6
Want de zee, die had de baron van Carewall nog nooit gezien. Zijn land bestond uit grond, en stenen, heuvels, moerassen, velden, ravijnen, bergen, bossen, open plekken. Land. De zee, die was er niet.
De zee was voor hem een denkbeeld. Of, beter gezegd, een traject van de verbeelding. Het was iets dat begon in de Rode Zee – in tweeën gesplitst door Gods handen – dat werd vermenigvuldigd door het idee van de grote zondvloed, daar verdwaalde het, om vervolgens weer op te duiken in het dikbuikige aanzicht van een ark en dat deed weer direct denken aan walvissen – nooit gezien maar vaak over gefantaseerd – en van daaruit stroomde het weer weg, nu weer tamelijk helder, in die paar verhalen die hem hadden bereikt over monsterachtige vissen en draken en steden onder water, in een crescendo van fabelachtige pracht die plotseling verschrompelde in de harde gelaatstrekken van een van zijn voorvaders – ingelijst en voor eeuwig tentoongesteld in de daarvoor bestemde galerie – van wie ze zeiden dat hij avonturier was geweest aan de zijde van Vasco da Gama: in zijn lichtelijk gemene ogen sloeg het idee van de zee een noodlottige weg in, het stuitte op enkele onzekere en overdreven kronieken over zeerovers, het beet zich vast in een citaat van Sint-Augustinus volgens wie de oceaan het huis van de duivel was, het keerde terug bij een naam – Thessala – misschien een schip dat schipbreuk had geleden, misschien een voedster die verhalen over schepen en oorlogen vertelde, het beroerde de reuk van bepaalde stoffen die hier waren gekomen vanuit verre landen, en ten slotte kwam het weer tevoorschijn in de ogen van een overzeese vrouw, die hij vele jaren geleden had ontmoet en daarna nooit meer gezien had, en toen stopte het traject, aan het eind van een dergelijke omzwerving van de geest, in de geur van een vrucht waarvan hij had gehoord dat die alleen aan de kust groeide, in de zuidelijke landen: en wie die vrucht at, proefde de smaak van de zon. Omdat de baron van Carewall haar nooit gezien had, reisde de zee in zijn geest als een verstekeling aan boord van een zeilschip dat in de haven voor anker ligt, met gestreken zeilen: ongevaarlijk en overbodig. De zee had daar altijd kunnen blijven rusten. Maar plotsklaps werd ze naar buiten gejaagd toen de woorden van een in het zwart geklede man genaamd Atterdel klonken, het vonnis van een hardnekkige man van de wetenschap die was ingeroepen om een wonder te verrichten.
“Ik ga uw dochter redden. En dat doe ik met de zee.”
In de zee. Het was niet te geloven. De verpeste en bedorven zee, verzamelplaats van gruwelen, en mensenetend monster van de diepte – klassiek en heidens – van oudsher gevreesd en nu, plotseling nodigen ze je uit, alsof het voor een wandelingetje is, het wordt je voorgeschreven, want het is een kuur, ze duwen je met hardnekkige beleefdheid in zee. Deze kuur is inmiddels helemaal in zwang. Een bij voorkeur koude en zeer zoute en woelige zee, want de golfslag maakt wezenlijk deel uit van de kuur vanwege het beangstigende element dat ervan uitgaat, dat fysiek moet worden overwonnen en psychisch moet worden weerstaan in een angstige uitdaging, als je erover nadenkt, angstig. En dat alles in de zekerheid – laten we zeggen in de overtuiging – dat de grote schoot van de zee het omhulsel van de ziekte kan breken, de levenskanalen weer kan activeren, de heilzame uitscheiding uit de centrale en perifere klieren kan doen toenemen het ideale smeersel tegen watervrees, depressie, impotentie, bloedarmoede, eenzaamheid, slechtheid, afgunst, en gekte. Zoals die gek die naar Brixton werd gebracht, onder de ondoordringbare blikken van dokters en geleerden, en met geweld werd ondergedompeld in het ijskoude, woest golvende water, en daarna weer omhoog werd getrokken en, nadat zijn reacties en tegenreacties waren geregistreerd, opnieuw ondergedompeld, met geweld, welteverstaan, acht graden Celsius, het hoofd onder water, hij