53

 

 

Hij werd voor de wekker wakker, door de regen op het raam. Buiten was geen schijnsel meer dat het pad in de kamer van het bed naar het toilet verlichtte.

Winter zwaaide zijn benen over de rand van het bed en toen hij naar de plee liep, stootte hij zijn teen aan het nachtkastje. Dat gebeurde een keer per seizoen.

Hij vloekte en ging zitten om zijn teen te masseren. De pijn kromp tot een lage doffe toon en hij stond op om te doen wat hij moest doen.

Toen hij weer in bed lag, keek hij naar het plafond en dacht aan Beate Møller die hij niet had ontmoet. Zou hij het doen? Zou hij naar haar huis in het oosten van de stad rijden en de auto gewoon een eindje verderop parkeren om haar naar buiten en naar binnen te zien gaan?

Hij zou daar niet alleen zijn. Ergens zou een andere auto geparkeerd staan, of een motorfiets die hij kon zien, of niet. Het zou een provocatie zijn. Misschien van beide kanten. De vrouw zou het slachtoffer worden. Wat voor goeds kon daaruit voortkomen?

Het is beter als Michaela met haar praat, dacht hij. Ik maak het waarschijnlijk alleen maar erger.

 

“We hebben nog twee onopgeloste moorden die aan onze ziel knagen”, zei Jens Bendrup die op het bureau in Winters werkkamer zat. “Die als spoken over alle grafpaden van de ziel lopen.”

“Pardon?” zei Winter en keek op van het beeldscherm.

“Oude open moorden”, zei Bendrup. “Om maar niet te spreken van een paar oude gewapende overvallen. Weet je dat de verjaringstijd voor de overval op de Danske Bank is verlopen? Die is twintig jaar. Misdrijven waar je hier in Denemarken een gevangenisstraf van meer dan acht jaar voor krijgt, hebben een verjaringstijd van twintig jaar. Dat geldt ook voor moord. Maar dat verliest zijn betekenis nu we het verleden aan het heden koppelen, is het niet?”

“Dat hoop ik”, zei Winter.

“Wie een ander doodt, krijgt een gevangenisstraf van vijf jaar tot levenslang wegens doodslag”, zei Bendrup. “Het Deense wetboek van strafrecht, hoofdstuk 25, paragraaf 237.”

Wie een ander doodt, dacht Winter. Dat klonk mooi, lyrisch.

“Het klinkt mild en mooi”, zei Bendrup. “Waarschijnlijk om misdadigers voor de gek te houden die het wetboek heel grondig lezen.”

“Wat zijn dat voor onopgeloste moorden?” vroeg Winter.

“De ene is volgens mij een biker-moord”, zei Bendrup, “maar zoals gewoonlijk is het onmogelijk de verdenkingen hard te maken.”

“Wat is er gebeurd?”

“Een vierentwintigjarige vrouw werd met doorgesneden keel in het toilet van het station gevonden. Ze had een kaartje naar Frederikshavn in haar tas. De trein zou een halfuur later vertrekken, maar toen zat zij er niet in. Dat was veertien jaar geleden, in ‘84. Diezelfde avond was trouwens The French Connection op de tv. Ik heb deze moord altijd met die titel in verband gebracht.”

“The French Connection ”, herhaalde Winter.

“Net als nu”, zei Bendrup. “Waar we nu mee bezig zijn, kunnen we The Swedish Connection noemen.”

“Of The Danish Connection ”, zei Winter.

“Elk jaar haal ik het onderzoek een keer tevoorschijn en neem de verslagen door”, zei Bendrup. “De zaak Jutte. De vrouw die op het station werd doodgestoken, heette Jutte. Dat is mijn zaak, ik heb het hele vooronderzoek en nu komt het ook in de computer. Misschien dat het dan beter wordt. Ik vergeet het nooit. De zaak ligt alleen maar te rusten en ik vergeet hem niet.”

“Geen nieuwe sporen?”

“Elk jaar natuurlijk kleine dingetjes, maar niets om mee verder te gaan. En Pedersen uit Ringsted belt regelmatig om te bekennen. Hij bekent alles, maar dat overkomt jullie waarschijnlijk ook.”

