8. De zevende kamer
DE DEUR GING OPEN en er kwam een man uit de zevende kamer. Hij stapte over de drempel, bleef staan en keek om zich heen. De herberg leekverlaten. Geen geluid, geen enkele stem, niks. De zon scheen door de raampjes van de gang, doorboorde het halfduister en projecteerde kleine vooruitblikken van een heldere, stralende ochtend op de muren.
In de kamer was alles vol goede wil maar haastig opgeruimd. Op het bed een volle koffer, nog open. Op de schrijftafel stapels papier, pennen, boeken, een gedoofde lamp. Op de vensterbank twee borden en een glas. Vuil, maar wel ordelijk. Op de grond lag het tapijt in een groot ezelsoor, alsof iemand een teken had gemaakt om deze plek ooit weer eens op te zoeken. Op de leunstoel lag een grote deken, zo netjes mogelijk opgevouwen. Aan een wand hingen twee schilderijen. Identiek.
De man liet de deur achter zich openstaan en liep de gang door en de trap af terwijl hij een niet thuis te brengen wijsje neuriede, en hij stond stil voor de receptie – als je het zo zou willen noemen. Dira was er niet. Het gebruikelijke boek lag er wel, opengeslagen op de lessenaar. De man begon te lezen terwijl hij zijn hemd in zijn broek stopte. Grappige namen. Hij keek weer om zich heen. Dit was beslist de meest verlaten herberg in de geschiedenis van de verlaten herbergen. Hij ging de grote zaal binnen, liep een beetje tussen de tafels door, rook aan een bos bloemen die in een afschuwelijke kristallen vaas stonden te verouderen, liep naar de glazen deur en deed hem open.
Die lucht. En het licht.
Dat was zo sterk dat hij zijn ogen tot spleetjes moest knijpen, en hij moest zijn jas strak om zich heen slaan met al die wind, wind uit het noorden.
Het hele strand lag voor hem. Hij zette zijn voeten in het zand. Hij keek naar ze alsof ze zojuist waren teruggekeerd van een lange reis. Hij leek werkelijk verbaasd dat ze er weer waren. Hij hief zijn hoofd weer op en hij had die uitdrukking op zijn gezicht die mensen soms hebben als hun hoofd helemaal leeg is, geleegd, gelukkig. Dat zijn zonderlinge momenten. Je bent in staat om zomaar iets onbenulligs te doen, zonder te weten waarom. Het onbenullige wat hij deed, was heel eenvoudig. Hij begon te rennen, maar dan te rennen als een bezetene, buiten adem, struikelend en weer overeind komend, zonder ophouden, hij rende sneller dan hij kon, alsof de duivel hem op de hielen zat, terwijl hem helemaal niemand op de hielen zat, nee, hij was de enige die daar rende, hij in zijn eentje, over dat verlaten strand, met opengesperde ogen en met het hart in zijn keel, als je het zag, zou je zeggen: Die houdt niet meer op.
Zittend op zijn vertrouwde vensterbank, de benen bungelend in het luchtledige, wendde Doot zijn ogen van de zee af, keek naar het strand en zag hem.
Hij rende of zijn leven ervan afhing, werkelijk waar.
Doot glimlachte.
“Hij is klaar.”
Naast hem zat Ditz, degene die dromen verzon en ze daarna cadeau gaf.
“Of hij is gek geworden, of hij is klaar.”
In de middag waren ze allemaal aan de oever van de zee, platte stenen aan het gooien om ze te laten springen, ronde stenen aan het gooien om daarna plofte horen. Ze waren er allemaal: Doot, die speciaal hiervoor van zijn vensterbank af was gekomen, Ditz, die van die dromen, Dol, die vele schepen had gezien voor Plasson. Dira was er. En het beeldschone meisje was er, dat in het bed van Ann Deveria sliep, wie weet hoe ze heette. Allemaal waren ze er: ze gooiden stenen in het water en luisterden naar die man die uit de zevende kamer was gekomen. Hij praatte, heel zachtjes.
