13

Ze zaten in stilte. De nacht viel langzaam. Winter kon niet lezen wat er op het wijnetiket stond. Hij dronk en de wijn smaakte naar metaal en aarde. Hij dronk weer en toen hij zijn arm bewoog, had hij het gevoel zijn evenwicht te verliezen.

“Hoe lang ben jij eigenlijk al in de running?” vroeg zijn zus.

“Tja ... sinds vier uur vanochtend.”

“Grote god.”

“Die eerste belangrijke uren.”

“Weet ik. De allerbelangrijkste. Maar als de hoofdinspecteur dan niet kan denken? Of zijn mannen?”

“Die eerste uren zijn er toch.”

“En nu zijn ze voorbij”, zei ze. “Die eerste belangrijke uren.”

“Zo goed als.”

“Maar de jacht gaat door.”

“Als je het een jacht kunt noemen.”

“Wil je erover praten?”

Hij reikte naar zijn glas maar trok toen zijn arm terug. Hij had het gevoel dat hij geen zinnig woord meer zou kunnen uitbrengen als hij nog een slok wijn nam.

Hij stond op, liep de weinige passen naar de balustrade van de veranda en leunde ertegenaan. Er kwam een zwakke wind vanaf de tuin. Bij de haag was vaag een speelhuisje te zien, achter de esdoorn. Dat had er altijd al gestaan. Winter had daar vele eeuwige, avontuurlijke nachten doorgebracht toen hij negen en tien en misschien elf was.

Hij had zin erheen te lopen, maar bleef staan. Als hij vanavond lang genoeg bleef staan, dan zou hij in de duisternis het huisje uit zijn jeugd niet langer kunnen zien. Dan kon hij alleen maar vermoeden dat het er nog lag. De vermoeidheid voerde hem in gedachten terug naar zijn jeugd. Een gemis. Je vermoedt een eerder leven, maar meer is het niet, dacht hij. Weldra is alles ondergeploegd onder het nu.

Hij wendde zich tot zijn zus. Ze had een sjaal om haar schouders geslagen. Die gaf haar een vreemd uiterlijk. Weer voelde hij de wind uit de tuin, die stroomde door de stugge haren op zijn naakte benen. Hij had het niet koud.

“Er is een kind”, zei hij. “Die vrouw die is vermoord, van wie we dus de naam niet weten ... zoals ik zei toen je belde ... ze heeft een kind gebaard en dat kind moet ergens zijn.”

“Baart het je zorgen?”

“Zou jij het niet net zo voelen?”

“Ja.”

“Het stoort me. Ik had vandaag een paar keer het gevoel dat ik me moeilijk kon concentreren omdat ik eraan dacht dat Helene een kind had gekregen.”

Zijn zus keek hem aan.

“Net zei je toch dat ze geen naam had?”

“Hoe bedoel je?”

“De vrouw die is vermoord heeft geen identiteit. Maar je noemde haar Helene.”

“Deed ik dat? Ik mag wel opletten. Ik heb haar zo gedoopt om ... om dichterbij te komen. Als ik nadenk.”

“Waarom die naam?”

“Ze is bij het Delsjö gevonden, vlak bij Helenevik.”

“Helenevik? Nooit van gehoord.”

“Een paar fraaie huizen aan de andere kant van de snelweg, met uitzicht op het meer, het Rådasjö.”

“Helene?”

“Ja. Ik denk aan haar als Helene. En ik denk aan haar kind.”

Hij zag hoe Lotta huiverde, het leek meer door de woorden te komen dan door de avond.

“Dan moet je haar identiteit snel achterhalen. En waar ze woont.”

Hij antwoordde niet.

“Toch?”

“Uiteraard, maar ik ben pessimistisch. Het is alsof je afdaalt in de hel. Misschien lijkt dat alleen vanavond zo. Maar zo voel ik het wel. Misschien moeten we wachten tot de verhuurder belt om te zeggen dat ze te laat is met haar huur.”

“Dat kan wel even duren. Heel lang zelfs.”

“Vier maanden”, zei hij en ging weer zitten.

“Je maakt een grapje.”

“Dat hoop ik. Ik hoop dat ik een grapje maak.”

“Heb je al met een collega gepraat over je pessimisme?” vroeg zijn zus.

“Natuurlijk niet.”