“Ja. Het kost tijd.” Winter deed zijn computer uit. “Jij denkt dus dat de moord op Jutte aan de motorbendes kan worden gekoppeld?”

“Aan de bandieten”, zei Bendrup. “Zij was wat je een passief lid zou kunnen noemen. Haar vriend was monteur en ook passief lid. Maar bij hen bestaat er niets wat zo heet. Misschien kregen wij ... kreeg zij zo’n bericht op dat toilet. Maar haar vriend heeft het in elk geval niet gedaan.”

“Andere verdachten?”

“Niets concreets”, zei Bendrup. “Wat er het dichtst bij in de buurt kwam, was een zelfmoordbrief waarin de ongelukkige bekende, maar we zijn er niet in geslaagd vast te stellen dat hij de brief werkelijk zelf heeft geschreven. Je weet hoe het is. Een deel van het werk bestaat er ook uit te bewijzen dat een bekentenis waar is!”

Bendrup zweeg, alsof hij over de absurditeit van het werk wilde nadenken. De regen leek zwaarder en harder tegen het raam te slaan. Die sloot andere geluiden buiten.

“Je had het over nog een moord”, zei Winter.

“Wat? Ja. Mevrouw Bertelsen. Vier jaar geleden. Ze was in een goedkoop restaurant geweest en verliet het etablissement alleen en ver-dween. Acht maanden later vond een of ander huisdier het skelet op een verlaten stuk grond bij een van de havens. We hebben geen persoonlijke bezittingen gevonden. Niets. Ze was naakt geweest en nu was ze meer dan dat. Maar ze was als vermist opgegeven en we hebben haar aan de hand van haar gebit kunnen identificeren. Maar dat is dan ook het enige.”

Winter dacht aan Helene. Hij zag het meer voor zich, de smalle sloot als een gedolven graf. De met mos begroeide grond. Een zeevogel die een waarschuwing krijste.

 

Hij wilde nog iets doen. Eerst belde hij het SeaCat-kantoor in Frederikshavn en boekte voor zijn terugreis een van de weinige plaatsen die er nog op de boot van kwart over drie was. Hij had bij het hotel uitgecheckt. Zijn koffer lag in de auto die op de parkeerplaats tegenover het gebouw van de anonieme alcoholisten stond. Het was even na twaalven. Winter stond op en liep naar de kamer van Michaela Poulsen. De deur stond open. Hij zag haar door de deuropening, gebogen over het bureau. Ze had haar haar los vandaag. Winter klopte op de deur en ze keek op en gebaarde hem binnen te komen.

“Ik ga er nu vandoor”, zei hij.

“Ja. Nog nieuws uit Zweden?”

“Misschien. Een buschauffeur heeft het meisje gezien. Misschien. En verder kijk ik ernaar uit het vooronderzoek nog een keer door te lezen.”

“Dat vertelde je gisteren.”

“We spreken elkaar binnenkort toch wel?”

“Dat hoop ik”, zei ze. “Ik probeer een gesprek met Beate Møller te regelen. Om te beginnen. Daarna ga ik met de rechter praten over het huis in Blokhus. En met de huidige eigenaar.” Ze keek naar de documenten voor haar en schudde haar hoofd. “Als ik me door deze soep heb heen geworsteld.”

“Wat is het?”

“Het is een soep. Een echte soep in de vorm van 80.000 liter brandewijn op een boerderij halverwege Frederikshavn. Tachtigduizend liter! Dat is een mooi getal.”

“En geen eigenaar?”

“Niet eens de staat”, zei Michaela Poulsen. “Zo krijg je ook inzicht in het alledaagse leven hier. Smokkel van narcotica en vooral van alcohol is heel gewoon in het kleine Aalborg. Smokkel naar Zweden en naar andere delen van de wereld. Maar vooral naar Noorwegen.”

“Mooi”, zei Winter en hij zwaaide gedag en liep voor de laatste keer door de gangen van de rechercheafdeling. Vierenveertig rechercheurs vochten hier tegen hun weerzin, inclusief de chefs. Een afdeling voor bedrog en een voor narcotica. Hij zag Michaela nog steeds over de alcoholrekening gebogen zitten. Nog dertig agenten over, gelijkelijk verdeeld over diefstal en inbraak; grof geweld en verkrachting; moord. Het was een ander land, maar de misdrijven waren dezelfde.

