voor me, Erik, maar je moet mijn geduld niet op de proef stellen.”

Winter stak een nieuwe Corps op.

“Die knullen hebben het misschien gedaan”, zei hij. “Of eerder nog andere jongens, of wie dan ook die een teken wil achterlaten. Of iemand die de draak met ons steekt.”

“Of het is nog veel erger.”

“Ja.”

“Dan wordt het of erg moeilijk, of erg makkelijk”, zei Birgersson. “Begrijp je wat ik bedoel?”

“Een gek.”

“Een gek met een doel die of tevreden is en er genoeg van heeft en nu op ons wacht. Of die nog maar net is begonnen.”

Winter zei niets. Hij hoorde geen geluiden vanuit de tuin of het gebouw waarin ze zich bevonden. Birgerssons gezicht werd door een mengeling van schaduwen en tegenlicht aan het zicht onttrokken.

“Ik kan niet genoeg benadrukken hoe belangrijk het is dat we die vrouw identificeren.”

Helene, dacht Winter. Moeder en slachtoffer van een moord.

“En waar is verdomme haar kind?” zei Birgersson alsof hij Winters gedachten had gelezen. “Als dat er is.”

Winter schraapte voorzichtig zijn keel, voelde een plotselinge afkeer van de smaak van rook in zijn mond, alsof de rook gas was geworden.

“Welpan is zenuwachtig”, zei Birgersson. De hoofdcommissaris van de regiorecherche, Henrik Wellman, was door zijn collega’s omgedoopt. “Dat komt door de pers, of de media zoals dat nu heet. Welpan vindt dat we meer resultaten moeten laten zien dan tot nu toe het ge-val is.”

“Ik kan foto’s van haar dode gezicht laten zien. Ik overweeg trouwens om dat te doen.”

“Hè? Hoe?”

“Een opsporingsbericht, als een poster.”

“Met haar dode gezicht?”

“We hebben niets anders.”

“Geen denken aan”, zei Birgersson. “Hoe zou dat er in vredesnaam uitzien? Wat moeten de mensen wel niet denken!”

“Misschien gaan ze iets zeggen”, zei Winter. “Dat zou ons misschien kunnen helpen.”

“We vinden haar hoe dan ook”, zei Birgersson. “Haar naam dus.”

“We doen wat we kunnen.”

“Weet ik, weet ik. Maar het is ... ik weet niet hoe ik het moet zeggen, Erik. Het is alsof je meteen te veel sporen hebt. Te veel richtingen, te veel wegen.”

“Hoe bedoel je?”

“Tja ... soms ben je misschien té ijverig, Erik. Je ziet misschien initieel al te veel alternatieve oplossingen. Je hersenen spinnen erop los en je mannen verspreiden zich ...”

Initieel, dacht Winter. Nog een moeilijk woord.

“Jij zegt dus dat het beter zou zijn als een trager denkende rus verantwoordelijk was voor het onderzoek?” Winter sloeg voor het eerst tijdens het gesprek zijn benen over elkaar.

“Nee, nee.”

“Wat bedoel je dan? We gaan de auto na en het tekenspoor, en verhoren mensen die in de buurt wonen en verblijven. We checken de auto’s die daar die nacht hebben gestaan en we gebruiken allerlei middelen om de naam van de vrouw te vinden.”

“Ja, ja.”

“Ik zou graag een opsporingsbericht verspreiden, maar dat vind jij niet gepast.”

“Het gaat in eerste instantie niet om wat ik vind.”

“Nee. Het gaat in eerste instantie om het grootste en zwaarste juk van dit klotevak”, zei Winter, “angstige bazen die niets weten en niets begrijpen. En dan heb ik het niet over jou.”

“Je bent zelf baas. Kroonprins zeggen sommigen.”

“Dat is binnenkort wel over. Ik denk niet traag genoeg.”

“Vergeet dat, Erik. Wat ik bedoel is dat we gewoon verder moeten zien te komen. Maar je zei zelf iets over de auto’s. Dat is goed, concreet.”

“Honderdduizend dezelfde Ford-modellen. Ja, dat is concreet.”

Birgersson hoorde hem niet. Misschien was het bezoek wat hem betreft over.

“Dat is een goed idee. De nachtcamera, de auto.”

“Je moet je niet gaan uitsloven.”

“Maar het kan wel wat opleveren.”

“We doen wat we kunnen. Op de een of andere manier lossen we deze zaak op. Ik voel het. Intuïtief.”

Birgersson keek op van zijn gefrommel met zijn pakje sigaretten. “Geen van de collega’s die feestvierde in de sportclub heeft iets gehoord of gezien? De jongens van de afdeling opsporing?”

“Bergenhem heeft nog geen verslag uitgebracht. Maar iemand zou zich dan toch spontaan melden, of dat al gedaan hebben, bedoel ik.”

“Probeer mij niet te laten denken dat je plotseling naïef bent geworden, Erik. Wanneer keert meestal het geheugen terug na een avondje uit met de collega’s?”

“Dat moet je mij niet vragen”, zei Winter. “Dat heb ik nog nooit gehad.”

 

Roep Uit De Verte
titlepage.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_0.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_1.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_2.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_3.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_4.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_5.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_6.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_7.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_8.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_9.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_10.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_11.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_12.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_13.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_14.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_15.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_16.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_17.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_18.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_19.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_20.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_21.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_22.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_23.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_24.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_25.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_26.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_27.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_28.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_29.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_30.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_31.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_32.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_33.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_34.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_35.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_36.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_37.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_38.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_39.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_40.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_41.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_42.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_43.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_44.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_45.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_46.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_47.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_48.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_49.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_50.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_51.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_52.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_53.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_54.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_55.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_56.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_57.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_58.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_59.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_60.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_61.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_62.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_63.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_64.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_65.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_66.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_67.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_68.xhtml