“Is dat geen probleem voor je? Ik bedoel niet alleen nu ... maar altijd?”

“Hoe bedoel je?”

“Je weet wat ik bedoel.”

“Ik praat met mijn medewerkers”, zei hij. “Dat spreekt voor zich.”

“Maar je vertelt niemand dat je pessimistisch bent?”

“Natuurlijk niet.”

“Maar je vertelt het mij wel.”

“Waar wil je naartoe?” vroeg hij en tilde zijn wijnglas op.

“Dat weet je best.”

Winter antwoordde niet maar nam een slok. De wijn was koud in zijn mond.

“Eenzaamheid kan een belasting zijn”, ging zijn zus verder. “Geloof me, ik weet er alles van. Er is een reden waarom je vanavond hier bent, behalve dat je je geliefde zus wilde zien. Je wilde die twijfel aan iemand vertellen, die kwijtraken om verder te kunnen.”

“Als een biecht dus.”

“Voor jou is het vast een biecht. Als jij twijfel voelt, is het alsof je hebt gezondigd.”

“O.”

“Zo is het altijd al geweest. Al sinds je klein was.”

“Ik weet niet wat ik daarop moet antwoorden.”

“Je moet antwoorden dat jij ook een normaal leven wilt leiden en dat leidt er vervolgens toe dat je iemand hebt met wie je over je abnormale leven kunt praten.”

“Abnormale?”

“Je werk.”

“Kom nou toch, Lotta.”

“Je kunt niet een soort van leven leiden, 24 uur per dag.”

“Dat doe ik ook niet. En als dat zo is, dan is dat omdat ik dat moet.”

“Je moet een beetje te vaak.”

“Dat bepaal ik niet zelf.”

Hij stond op en wankelde op zijn benen. Hij keek op zijn horloge. Hij was achttien uur op de been geweest. De eerste belangrijke uren. Hij begon te lopen.

“Waar ga je heen, Erik?”

“Ik ga naar het speelhuisje. Ligt het luchtbed er nog?”

 

Fredrik Halders was niet het type van de slag winnen maar de oorlog verliezen. Compromissen waren iets voor dombo’s. Wie de oorlog wilde winnen, moest zich erop instellen de oorlog te winnen . Het was het enige wat je als smeris, als autoriteit kon doen. Het lag ook in het woord: autoriteit.

Hij was teruggegaan naar het centrum, na een laat gesprek met de eigenaar van de kennel aan de Gamla Boråsvägen. De man was zeker van zijn zaak geweest. Rond die en die tijd had een Ford Escort clx Combi Sedan achteruitgereden en de kruising overgestoken. Een ‘92, of een ‘93 of een ‘94, waarschijnlijk polarwit. Wist hij dat zeker? Ja, de auto had er wit uitgezien in het schijnsel van de lantaarn, maar je kon het niet zeker weten, hij wist in elk geval dat er van dat model miljoenen waren verkocht in de kleur polarwit, had de man gezegd. “Het is maar de vraag of-ie in een andere kleur bestaat.”

“Maar het was geen ouder model?”

“Mogelijk een ‘91, maar dan houdt het op. Ze hebben de Escort in ‘91 veranderd, dat weet je misschien. De vorm werd ronder, boller. En hoger. Zo een was het.”

“Maar het was een clx ?”

“Hè?”

“Je zei dat het een clx was. Waarom geen RS?”

De man had hem aangekeken alsof hij eindelijk iets intelligents had gezegd.

“Dus je weet echt iets over auto’s?”

Halders had geknikt.

“Dan weet je ook dat het RS-model een spoiler op de achterklep heeft”, had de hondenman gezegd. “Deze auto had geen spoiler op de achterklep.”

“Heb je iets van het kenteken gezien?”

“Ik had geen blocnote bij me, maar het begon met HE.”

“HE? Geen cijfers?”

“Dat kon ik niet goed zien. Het is net alsof letters meer oplichten dan cijfers.”

“O?”

“We praten toch ook niet in cijfers? Ik geloof dat je daarom de letters beter ziet.”

Volslagen gek, maar goede ogen en verstand van auto’s, had Halders gedacht. Hij had weer geknikt en een aantekening gemaakt. “Iets anders?” had hij gevraagd.

“Of ik iets anders heb gezien?”

“Ja. Of gehoord.”

“Waar moet ik mee beginnen?”

“Zag je iets meer dan de auto zelf?”