“Stel je voor, twee mensen die van elkaar houden…die van elkaar houden. En hij moet vertrekken. Hij is zeeman. Hij vertrekt voor een lange reis op zee. Dus borduurt zij met haar eigen handen een zijden zakdoek…ze borduurt haar naam erop.”
“June.”
“June. Ze borduurt het met rode draad. En ze denkt: hij zal hem altijd bij zich dragen, en dat zal hem beschermen tegen gevaren, tegen storm, tegen ziekten…”
“Tegen grote vissen.”
“…tegen grote vissen…”
“Tegen bananenvissen.”
“…tegen alles. Daar is ze van overtuigd. Maar ze geeft hem de zakdoek niet meteen, nee. Eerst gaat ze ermee naar de kerk in haar dorp en ze zegt tegen de priester: u moet deze zakdoek voor me zegenen. Hij moet mijn geliefde beschermen en daarom moet u hem zegenen. Dus de priester legt de zakdoek voor zich neer, hij buigt zich wat voorover en maakt er een kruisteken boven met een vinger. Hij zegt iets in een rare taal en maakt er een kruisteken boven met een vinger. Kunnen jullie je dat voorstellen? Een heel klein gebaar. De zakdoek, die vinger, de woorden van de priester, de glimlachende ogen van de vrouw. Zien jullie dat duidelijk voor je?”
“Ja.”
“Stel je dan nu dit voor. Een schip. Groot. Op het punt van vertrek.”
“Het schip van die zeeman van net?”
“Nee. Een ander schip. Maar het staat ook op het punt van vertrek. Ze hebben het helemaal netjes gepoetst. Het ligt op het water in de haven. En er wachten haar kilometers en kilometers zee, de zee met haar enorme kracht, de krankzinnige zee, misschien zal ze lief voor haar zijn, maar misschien zal ze haar wel met haar handen verbrijzelen, en haar opslokken, wie weet. Niemand praat erover, maar ze weten allemaal hoe krachtig de zee is. En dan komt er een mannetje met zwarte kleren aan op dat schip. Alle zeelui zijn aan dek met hun gezinnen, vrouwen, kinderen, moeders, allemaal staan ze er, zwijgend. Het mannetje loopt over het schip terwijl hij zachtjes iets mompelt. Hij loopt tot aan de voorsteven, gaat dan weer terug, loopt langzaam tussen de touwwerken, de gevouwen zeilen, de vaten, de netten door. Hij blijft maar rare dingen mompelen, in zichzelf, en hij slaat geen enkel hoekje van het schip over. Ten slotte staat hij stil, midden op de brug. En hij knielt neer. Hij buigt zijn hoofd en blijft maar mompelen in die rare taal, het lijkt alsof hij tegen haar praat, tegen het schip, alsof hij iets tegen haar zegt. Dan zwijgt hij plotseling, en met één hand maakt hij langzaam een kruisteken boven die houten planken. Een kruisteken. En dan kijkt iedereen naar de zee, met de blik van een overwinnaar, omdat ze weten dat dat schip zal terugkeren, het is een gezegend schip, het zal de zee trotseren en het zal het redden, niets kan haar nog kwaad doen. Het is een gezegend schip.”
Ze gooiden nu niet langer stenen in het water. Ze luisterden nu met open mond. Ze zaten op het strand, alle vijf, en rondom hen, kilometers ver, niemand.
“Hebben jullie het goed begrepen?”
“Ja.”
“Zien jullie dat allemaal goed voor je?”
“Ja.”
