61

 

 

Machines bulderden in Ödegård. Onder de cementvloer in de kelder vonden ze kleren. Iedereen probeerde zich voor te bereiden, mentaal en op andere manieren.

Toen Winter van de boerderij naar de stad reed, was het alsof de wereld zijn diepte had verloren, alsof de wereld een ondiepe, met nevel bedekte akker was geworden tussen het leven en de dood. Ödegård was de dood en het andere was het leven. De lichten van de stad waren twintig kilometer verderop door de motregen en de grauwe ochtend voelbaar, als pis op smerige sneeuw.

Hij liep naar Beier toen hij Beiers boodschap op zijn bureau had gelezen. Dat was de laatste keer.

 

Winter reed naar huis en zette de auto in de garage. Hij liep over de berg en belde aan. Niemand deed open. Het was net als de vorige keer. Hij belde nog een keer en de deur klikte en hij zag haar ogen daarbinnen glimmen, daar beneden. Hij had de rolstoel niet gehoord.

“Alweer?” zei ze.

“U moet me deze keer binnenlaten.”

“Je mag wel je zeggen.”

“Ik wil dat je de deur opendoet, zodat ik binnen kan komen.”

“Waarom zou ik dat doen?”

“Het is voorbij, Brigitta.”

 

“Het is iets minder betrouwbaar”, had Beier gezegd.

“Maar het is genoeg?” had Winter gevraagd.

“Ja. Anders zou de test niet zo duur zijn en zo lang duren.”

“Hoeveel hebben ze er gedaan?”

“Dat moet je mij niet vragen. Kom maar terug als er een register is. Dat kan er trouwens dit jaar al komen.”

 

Ze rolde voor hem uit de kamer in, die schudde van de trams buiten. Het was geen kamer om in te leven. Misschien doet ze dat ook wel niet, dacht Winter. Leven. Ze leeft, maar heeft geen leven.

“Hoe noemde je mij?”

“Bij je echte naam. Brigitta.”

“Nooit van gehoord.”

“Ik zei dat het voorbij was. Je hoeft niet langer bang te zijn.”

“Ha!”

“Ik kan je helpen.”

Ze antwoordde niet. Haar gezicht lag in een dunne schaduw van het daglicht.

“Hoor je me, Brigitta?”

“Waarom noem je me zo?”

“Zo heet je.”

“Ik bedoel waarom je me plotseling Brigitta begint te noemen. Waarom je ... dat denkt.”

“Ik denk het niet alleen”, zei Winter. “Ik weet het.”

“Hoe dan?”

“Het zijn niet de vervalsingen van jouw identiteit als Greta Bremer”, zei hij. “Als je het niet weet, kun je het niet zeggen ... niet zien. Het zijn goede papieren.”

Ze knikte. Hij vond dat het eruitzag alsof ze knikte.

“En je uiterlijk ... Jij kon onmogelijk de vijfenvijftigjarige Brigitta Dellmar zijn.”

“Kijk eens aan”, zei ze. “Ik kan me ook nauwelijks bewegen.”

“Ik wilde geloven dat je Brigitta was”, zei Winter. “Maar het voelde ... onmogelijk. En ik kreeg geen aanwijzingen uit een andere hoek.”

Ze draaide haar gezicht voor de eerste keer naar hem toe.

“En? Hoe weet je het nu dan?”

Winter deed een stap dichterbij en kwam naast haar en de rolstoel te staan. Hij bracht behoedzaam zijn hand naar voren en pakte iets van het kussen achter haar rug.

“Hierdoor”, zei hij en hij hield een haar omhoog die misschien in het licht van het raam te zien was.

“Wat is het? Mijn haar?”

“Een van jouw haren”, zei Winter. “Heb je wel eens van dna gehoord?”

“Nee.”

“Heb je nooit van dna gehoord?”

“Jawel.”

Winter liet de haar uit zijn hand vallen, liep terug de kamer in en ging in een van de fauteuils zitten.

“Er zit gewoon dna in de celkern”, zei hij. “Dan is er ook ander dna ... dat wordt mitochondrium genoemd en bevindt zich in het protoplasma. Dat is moeilijker te identificeren.”

Ze mompelde iets en Winter wachtte op de woorden, maar ze zweeg weer.

“Het wordt van moeder op kind overgeërfd”, zei hij.