komt brullend boven met de kracht van een dier waarmee hij zich bevrijd van de verplegers en de verschillende ambtenaren, stuk voor stuk uitstekende zwemmers, maar dat helpt niets tegen de blinde razernij van het dier, dat vlucht – vlucht – rennend door het water, naakt, de razernij om dat dodelijke leed uitschreeuwend, en de schaamte, de angst. Het hele strand staat als verstijfd door de opschudding, terwijl dat dier rent en rent, de vrouwen wenden al van verre hun blik af, hoewel ze het natuurlijk graag zouden willen zien, nou en of ze het graag zouden willen zien, dat beest en zijn vlucht, en, laten we het maar gewoon zeggen, zijn naaktheid, daar gaat het om, die onsamenhangende naaktheid die in de zee rondwaart, beslist mooi in dat grijze licht, van een schoonheid die jaren van vrome opvoeding en kostscholen en blozen doorboort en rechtstreeks gaat waar hij moet gaan, omhoog door de zenuwen van verlegen vrouwen die in het verborgene van enorme, maagdelijke rokken de vrouwen. Plotseling leek het alsof de zee altijd al op hen had gewacht. Als je de artsen moest geloven, lag de zee zich daar al duizenden jaren geduldig te perfectioneren, met als enige vastomlijnde bedoeling zich aan te bieden als wonderbaarlijke zalf voor hun leed, zowel geestelijk als lichamelijk. Zoals ze het in onberispelijke salons steeds maar kwamen vertellen, tegen onberispelijke echtgenoten en vaders, de onberispelijke dokters, van hun thee nippend, en hun woorden afwegend, om uit te leggen, met een paradoxale beleefdheid, dat de walging van de zee, en de shock, en de angst, in werkelijkheid een serafijnse kuur waren, tegen steriliteit, anorexia, zenuwinzinkingen, de menopauze, overdreven opwinding, onrustigheid, slapeloosheid. Ideaal om te ondergaan ter genezing van de jeugdige onrust en ter voorbereiding op de inspanningen van de vrouwelijke plichten. Plechtige doop ter inwijding van meisjes die vrouw zijn geworden. Op zo’n manier dat, als je de gek in de zee van Brixton even zou willen vergeten – (de gek bleef rennen, maar dan wel de volle zee in, totdat hij niet meer te zien was, een wetenschappelijke diagnose die de statistieken van de medische academie niet heeft gehaald en zich spontaan heeft overgeleverd aan de buik van die oceaan van een zee) – als je die zou willen vergeten – (verteerd door de enorme ingewanden van het water en nooit meer teruggegeven aan het strand, nooit meer teruggespuugd in de wereld, zoals je zou kunnen verwachten, gereduceerd tot een vormloze, grauwe blaas) – dan zou je je een vrouw kunnen indenken – een vrouw – gerespecteerd, geliefd, moeder, vrouw. Om een of andere reden – ziekte – wordt ze naar een zee gebracht die ze anders nooit zou hebben gezien en die nu het middel van haar genezing is, een eindeloos geneesmiddel, werkelijk, dat zij aanstaart en niet begrijpt. Ze heeft loshangend haar en blote voeten, en dat is geen kleinigheid, het is belachelijk, zeker in combinatie met dat witte hemdje en die broek die de enkels onbedekt laat je zou je haar slanke middel kunnen voorstellen, het is belachelijk, alleen de echtelijke slaapkamer heeft haar zo gezien, en toch staat zij zo op een uitgestrekt strand, waar niet de kleverige lucht van een huwelijksbed hangt maar waar de zeewind waait en het edict van een wilde vrijheid brengt, verwijderd, vergeten, onderdrukt, gedenigreerd voor een heel leven als moeder geliefde echtgenote vrouw. En het is duidelijk: ze moet het wel voelen. Dat luchtledige om haar heen, zonder wanden of gesloten deuren, en met vóór haar alleen een oneindige, opwindende spiegel van water, alleen dat al zou een feest zijn voor de zintuigen, een orgie voor de zenuwen, en dan moet nog alles gebeuren, de greep van het ijskoude water, de angst, de vloeibare omhelzing van de zee, de schok van de huid, het hart in de keel…
Ze lopen met haar mee naar het water. Over haar gelaat daalt een zijden masker neer, sublieme verhulling.