“Let dan goed op. Want nu wordt het moeilijk. Een oude man. Met een heel bleke huid, en magere handen, hij loopt moeilijk, langzaam. Hij loopt over de hoofdweg van een dorpje. Achter hem lopen honderden personen, alle mensen van het dorp, en ze zingen, ze hebben hun mooiste kleren aangetrokken, niemand ontbreekt. De oude man blijft lopen, en hij lijkt alleen, helemaal alleen. Hij bereikt de laatste huizen van het dorp, maar hij stopt niet. Hij is zo oud dat zijn handen beven, en zijn hoofd ook een beetje. Maar hij kijkt kalm voor zich uit en hij stopt ook niet wanneer het strand begint, hij schuifelt tussen de boten door die op het droge zijn getrokken, met die wankelende gang van hem waardoor hij ieder moment lijkt te zullen vallen, maar toch valt hij nooit. Achter hem komen alle anderen, een paar meter achter hem, maar ze zijn er nog. Honderden personen. De oude man loopt door het zand, en dat is nog lastiger, maar dat maakt niet uit, hij wil niet stoppen, en omdat hij niet stopt komt hij uiteindelijk bij de zee uit. De zee. De mensen houden op met zingen, ze stoppen op enkele passen van de oever. Nu lijkt de oude man nog eenzamer, terwijl hij de ene voet voor de andere zet, o zo langzaam, en de zee ingaat, hij alleen, in de zee. Een paar stappen, totdat het water hem tot de knieën staat. Zijn kletsnatte kleed plakt aan zijn broodmagere benen, vel over been. De golfslag glijdt op en neer en hij is zo fijntjesdat je denkt dat hij wordt meegevoerd. Maar nee hoor, hij blijft staan, alsof hij in het water geplant is, zijn ogen voor zich uit gericht. Zijn ogen recht in die van de zee. Stilte. Niets beweegt meer, om hem heen. De mensen houden hun adem in. Een betovering. Dan slaat de oude man zijn ogen neer, dompelt een hand in het water en maakt langzaam een kruisteken. Langzaam. Hij zegent de zee.
En dat is iets gigantisch, dat moet je je kunnen voorstellen, een zwakke oude man, een gebaar van niks, en ineens krijgt de enorme zee een schok, de hele zee beeft, tot aan de laatste horizon, ze schudt, ze smelt, door haar aderen stroomt de honing van een zegening die elke golf betovert, en alle schepen van de wereld, de stormen, de diepste afgronden, de donkerste wateren, de mensen en de dieren, degenen die op zee sterven, degenen die bang zijn, degenen die naar haar kijken, gefascineerd, verschrikt, ontroerd, gelukkig, getekend, als plotseling, één ogenblik, de enorme zee het hoofd buigt, en niet langer een raadsel is, niet langer een vijand, niet langer stilte maar een bondgenote, en een zachte schoot, en een schouwspel voor mensen die in veiligheid zijn. De hand van een oude man. Een teken, in het water. Je kijkt naar de zee, en je bent er niet meer bang voor. Einde.”
Stilte.
Wat een verhaal…dacht Doot. Dira draaide zich om en keek naar de zee. Wat een verhaal. Het beeldschone meisje trok haar neus op. Zou dat nou echt gebeurd zijn? dacht Ditz. De man bleef op het zand zitten en zweeg. Dol keek hem in de ogen.
“Is dat nou een waar verhaal?”
“Dat was het.”
“Is het dat nu niet meer dan?”
“Nee.”
“Hoezo?”
“Je kunt de zee niet meer zegenen.”
“Maar die oude man kon het wel.”
“Die oude man was oud en hij had iets in zich dat er nu niet meer is.”
“Magie?”
“Zoiets. Een mooie magie.”
“En waar is die gebleven?”
“Verdwenen.”
Ze konden het niet geloven, dat het echt in het niets was verdwenen.
“Zweer je dat?”
“Ik zweer het.” Het was echt verdwenen.
De man stond op. Van veraf zag je herberg Almayer, bijna doorzichtig in dat licht dat werd gewassen door de wind uit het noorden. Het was alsof de zon was blijven stilstaan in de helderste helft van de hemel. En Dira zei: “Jij bent hier gekomen om de zee te zegenen, hè?” De man keek haar aan, zette een paar stappen tot hij dicht bij haar was, bukte zich en glimlachte naar haar.
“Nee.”
“En wat deed je dan in die kamer?”
“Als je de zee niet meer kunt zegenen, kun je haar misschien nog wel zeggen.”