Ze draaide haar hoofd weer, als een vogel naar geluid.

“Je verzint maar wat.”

“Nee. Het is waar. Dit wordt van moeder op dochter overgeërfd. Of op zoon. Het zit op plekken in het lichaam waar gewoon dna niet zit, bijvoorbeeld in haren.”

“Je hebt die haar de eerste keer dat je hier was meegenomen”, zei ze. “Je ging achter me staan toen ik hier zat.”

“Ja. Ik zag opeens een gelegenheid.”

“Die vervloekte rolstoel”, zei ze.

“Jij bent Brigitta Dellmar?”

“Jij zegt het.”

“Ik wil het van jou horen.”

“Maakt het wat uit?”

“Ja.”

Ze wreef over haar gedeformeerde benen.

“Ik ben Brigitta Dellmar”, zei ze. “Ik ben Brigitta Dellmar, maar daar wordt niemand gelukkiger van.”

“En Georg Bremer is niet je broer.”

“Hij is niet mijn broer.”

“Waarom zei hij tegen ons dat jij zijn zus was?”

“Hij dacht dat hij me bang kon maken. En ik ben natuurlijk voor zijn zus doorgegaan ... al deze jaren, zonder dat ik het was. Ik heb die rol moeten spelen. Zíj bepaalden dat.” Ze keek Winter recht aan. “Maar hij kon me niet bang maken.”

De telefoon ging en ze nam de hoorn na de derde keer op en zei “ja?” en luisterde. Ze zei “een moment” en draaide zich om naar Winter.

“Gaat het lang duren?”

Winter antwoordde niet op die waanzinnige vraag.

“Ik bel je terug”, zei ze en ze verbrak de verbinding.

“Je hebt twee dagen geleden hiervandaan naar Bremer gebeld”, zei Winter.

“Hoe weet je dat ik het was?”

“Was dat niet zo?”

“Jawel, dat was ik. Ik belde toen hij weer vrij was gekomen, de laatste keer.”

“Begreep je niet dat we zouden zien wie hem belden?”

“Misschien wel.”

“Waarom belde je hem?”

“Het was tijd voor hem om te sterven. Hij had te lang geleefd. Hij heeft mijn kind gedood”, zei ze en voor hem barstte haar gezicht. Ze viel opzij in de rolstoel en bleef met haar verwoeste gezicht naar beneden als dood liggen. Ze werd voor Winters ogen honderd jaar oud. Ze zei iets, maar dat werd gedempt door de stof en de vulling.

Ze ging weer rechtop zitten en Winter zag de tranen op haar gezicht.

“Ik zei tegen hem dat hij mijn kind had gedood. Dat ik het wist. Hij wist niet dat ik het wist”, zei ze en nu schreeuwde ze, een zwakke schreeuw die heel diep van binnenuit kwam en sterker werd. “Hij wist niet dat ik degene was die óverál schúldig aan was”. Ze zweeg en keek Winter aan. Ik kan alleen maar wachten, dacht hij. Ze zat met haar kin op haar borst. Ze hief haar hoofd weer op.

“Ik zei tegen hem dat hij zijn eigen kind had gedood. Ik zei het!”

Winter was stil, de tram buiten reed zonder gedonder voorbij, de klok aan de muur stond stil.

“Ik zei tegen hem dat hij zijn eigen kind had gedood. Dat Helene zijn kind was.”

Ze keek Winter recht aan.

“Het ergste wat er bestaat is het doden van een ander mens. Wat betekent het dan om je eigen kind te doden?”

“Je vertelde hem dat Helene zijn dochter was?”

“Ja.”

“Was dat zo? Was het waar?”

“Nee.”

“Maar je zei het tegen hem?”

“Ik wilde dat hij zou lijden voor wat hij had gedaan. Hij had niet geleden. Hij weet niet wat lijden is. Hij weet het niet. Hij wist het niet.”

“Wat bedoel je als je zegt dat jij overal schuldig aan bent?” zei Winter.

“Ze was mijn kleine meid”, zei Brigitta Dellmar nu, alsof ze in een andere tijd verkeerde. “Helene was mijn kleine meid. Ze was niet als anderen. Wij waren nooit als anderen.”

“Ze is jouw kleine meid”, zei Winter.