 

Winter zat alleen in de kamer op de begane grond met het bordje avis-microfilm op de deur. Hij stopte de filmrol in het apparaat en stond op om het raam in de dichte kamer open te doen. Buiten was een zebrapad en het mannetje stond op rood. Toen hij het raam met een haak had opengezet, was het nog steeds rood.

Hij las de eerste pagina van de Aalborgs Stiftstidende en die was krachtig geredigeerd; het nieuws over de bankoverval stond op meer dan de halve pagina gedrukt: gewapende man doodt agent . De tussenkoppen vertelden over de andere doden.

De rapportage van de krant vulde twee pagina’s met weinig advertenties. Omdat de gebeurtenis zich ‘s middags had afgespeeld, hadden ze de dag erna tijd gehad voor meer waarheden en minder leugens dan normaal het geval was. Jens Bendrup sprak zich uit en Winter kon een glimlach om de jonge Bendrup met lang haar en bizarre bakkebaarden niet onderdrukken. Alle mannen van wie hij foto’s zag, hadden op 3 oktober 1972 bizarre bakkebaarden.

Bendrup loog over het een en ander en vertelde de waarheid waar dat nodig was. Winter zat met de resultaten, of delen ervan. De bazen van Bendrup vertelden het weinige wat ze wisten. “Je moet nooit je laatste troef uitspelen”, had Bendrup die ochtend tegen Winter gezegd.

In deze zaak hadden ze dat werkelijk niet gedaan. Het was de vraag of die troef bestond, en waar.

De artikelen in de krant tonen doelbewuste verwarring en weerspiegelen de eerste uren van het vooronderzoek, dacht Winter. Het was niet anders. Hij zag foto’s van de dode politieman en van de bankrover die meteen was gedood. Denemarken heeft een andere persethiek, dacht hij. Of niet? Waren ze in Zweden niet een beetje voorzichtiger? Of waren ze dat niet geweest? Hij moest het Bülow een keer vragen als hij hem sprak.

Winter las verder, maar vond niets wat hem wijzer maakte dan hij al was. Hij stopte met het draaien van de film en de zijwaartse beweging voor zijn ogen hield op. Hij voelde een lichte misselijkheid. Dat kon aan de lucht hierbinnen liggen, maar ook aan de film in het apparaat, de verschillende snelheden waardoor hij het gevoel kreeg dat hij in een auto zat en naar de voorbijkomende natuur staarde die op papier was gedrukt.

Hij stond op en liep naar het raam. Het mannetje was nog steeds rood en het zebrapad was allang door de voetgangers van de stad verlaten.

Winter liep terug naar het filmapparaat en ging zitten. Hij liet de tijd van toen, de gebeurtenissen, langzaam vooruit rollen. Hoe was het geweest? Hoe was het hier geweest toen Helene en Brigitta hier waren ...? Had Brigitta hetzelfde gelezen als wat hij nu las? Of was alles voor haar voorbij geweest, dacht hij en hij las vluchtig een artikel dat vertelde dat de medewerkers van de krant die hij las “nee” zeiden tegen de EG, terwijl de schrijver, Leif Panduro, “ja” zei met het oog op de “sociaal zwakkeren”.

Het is echt beter geworden, dacht Winter. Hij las. Een struikrover had vijf jaar gekregen. Een bewaker was door een revolverman verwond. Winter dacht aan de verhalen van zijn Deense collega’s over de overvallen die door de motorrijdende broederschappen waren gepleegd.

Hij vervolgde zijn langzame reis in de tijdmachine. Denemarken was in 1972 de grootste bierexporteur ter wereld. Een schets liet de waarschijnlijke infrastructuur van Aalborg in het jaar 1990 zien: een metro, een magneettrein op een rail rondom een stad, die de tekenaar naar het voorbeeld van het pretpark Liseberg leek te hebben gemaakt. Collectieve transporten met een helikopter. Winter was jaloers op het geloof dat ze destijds in de toekomst hadden gehad. Zelf was hij toen twaalf geweest, ook op weg ergens naartoe, en altijd te vinden in zijn speelhut in de grote tuin in Hagen.