“Geen bestuurder in elk geval. Het licht was zo gericht dat de bestuurderskant zwart was.”

“Geen passagiers?”

“Niet voorzover ik het kon zien.”

“Waar kwam de auto vandaan?”

“Weet ik niet. Maar hij reed naar de stad toen hij had gekeerd.”

Halders had weer geschreven.

“Dus hij moet van de andere kant zijn gekomen”, had de man gezegd. “Vanaf het meer, of vanaf Helenevik. Toch?”

Halders had geen antwoord gegeven.

“Toch?” had de man herhaald. “Dat kunnen mijn honden zelfs snappen.”

Halders had opgekeken van zijn blocnote.

“De bestuurder kan verkeerd gereden zijn of zich hebben bedacht of gewoon hebben besloten even naar deze kruising te rijden om hier te keren en dan naar huis te rijden”, had hij gezegd. Idioot, had hij gedacht.

“O”, had de man gezegd. “Nu begrijp ik hoe de politie werkt.” Hij gebaarde met zijn wijsvinger naar zijn hoofd. “Dat zou ik zelf nou nooit hebben bedacht, toch?”

“Heb je iets gehoord?”

“Meer dan het geluid van de auto?”

“Ja. Voor, tijdens of na.”

“Wat wil je dat ik het eerst noem?”

Halders had gezucht, hoorbaar. “Het begint laat te worden en we zijn alle twee moe”, had hij gezegd.

“Ik ben niet moe”, had de man gezegd.

“Heb je iets gehoord?” had Halders herhaald.

“Nee.”

“En je hebt gisteravond ook niets ongebruikelijks gezien, of vannacht?”

“Het zou hoe dan ook niet makkelijk zijn geweest, toch?”

“Ik begrijp u niet.”

Halders had op het vervolg gewacht. Ze hadden op het trapje voor de woning van de man gestaan. Een paar honden hadden gekeft toen Halders was gekomen, maar vervolgens waren de geluiden verstomd. Hij had het staaldraad van de kennel naast het huis zien glanzen in het licht van de lantaarn die aan de muur hing. De man had hem niet gevraagd binnen te komen. Hij was klein van stuk en zijn lijf leek op een of andere manier gedeukt. Hij had meteen een defensieve houding tegenover de lange Halders aangenomen. De man had verder niets gezegd. “Ik begrijp dat laatste niet”, had Halders herhaald.

“Het zou niet makkelijk zijn geweest om überhaupt iets te ontdekken, want er ging de hele avond veel verkeer naar jullie club, toch?”

Halders was zich flink gaan ergeren aan het “toch” dat de man steeds aan het eind van zijn zinnen zei. Maar hij had begrepen wat hij bedoelde.

“Je bedoelt het feestje dat gisteravond in het sportcentrum van de politie is gehouden?”

“Of het biercentrum, of hoe het maar heet, toch?”

“Was dat op enigerlei wijze storend?”

“Kan ik niet beweren. Maar er was veel verkeer.”

“Auto’s dus?”

“Dat is verkeer, toch?”

“Geen wandelaars?”

“Niet wat ik heb gezien. Maar er zijn wel feesten in het biercentrum geweest waarbij jullie gasten tegen de kleine uurtjes her en der op mijn terrein belandden. Er waren ooit een agent in burger en een nauwelijks aangeklede juffrouw die hadden besloten in het veen te overnachten, achter de honden hier”, had de man gezegd terwijl hij naar de hoek van het huis had geknikt.

Dat zou heel goed op het feest ter ere van mijn veertigste verjaardag kunnen zijn geweest, had Halders gedacht.

“Maar vannacht was er geen geloop?” had hij gevraagd.

“Niet dat ik heb gehoord. Maar jullie zouden met de collega’s moeten praten.”

“Doen we al.”

“Het is een goed idee, toch?”

“Maar je bent zeker van de auto?” had Halders gevraagd, verbaasd over zijn eigen geduld.

“Dat heb ik gezegd, toch? We hebben hier massa’s details besproken, toch?”

“Dan bedank ik je voor alle informatie. Als je nog iets anders te binnen schiet, wat dan ook, laat je wel wat van je horen, toch? Ook dingen die eerder zijn gebeurd. Je begrijpt wat ik bedoel, toch?” had hij gezegd en hij had de auto gestart en was met een scheef lachje om zijn lippen naar de stad gereden.