Overigens, van de gek van Brixton is nooit iemand het stoffelijk overschot komen opeisen. Dat moet gezegd worden. De artsen experimenteerden, dat moet begrepen worden. Er liepen koppels rond, dat hou je niet voor mogelijk, elke zieke met zijn eigen arts, bleke zieken, heel elegant, verteerd door de ziekte van een goddelijke traagheid, en artsen als muizen in een kelder, op zoek naar tekens, bewijzen, getallen en cijfers: ze observeerden de bewegingen van de ziekte tijdens haar verwarde vlucht voor de hinderlaag van een paradoxale kuur. Ze dronken het zeewater, zo ver waren ze al gekomen, het water dat gisteren nog afschuwelijk en walgelijk was, en toebehoorde aan een vervallen en barbaarse mensheid, met een bruinverbrande huid door de zon, deprimerend vuilnis. Ze slurpten het nu, diezelfde goddelijke invaliden die langs de vloedlijn liepen en onmerkbaar met een been trokken, in de bijzondere simulatie van een voorname kreupelheid die hen vrijstelde van het normale voorschrift om het ene been voor het andere te zetten. Het hoorde allemaal bij de kuur. De een trouwde, anderen schreven gedichten, het was dezelfde wereld als altijd – weerzinwekkend, welbeschouwd – die plotseling was verhuisd, uit louter medische overwegingen, naar de rand van een afgrond die eeuwenlang was verafschuwd en die nu uit vrije wil en in naam van de wetenschap was aangewezen als promenade van de pijn.
Een golvenbad, zo noemden de medici het. Ze hadden zelfs een apparaat, serieus, een soort draagstoel, gepatenteerd, waarmee je de zee in kon, en die uiteraard voor de dames bedoeld was, de mevrouwen en de juffrouwen, om hen te beschermen tegen indiscrete Wikken. Zij klommen in de draagstoel, aan elke zijde afgesloten door gordijnen in zachte kleuren – geen schreeuwende kleuren, om het zo te zeggen – en daarna werden ze de zee in gedragen, enkele meters, en daar, terwijl de draagstoel op één lijn was met het water, stapten ze eruit en namen een bad, als een geneesmiddel, bijna onzichtbaar achter hun gordijnen, gordijnen in de wind, draagstoelen als drijvende tabernakels, gordijnen als kerkgewaden van een ceremonie die op onverklaarbare wijze in het water terecht was gekomen, een spektakel, als je het vanaf het strand zag. Het golvenbad.
Alleen de wetenschap kan bepaalde dingen voor elkaar krijgen, dat is nu eenmaal zo. Een eeuwenlange walging – de afschuwelijke zee waaraan corruptie en dood ontsproten – wegvagen en die idylle verzinnen die stukje bij beetje wordt verspreid over alle stranden van de wereld. Genezingen als liefdes. En dan nog dit: op een dag wierpen de golven een bootje op het strand van Depper, een gammel ding, amper meer dan een wrak. En zij waren er ook, de door de ziekte bezetenen, bezaaid over de kilometers lange kust, om ieder voor zich door de zee omhelsd te worden, elegante versiersels op het zand zover het oog reikt, ieder in zijn luchtbel van ontroering, wellust en angst. Vol vertrouwen in de wetenschap die hen daar bijeen had laten komen, daalden ze allemaal neer uit hun hemel en liepen langzaam naar dat gammele ding dat aarzelde of het in het zand zou vastlopen, als een boodschapper die bang is om te arriveren. Ze kwamen dichterbij. Ze trokken het op het droge. En ze zagen. Liggend op de bodem van de boot, de blik in de hoogte gericht en een arm voor zich uitstekend naar iets dat er niet meer was. Zagen ze hem:
een heilige. Het was van hout, het standbeeld. Geverfd. De mantel kwam tot de voeten, er sneed een wond door de hals, maar het gelaat wist daar niets vanaf en rustte, zwijgend, in een goddelijke sereniteit. Verder niets, in de boot, alleen de heilige. Helemaal alleen. En instinctief keken ze allemaal op, heel even, om boven het oppervlak van de oceaan de contouren van een kerk te zoeken, een begrijpelijke gedachte maar ook een irrationele gedachte, er waren geen kerken, er waren geen kruisen, er waren geen paden, de zee kent geen wegen, de zee kent geen verklaringen.
De blikken van tientallen invaliden, en uitgemergelde, beeldschone vrouwen in de verte, artsen als muizen, helpers en assistenten, oude gluurders, nieuwsgierigen, vissers, meisjes – en een heilige. Verward, zij allemaal en hij. Onzeker. Op het strand van Depper, op een dag. Niemand heeft het ooit begrepen. Nooit.
“U moet met haar naar Daschenbach gaan, dat is een ideaal strand voor golvenbaden. Drie dagen, ‘s-ochtends en ‘s middags een onderdompeling. Vraagt u maar naar dokter Taverner, hij zal u van alle benodigdheden voorzien. Hier is een aanbevelingsbriefvoor hem. Pak aan.”
De baron nam de brief aan zonder er zelfs maar naar te kijken.
“Dat wordt haar dood,” zei hij.