Senaat achter de bombardementen in Noord-Vietnam. Slechts 19,50 voor een lunchbuffet in Faklen. Een grote ploeg maakte de bloemperken langs de wegen klaar voor de winter. Een blonde vrouw met blote borsten zat op de motorkap van een Jaguar V-12 op de autotentoonstelling in Parijs. Dat begint terug te komen, dacht Winter. De jaren ‘70 zijn er weer.

De Engelse bondscoach Alf Ramsey hield voor de kwalificatiewedstrijden voor het WK-voetbal van 1974 vast aan zijn oude sterren. Bobby Moore stond op een foto. Maar ook een jonge Ray Clemence en een 21-jarige Kevin Keegan met bakkebaarden die nog erger waren dan die van Jens Bendrup zeven pagina’s terug in de krant.

Paul en Linda McCartney begonnen een dierentuin en er werd een eind gemaakt aan het machtsmisbruik van de studenten op de universiteiten.

Het geflikker op het bewegende scherm maakte Winters misselijkheid erger. Hij keek op zijn horloge. Tijd om te stoppen en naar het noorden te rijden. Hij had de film vooruit gedraaid terwijl hij op zijn horloge had gekeken en toen hij weer naar het scherm keek, had hij een plaatselijke pagina over Pandrup en omgeving voor zich. Hij zag de naam Blokhus in een kop boven een artikel dat kennelijk ging over de bouw van het grote hotel waar hij gisteren op het verlaten plein langs was gereden. Hij dacht dat hij de plek herkende. De foto stelde de leegte van het naseizoen voor, hij liet hetzelfde zien als wat hij daar had gevoeld. Er stonden geen mensen op de foto.

Er stond nog een artikel over Blokhus op de pagina. Als Winter de kop goed begreep, ging het over een of andere vorm van landwinning. Er was een foto die een eindje naast het plein was genomen op een weg die Sønder i By heette. Daar stond de fotograaf. Winter bestudeerde de foto. Hij verstijfde terwijl hij keek. Hij wist exact waar de fotograaf had gestaan toen hij de foto nam die de verdeling en de verkaveling van de grond moest illustreren, van de straat tot aan de zee. Winter las de inleiding. Hij las het onderschrift dat vertelde van de verkaveling van het bewuste stuk grond. Er stonden zeven of acht huizen op de foto die de hele Jens Bærentvej liet zien. Winter wist welke straat het was, omdat hij het derde huis rechts herkende dat op het grind stond dat over het door de wind gepijnigde gras naar de zee leidde. De bepleistering was grijs en gevlekt, en het huis leek meer op een huisje in een volkstuin dan op een echt huis. Er was geen hek. Achter de ramen was geen leven te zien. De foto had op elk moment gedurende de afgelopen vijfentwintig jaar genomen kunnen zijn, maar Winter wist dat hij in verband met de reportage was gemaakt, als een algemene illustratie. Hij wist het. De druk in zijn hoofd en zijn middenrif nam toe. Er stond een auto op de weg voor het scheve krot. De afstand was vijftig meter, of meer. Twee gestaltes voor het huis waren vaag te zien, op weg naar binnen of naar buiten. Je kon geen gelaatsuitdrukkingen onderscheiden, maar het waren een volwassene en een kind.

 

Na enig nadenken had hij besloten naar Frederikshavn te rijden. Daarvoor had hij Michaela Poulsen gebeld en haar verteld over de foto in de Aalborgs Stiftstidende .

“We moeten er toch achter kunnen komen wanneer de foto is genomen?” had Winter gezegd.

“Natuurlijk. Ik neem contact op met de krant. En met de fotograaf, als die nog leeft.”

“Wil je zo vriendelijk zijn mij zo snel mogelijk een goede vergroting te sturen? Waar wij mee verder kunnen werken? Wij ook.”

“Natuurlijk”, had ze opnieuw gezegd.