 

Hij parkeerde de auto voor het politiebureau en liep langs de rivier. Om hem heen leuterde de stad. Hij wist er geen beter woord voor. Om hem heen leuterde de samenleving. Er was te weinig politie op straat omdat de politie ook een normaal leven wilde leiden. Er zouden evenveel politieagenten als burgers moeten zijn, dacht hij ter hoogte van het Sheraton. Eén agent per burger, vooropgesteld dat de agent eerzaam en rechtvaardig was.

Halders liep over het Drottningplein. Voor het oude beursgebouw stond een groepje uit doorschijnende plastic bekers te drinken. Dat is geen frambozensap, dacht Halders. Ik zou op ze af moeten stappen, de bekers uit hun handen moeten rukken en ze naar het huis van bewaring moeten brengen. Een hoop gedonder creëren voor kleinigheden. Een zero-tolerance -beleid. Dat was ook een idiote uitdrukking, maar wel een die wat betekende. De samenleving zou moeten aangeven dat ze niets accepteert. Elke kleinigheid waarbij de wet werd overtreden moest ook als overtreding worden behandeld. Wie zonder licht op zijn fiets rijdt, moet zijn rijbewijs inleveren. Wie in het openbaar alcohol drinkt, moet worden veroordeeld tot een gevangenisstraf. Korte vrijheidsberovingen, keer op keer. Zo hebben ze het in New York gedaan. De stad wordt rustiger. Het land wordt rustiger.

Alles en iedereen wordt rustiger behalve ik, dacht Halders. Hoe meer ik aan rust denk, des te kwader ik word. Hoe ver zou ik gaan als de samenleving groen licht gaf voor het zero-tolerance-beleid? En de collega’s? Wat zouden zij doen? Een deel neemt genoegen met het aangeven en anderen gaan tot het eind. Voor hen is het aldoor oorlog.

Hij wachtte met duizend anderen tot hij de E3 kon oversteken en bevond zich plotseling tussen tienduizenden mensen op de Packhuskade. Het vuurwerk begon. Het ontplofte in Halders hoofd. Hij kocht een beker bier en ging aan het eind van een lange tafel zitten en keek nijdig naar de man tegenover hem. Na een paar minuten ging de man ergens anders zitten.

Halders keek omhoog en zag het vuurwerk exploderen. Het licht werd gereflecteerd in de gezichten van de mensen. Hun voorhoofden leken getatoeëerd, hun wangen en kinnen waren bestempeld met tekens die hij niet kon duiden. Hij dronk zijn bier op. Heel even sloot hij zijn ogen, denkend dat hij nooit meer zou kunnen slapen. Door zijn oogleden heen was de wereld rood en geel van het schijnsel aan de hemel. Vervolgens, toen het vuurwerk over was, werd het donkerder. Hij deed zijn ogen open en voelde zich even misselijk. Hij dacht aan Aneta in haar witte bed in het ziekenhuis. De boze gedachten gingen door.

 

Winter was in het huisje gekropen en was op het luchtbed gaan liggen. Dat was voor de helft opgepompt en hij voelde het aderpatroon van de planken in zijn onderrug. Misschien zat er nog oude lucht in het luchtbed. Misschien was er iets in de harde hoekjes blijven zitten. Misschien lag hij op lucht uit zijn jeugd. Het rook hier in elk geval naar jeugd, een droge en muffe lucht die je niet vergat. Die was doorschijnend, en toch duidelijk.

Hij strekte zijn armen uit en voelde aan beide zijden een muur. Hij viel in slaap.

Roep Uit De Verte
titlepage.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_0.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_1.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_2.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_3.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_4.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_5.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_6.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_7.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_8.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_9.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_10.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_11.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_12.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_13.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_14.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_15.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_16.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_17.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_18.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_19.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_20.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_21.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_22.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_23.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_24.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_25.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_26.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_27.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_28.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_29.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_30.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_31.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_32.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_33.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_34.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_35.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_36.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_37.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_38.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_39.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_40.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_41.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_42.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_43.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_44.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_45.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_46.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_47.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_48.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_49.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_50.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_51.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_52.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_53.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_54.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_55.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_56.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_57.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_58.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_59.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_60.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_61.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_62.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_63.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_64.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_65.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_66.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_67.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_68.xhtml