“Ze heeft het zo moeilijk gehad”, zei Brigitta Dellmar. Ze strekte zich plotseling over de tafel uit en pakte Winters handen met de hare vast. “Ze heeft geleden en dat is mijn schuld geweest en ten slotte kon ik het niet laten het te vertellen. Ik vertelde het.”

“Wat vertelde je? Dat je haar moeder was?”

“Wat? Dat ik ... ze wist dat ik haar moeder was. Ze wist dat ik haar moeder was.”

Winter voelde hoe haar vingers naar de zijne grepen. De greep was warm en koud, hij voelde haar polsslag.

“Sinds wanneer wist ze het?” Winter boog zich naar voren. “Sinds wanneer wist ze het?”

“Ze heeft het altijd geweten. Ze heeft het alt... sinds ze een klein meisje was.”

“Maar ze leefde toch ... ze is jarenlang een pleegkind geweest. Ze was alleen toen ze hier terugkwam”, zei Winter.

“Ze wist het”, zei Brigitta Dellmar. “Vanbinnen wist ze het. Toen ze hier terugkwam en een grote meid was, kreeg ze het weer te horen.”

Winter vroeg en zij vertelde. Zij was beschadigd. Zíj hadden haar verborgen gehouden en daarna had ze zichzelf zo lang van de wereld weggehouden dat die was opgehouden te bestaan. Er waren geen substanties die ze niet had gebruikt om te proberen zelfmoord te plegen. Ze was elke keer even teleurgesteld geweest. Ze wist niet hoeveel jaren. Ze wist het niet. Ze hadden haar een klein gedeelte van het geld laten houden en een nieuwe identiteit voor haar geregeld en ze was teruggekeerd naar Zweden, naar haar zogenaamde broer. Ha! Ha!

Toen het meisje haar eigen leven probeerde te scheppen en een kind kreeg, was ze daar. Plotseling was ze daar.

“Wie is Jennies vader?” vroeg Winter.

“Niemand weet het”, zei ze.

“Zelfs jij niet?”

“Het was alsof ze wilde dat ik de laatste zou zijn die het wist.”

“Waarom?”

Ze haalde haar schouders op. Winters ademhaling begon nu terug te komen. Zijn nekharen waren nat van het zweet.

“Alles was mijn schuld. Ik nam weer contact met haar op. Het was altijd al moeilijk voor haar geweest om met andere mensen om te gaan ... en nu werd het onmogelijk. Ze raakte steeds meer in zichzelf gekeerd.”

“Hoe vaak zagen jullie elkaar?”

“Niet vaak.”

“Hier?”

“Soms. Ik hielp haar om haar geheugen terug te krijgen en dat werd haar dood.”

“Pardon?”

“Haar geheugen. Dat werd haar dood.”

“Hoe bedoel je?”

“Ik vertelde haar dingen die ze niet meer wist. En dingen die ze nooit had geweten, maar waar ze wel veel over had nagedacht. Wat er was gebeurd.”

Winter knikte.

“Bremer heeft haar vader vermoord. Hij voerde het uit.”

“Haar vader?”

“Kim. Mijn Kim.”

“Kim Andersen. Bedoel je Kim Andersen? De man die ook Kim Møller heette?”

“Bremer heeft hem vermoord.”

“Zei je dat tegen Helene?”

“Ik zei alles. Ik vertelde alles. En toen heeft ze hem opgezocht. Ik wist waar hij woonde. Ze is vaak bij hem op bezoek geweest. Ten slotte wist ze zo veel dat ze het hem vertelde. Maar hij dacht dat ze loog. Hij was er zeker van dat hij haar vader was. Ik was bang, vreselijk bang. Helene leek geen angst meer te hebben toen ze te horen kreeg wat er met haar vader was gebeurd ... met Kim. Dat Bremer hem had vermoord. Wat er met haarzelf was gebeurd ...” Brigitta Dellmar boog haar hoofd zwaar naar voren. Ze leek uitgeput van het lange praten. “Ik wilde ook mijn geld hebben en dat maakte me bang, maar ik had het nodig ... Helene had het nodig. We hadden recht op ons geld. En Jennie ook. We hadden recht op het geld dat nog over was. Het meeste is weg ... zíj hebben het geld ingepikt ... maar er is nog geld over.”

Winter haalde harder adem, alsof hij een aanloop nam.

“Waar is Jennie?”