De wind rukte aan zijn haar. Hij stond buiten op het dek en zag Denemarken steeds kleiner worden en verdwijnen. De schemering viel over de zee. Het was opgehouden met regenen op de internationale wateren. Winter had het gevoel alsof hij koorts had, een snellere polsslag. Ze waren halverwege Zweden. Hij liep de bar in waar veel mensen met glanzende ogen zaten, die door bleven drinken na de uren die ze in Frederikshavn hadden doorgebracht. Verscheidene mensen zaten in een rolstoel en dat was handig als je veel wilde zuipen, dacht hij.

De bergen flessen en blikken op de tafels groeiden. De mensen leken op te lossen in hun contouren, dacht hij, en een deel te worden van de geschiedenis, in die zin dat steeds meer mensen nu op een middeleeuws gezelschap narren of melaatsen lijken.

De rook wiste de gelaatstrekken van de bargasten verder uit. Winter ging weer naar buiten om voldoende frisse lucht te krijgen om een Corps te willen roken. De catamaran passeerde Vinga. Eenden vlogen zwart naar de avondhemel. De vuurtoren wierp kegels van licht over het water. Winter rookte en voelde zijn pols dalen. Ze passeerden Arensdal. De grote Noordzee-veerboten koersten naar de Skandiahamn. Ze deden Winter denken aan de muren rondom de Biskopsgården. De schotelantennes waren vervangen door duizend op de ruimte gerichte ogen.

 

Winter stapte zijn kamer op de verdieping van de recherche binnen. De tekeningen glommen aan de muur. Hij deed de bureaulamp en de plafondlamp aan en ging twee meter voor de tekeningen staan. Het was alsof de Deense vlag op de tekeningen nu een andere betekenis had.

De weg liep nog steeds door een bos.

Een windmolen bewoog zijn wieken.

De trams reden ergens.

Winter streek over zijn gezicht. Hij voelde zich moe en tegelijkertijd opgewonden na de reis; een complex gevoel, als het terugkerende motief op de tekeningen van het meisje. Zon en regen.

Ringmar klopte op de open deur en kwam binnen.

“Welkom thuis.”

Winter draaide zich om.

“Dank je. Hoe gaat het?”

“Dat zou ik moeten vragen.”

“Hoe ging het met de chauffeur?”

“Ze kan het geweest zijn.”

“Dan hebben we een meer afgebakend gebied om te zoeken”, zei Winter.

“Het is geen klein gebied. De bus rijdt een groot rondje. Maar ... natuurlijk.”

“Ik heb iets raars meegemaakt”, zei Winter. “Ik zag een foto in een krant van toen ... 1972 ... van iemand die Helene kon zijn en ik moest alleen maar aan haar denken.” Hij knikte naar de tekeningen aan de muur. “Het meisje dat ik zag was Jennie.”

“Dat is toch niet zo raar”, zei Ringmar.

“Begrijp je het niet? Alles vloeit samen. Straks weet ik niet meer wie wie is. Of is het alleen maar nu? Ben ik alleen maar moe?”

“Je bent inderdaad heel bleek, Erik. Ga naar huis en rust wat.”

“Ik moet lezen.”

“Ga naar huis en rust wat, daarna kun je lezen.”

“Heb je het verhoor met de chauffeur?”

 

Halders tikte met zijn vingers op het tafelblad. Hij had niet al het werk zelf gedaan, maar hij was verantwoordelijk. Executive Inspector , dacht hij. Dit is allemaal mijn verantwoordelijkheid.

Het materiaal lag netjes in mappen van grijs en doorzichtig plastic. Hij was de eerste die het in zijn geheel had gezien. Honderdvierentwintig autobezitters die in een Ford Escort reden met een H als eerste letter van het nummerbord.

Ze hadden niemand aangehouden. Ze hadden eigenlijk niets vreemds gezien. Een van de gestolen auto’s was niet gevonden, maar de eigenaar had een alibi en een onberispelijk verleden.