De zee zeggen. De zee zeggen. De zee zeggen. Opdat niet alles van het gebaar van die oude man verloren gaat, want misschien zwerft er nog steeds een klein stukje van die magie in de tijd rond, en is er iets dat het zou kunnen vinden, en het zou kunnen tegenhouden voordat het voor altijd verdwijnt. De zee zeggen. Want dat is wat ons rest. Want wij, zonder kruistekens, zonder oude mannen, zonder magie, moeten toch een wapen tegen haar hebben, iets, zodat we niet in stilte sterven en dat was het dan.
“De zee zeggen?”
“Ja.”
“En jij hebt al die tijd daarbinnen gezeten om de zee te zeggen?”
“Ja.”
“Tegen wie dan?”
“Het doet er niet toe tegen wie. Het gaat eromdat je haar probeert te zeggen. Er luistert heus wel iemand.” Ze hadden al gedacht dat hij een beetje raar was. Maar niet op die manier. Op een eenvoudigere manier.
“Heb je dan zoveel papier nodig om haar te zeggen?” Doot had die enorme tas vol papier helemaal in zijn eentje de trap af getorst. Dat was hem wel bijgebleven.
“Nou nee. Als iemand het echt zou kunnen, zou hij aan een paar woorden genoeg hebben…Misschien zou hij met heel veel pagina’s beginnen maar dan, langzaam aan, zou hij de juiste woorden vinden, die woorden die in één keer alle andere vervangen, en dan zou hij duizend pagina’s terugbrengen tot honderd, en dan tot tien, en dan zou hij ze laten rusten en wachten tot de woorden die te veel waren van de bladzijden zouden glijden, en dan hoefden de resterende woorden alleen nog maar bijeengeraapt te worden en in enkele woorden worden samengevat, tien, vijf, zo weinig dat als je ze maar vaak van dichtbij bekijkt, en beluistert, je er uiteindelijk nog maar één in je hand overhoudt, eentje maar. En als je dat woord zegt, zeg je de zee.”
“Eentje maar?”
“Ja.”
“En welk woord is dat?”
“Wie zal het weten.”
“Zomaar een woord?”
“Eén woord.”
“Maar ook zoiets als aardappel!”
“Ja. Of misschien help! ofenzovoort, dat kun je niet weten totdat iemand het vindt.”
Terwijl hij praatte keek hij om zich heen in het zand, de man van de zevende kamer. Hij zocht een steen.
“Maar hoor eens…” zei Doot.
“Wat?”
“Mag je zee niet gebruiken?”
“Nee, zee mag je niet gebruiken.”
Hij was opgestaan. Hij had de steen gevonden.
“Maar dan is het onmogelijk. Het is gewoon onmogelijk.”
“Wie zal het weten, wat onmogelijk is.”
Hij liep naar de zee en gooide hem ver weg in het water. Het was een ronde steen.
“Plof,” zei Dol, die er verstand van had.
Maar de steen begon te springen, over het wateroppervlak, één keer, twee, drie, hij hield niet meer op, hij sprong dat het een lieve lust was, steeds verder weg, hij sprong naar volle zee, alsof hij bevrijd was. Het leek wel of hij niet meer wilde stoppen. En hij stopte niet meer.
De man verliet de herberg de volgende ochtend. Er was een vreemde hemel, zo een die voorbijsnelt, die haast heeft om thuis te komen. Er waaide een wind uit het noorden, hard, maar zonder geluid te maken. De man hield van lopen. Hij nam zijn koffer en zijn tas vol papier, en ging op pad, over de weg die langs de zee voerde. Hij liep vlug, zonder zich nog om te draaien. Vandaar dat hij niet zag hoe herberg Almayer zich van de grond losmaakte en licht uiteenviel in duizenden stukken die op zeilen leken en die opstegen in de lucht, ze gingen omlaag en weer omhoog, ze vlogen, en allemaal namen ze ook die aarde en die zee ver weg met zich mee, en de woorden en de verhalen, alles, wie weet waarheen, niemand weet het, misschien zal iemand op een dag zo moe zijn dat hij erachter komt.
EINDE
EOF