Ze keek naar hem, langs hem heen. Haar blik was opgelost.

“Hij kon weer gaan moorden. Hij heeft het gedaan.”

“Heeft hij het gedaan? Heeft hij Jennie vermoord?” zei Winter en zijn mond was zo verdomde droog dat hij niet hoorde of hij de woorden had uitgesproken.

“Hij kon het weer gaan doen”, zei Brigitta Dellmar. “Hij was gek. Hij heeft Oskar gedood. Arme Oskar. Dat was ook mijn schuld. Hij moet het hebben gedaan.”

“Oskar? Oskar Jakobsson? Heeft Bremer Jakobsson vermoord?”

Ze zat nog steeds, maar Winter kon niet zeggen in hoeverre ze nog bij hem in de kamer was. Ze bewoog haar hoofd naar voren en naar achteren.

“Heeft Bremer Jakobsson vermoord?” herhaalde Winter.

“Dat moet hij hebben gedaan. Oskar was ook een bedreiging. Net als Helene. Helene nam contact op met Bremer, maar ik weet niet precies wanneer. Hij moet er spijt van hebben gehad dat hij niet ... dat hij nie... toen ...”

“Spijt van hebben gehad? Wat wilde hij doen? Waar moest hij spijt van hebben?”

“Ze wilde het weten. Dat was alles. Ze wilde het alleen maar weten. Ze wilde haar recht halen. Ze vertelde het aan mij, maar niet alles. Daarna was het te laat.”

“Wat was er te laat?”

“Ik weet niet wat er is gebeurd”, zei Brigitta Dellmar. Ze antwoordde op een andere vraag in haar hoofd, voerde een ander gesprek. “Misschien was het toch een ongeluk. Een tragisch ongeluk. Ik weet niet ... hoe het is gebeurd. Ik weet dat het is gebeurd. Mijn Helene kwam niet terug. Nu komt mijn Helene niet terug.”

“Waar is Jennie?” vroeg Winter nog een keer. “Je moet me antwoorden.”

“Arme Oskar”, zei Brigitta Dellmar. “Hij wist niets. Hij was aardig. Ze kenden elkaar. Wisten jullie dat niet? Ze waren oude ... kennissen.”

“Veel mensen waren oude kennissen van elkaar”, zei Winter. Bremer had Oskar geld gegeven om de huur te betalen, dacht hij. Misschien om ons te laten denken dat het Jakobsson was. Nee. Iets anders. Misschien opdat we hem zouden vinden en hem zouden straffen voor wat hij het kind had aangedaan van wie hij dacht dat het zijn kind was. “We probeerden antwoorden te vinden.”

“Ik durfde het zelf niet”, zei ze.

Ze was er plotseling weer, haar ogen hadden hun scherpte teruggekregen.

“Ik durfde niet. Ik durf niet. Ik heb mijn eigen schuld. Zij weten het. Zíj zien.”

“Wie zijn ... zij?”

“Dat weten jullie.”

“We weten het wel en we weten het niet. We kunnen niets bewijzen.”

“Zo is het altijd geweest”, zei ze. “Niemand wordt ooit vrij.”

“Bremer is dood”, zei Winter en keek haar aan.

“Is hij dood?”

“Ja.”

“Is hij eindelijk dood? Is het waar?”

Winter begreep dat ze het niet wist.

“We hebben het niet openbaar gemaakt”, zei hij. “Maar hij is dood. Hij heeft zich opgehangen.”

“Hij heeft naar me geluisterd”, zei ze.

“Waar is Jennie?” vroeg Winter weer.

“Ik probeerde haar te beschermen”, zei Brigitta Dellmar. “Ik probeerde haar te beschermen toen ik wist dat Helene alles wilde weten.”

“Haar beschermen? Tegen wie?”

“Tegen hem. Tegen hun allemaal. Ik probeerde haar te beschermen.” Ze keek Winter aan. “Zij was ook ... alleen. Ze had bescherming nodig.”

“Waarom heb je niet gemeld dat ze was verdwenen? Je had het anoniem kunnen doen.”

“Ik wist het niet.”

“Je wist niet dat ze weg was?”

“Eerst niet. We hadden het contact verbroken ... toen. Ik had haar een hele tijd niet gezien. Zo ging dat met haar ... plotseling wilde ze niets van me weten. En dat kan ik begrijpen.”