Ze hadden niet allemaal een onberispelijk verleden. Een achtste deel van de 124 mensen was veroordeeld voor relatief kleine vergrijpen, maar Halders was al zo lang bij de politie dat hij niet kon uitmaken of dat veel of weinig was. Misschien was het verheugend weinig. Ze hadden er niet echt veel aan. Een veroordeling wegens verkeersovertredingen of dronkenschap, of dronken achter het stuur zitten, lichte mishandeling, diefstal, of inbraak, niets van dat alles maakte de betrokkene tot een moordenaar. De veroordeelden waren eerder een last, ze kostten tijd bij het doorploegen van het materiaal.

Er zat iets anders in zijn achterhoofd. Het was een van de mensen die ooit was veroordeeld ... Bremer. Georg Bremer. De man had een keer voor inbraak gezeten. Zes maanden, twintig jaar geleden. Halders herinnerde zich zijn huis op het platteland. De weg ernaartoe door het onbewoonde gebied. De paarden aan de rand van het weiland. De vliegtuigen die boven Landvetter en Härryda vlogen, wat klonk als onweer.

Verdomme, dacht Halders. Wat was het? Wat heb ik niet gecontroleerd? Wat stelde ik uit tot de volgende dag?

Hij bladerde en las.

Het was de garage.

Aneta had aantekeningen gemaakt. Hij had zijn rapport geschreven, maar wie had de garage gecontroleerd waar Bremer zijn auto voor reparatie heen had gebracht? Zou hij dat zelf doen? Nee. Iemand anders had die opdracht gekregen. Wie? Dat stond hier niet. Er stond ook niet welke garage het was. Halders had de naam opgeschreven. Het was iets vaags, zoiets als Autoreparaties AB. Maar het werk was niet gedaan. Of wel gedaan, maar niet gerapporteerd. Hij keek op zijn horloge en belde Möllerström. Die nam na drie keer op.

“Met Fredrik. Kun je me ergens mee helpen?”

 

Halders had zijn eigen verhoorverslag voor zich. Veine Carlberg had de controle bij de garage uitgevoerd. Daar was niets vreemds mee aan de hand. De oude Bremer had zijn auto in de smeerkuil op Hisingen laten repareren. De tijd had geklopt met de tijd die hij had opgegeven. Het was een beetje raar dat hij met de als een zeef lekkende auto van de onbewoonde wereld door de hele stad had gereden, maar de eigenaar van de garage was een kennis.

De eigenaar van de garage was ook een bekende van Fredrik Halders. Hij had hem ooit verhoord, Jonas Svensk. Hij herinnerde het zich, verzamelde de meeste woorden met behulp van zijn herinnering en met het verslag dat voor hem lag. Svensk had een verleden waar hij afstand van had genomen. Halders had hem niet geloofd.

Moest hij Winter over Bremer en Svensk vertellen? Of zou hij eerst zelf het een en ander nagaan? Winter was terug uit smørrebrödland met griezelige verhalen over schaduwen tussen de lanen. Winter had het juiste gedaan toen hij naar Denemarken ging, en Halders zou misschien ook het juiste kunnen doen, hij ook.

Hij probeerde na te denken. Ze hadden sporen in verschillende richtingen en soms moesten ze wat minder aandacht aan het ene besteden en wat meer aan het andere. Op dit moment was dat Billdal, het spoor door Billdal. Winter had vanmorgen tijdens de bespreking gesproken over het huis in Denemarken en de koppeling met die Andersen. Of het verband, of hoe je het ook moest noemen.

Halders dacht na. Bremer had een groot stuk grond. Aneta had de plek als een vakantiewoning beschouwd.

 

Roep Uit De Verte
titlepage.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_0.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_1.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_2.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_3.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_4.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_5.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_6.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_7.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_8.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_9.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_10.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_11.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_12.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_13.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_14.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_15.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_16.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_17.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_18.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_19.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_20.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_21.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_22.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_23.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_24.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_25.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_26.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_27.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_28.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_29.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_30.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_31.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_32.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_33.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_34.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_35.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_36.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_37.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_38.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_39.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_40.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_41.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_42.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_43.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_44.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_45.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_46.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_47.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_48.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_49.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_50.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_51.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_52.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_53.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_54.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_55.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_56.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_57.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_58.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_59.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_60.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_61.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_62.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_63.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_64.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_65.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_66.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_67.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_68.xhtml