Ze keek Winter aan, recht in zijn ogen.

“Misschien is alles een droom”, zei ze. “Een sprookje.” Ze bewoog haar beschadigde lichaam. “Misschien is het nooit gebeurd. Niets van dat alles.”

Dit is een naar sprookje, dacht Winter. Ik kan niet eisen dat alles wordt verklaard. Maar dit moet ik te weten komen. We kunnen het hele erf opgraven, maar waar moeten we gaan zoeken als we niets vinden?

Ze kwam omhoog uit de rolstoel. De telefoon ging.

“Laat maar bellen”, zei ze. “Heb je een auto? Kun je me dragen?”

 

Ze dirigeerde hem naar het zuiden, naar rijksweg 158. Ze konden de zee zien. Ze sprak geen woord. Winter reed twintig kilometer voorbij Billdal. Ze maakte een gebaar dat hij bij de volgende afslag rechts af moest slaan.

Het wegdek ging al gauw over in grind. Winter dacht weer aan Ödegård, maar de weg ging hier over in zeegrond. Zeevogels vlogen in zwermen de lucht in. Winters ademhaling was hard, hij had het gevoel alsof zijn adem uit zijn longen werd gestoten. Hij draaide het raam open. De lucht raakte steeds meer gevuld met vochtig zout naarmate ze dichter bij de zee kwamen.

Ze wees naar links. De weg werd smaller. Ze belde met zijn mobiele telefoon. De weg werd een open plek. De wolken waren plotseling weg. De zon was ver weg, maar toch aanwezig. Het huis lag in een dalletje. Er was een afrastering om het huis en toen de auto voor een stevig hek stopte, kwam er een man naar de auto. De man had een wapen. Brigitta Dellmar knikte. Ze reden het erf op en Winter parkeerde de auto voor het huis. De aanwezigheid van de zee was nu nog sterker, een gebruis in zijn hoofd. De zon was bezig in de zee te zinken. Brigitta Dellmar zat stil naast Winter in de auto. Ze wees naar links. Winter stapte uit en liep een paar passen bij de auto vandaan. Ze maakte een gebaar met haar hand. Ze is waanzinnig, dacht hij. Ik ben waanzinnig. De man bleef met zijn wapen bij het hek staan alsof het een machinegeweer was. Winter had de hoek van het huis bereikt. Hij liep de helling op en zag hoe de velden zich naar het water openden. Hij had de zon recht in zijn ogen. Hij hoorde stemmen en hield zijn handpalm boven zijn ogen om te kunnen zien. Het kind kwam hem vanaf de zee tegemoet. De vrouw liep ernaast. Het kind had iets in haar handen. De vrouw was blond. Ze waren vijfentwintig meter van hem vandaan. Ze kwamen dichterbij. Winter zag alleen de contouren van het gezicht van de vrouw, afgetekend tegen de zon.

Ze stonden allemaal bij elkaar. Jennie had stenen in haar hand, en slierten van iets wat zeewier kon zijn. Winter was verblind door de zon en het vocht in zijn ogen, van het zout dat langs zijn gezicht omlaag stroomde. Hij ging op zijn hurken voor het kind zitten. De vrouw bleef staan. Ze bewoog niet. Hij deed zijn ogen dicht en toen hij ze weer opende was ze weg, opgelost in de nevel. Winter stak voorzichtig zijn hand uit en raakte de schouder van het meisje aan. Het was alsof hij een vogel aanraakte. Ze was niet bang.

“Wie ben jij?” vroeg ze.

 

 

 

 

Roep Uit De Verte
titlepage.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_0.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_1.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_2.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_3.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_4.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_5.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_6.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_7.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_8.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_9.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_10.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_11.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_12.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_13.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_14.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_15.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_16.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_17.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_18.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_19.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_20.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_21.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_22.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_23.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_24.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_25.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_26.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_27.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_28.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_29.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_30.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_31.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_32.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_33.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_34.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_35.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_36.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_37.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_38.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_39.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_40.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_41.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_42.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_43.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_44.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_45.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_46.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_47.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_48.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_49.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_50.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_51.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_52.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_53.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_54.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_55.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_56.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_57.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_58.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_59.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_60.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_61.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_62.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_63.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_64.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_65.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_66.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_67.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_68.xhtml