“Dat is mogelijk. Maar zeer onwaarschijnlijk.” Alleen een groot arts kan zo cynisch exact zijn. Atterdel was de allergrootste.
“Laten we het zo stellen, baron: u kunt dat meisje hier best jarenlang binnenhouden om op witte tapijten te wandelen en tussen vliegende mensen te slapen. Maar op een dag komt er een emotie die u niet kunt voorzien en die neemt haar weg. Amen. Of u neemt het risico, handelt volgens mijn voorschriften en gelooft in God. De zee zal u uw dochter teruggeven. Dood, misschien. Maar als u haar levend terugkrijgt, dan is ze ook springlevend.” Cjmisch exact.
De baron stond nog steeds roerloos, met de briefin zijn hand, halverwege hem en de in het zwart geklede arts.
“U hebt geen kinderen.”
“Dat feit is absoluut niet van belang.”
“Toch hebt u er geen.”
Hij keek naar de briefen legde hem langzaam op tafel.
“Elisewin blijft hier.”
Een ogenblik stilte, maar slechts een ogenblik.
“Dat had u gedroomd.”
Dat was pater Pluche. De zin die eigenlijk uit zijn brein was vertrokken, was ingewikkelder en kwam meer in de richting van iets als “Misschien is het raadzaam omnog geen beslissing te nemen voordat u eens rustig hebt nagedacht over dat wat…” – zoiets. Maar “Dat had u gedroomd” was natuurlijk een promptere en snellere zin die vrijwel moeiteloos tussen de schakels van de andere door glipte en aan de oppervlakte van de stilte kwam als een onvoorziene en onverwachte boei.
“Dat had u gedroomd.”
Het was de eerste keer, in zestien jaar, dat pater Pluche de baron durfde tegen te spreken in een kwestie die het leven van Elisewin aanging. Hij voelde een vreemde roes: alsof hij zojuist uit het raam was gesprongen. Hij was een man met een vrij praktische instelling: nu hij zich eenmaal in de lucht bevond, probeerde hij maar meteen of hij kon vliegen.
“Elisewin gaat naar de zee. Ik breng haar wel. En als het nodig is, blijven we er maanden, jaren, totdat ze de kracht vindt om het water en alles wat erbij komt kijken het hoofd te bieden. En dan keert ze terug: levend. Elke andere beslissing zou stompzinnig zijn, erger nog, lafhartig. Elisewin mag dan angstig zijn, maar dat wil nog niet zeggen dat wij het ook moeten zijn, en ik ben het zeker niet. Ze heeft er helemaal geen belang bij om te sterven. Leven, dat is wat ze wil. En ze zal haar zin krijgen ook.”
Het was niet te geloven zoals hij praatte, pater Pluche. Niet te geloven dat hij het was.
“U, dokter Atterdel, begrijpt niets van mensen, van vaders en kinderen, niets. En daarom geloof ik u. De waarheid is altijd onmenselijk. Zoals u. Ik weet dat u zich niet vergist. Ik heb met u te doen, maar ik bewonder uw woorden. En ik die de zee nooit gezien heb, ik ga naar de zee, omdat uw woorden me dat gezegd hebben. Het is het meest rare, belachelijke en dwaze dat ik zou kunnen doen. Maar er is geen mens in het land van Carewall die me ervan kan weerhouden het te doen. Niemand.”
Hij raapte de brief op van tafel en stopte hem in zijn zak. Zijn hart ging als een razende tekeer, zijn handen trilden en hij had een vreemde gons in zijn oren. Dat was niet vreemd, dacht hij: het overkomt je niet elke dagdat je kunt vliegen. Op dat moment kon er van alles gebeuren. Er zijn van die momenten waarop het alomtegenwoordige en logische systeem van oorzaak en gevolg zich overgeeft, onverhoeds getroffen door het leven, en van het podium afkomt om zich tussen het publiek te mengen, terwijl op het toneel, in de schijnwerpers van een duizelingwekkende en onverwachte vrijheid, een onzichtbare hand in de oneindige schoot van het mogelijke vist en van miljoenen dingen er slechts eentje laat gebeuren. In de zwijgende driehoek van die drie mannen passeerden al die miljoenen dingen die er hadden kunnen uitbarsten, achter elkaar, maar dan in één flits, totdat, toen het verblindende licht afnam en de rook optrok, er slechts eentje verscheen, heel klein, in de cirkel van die tijd en die ruimte, en zichzelf met enige schaamte dwong te gebeuren. En het gebeurde.
Dat de baron – de baron van Carewall – begon te huilen, en hij verborg zijn gelaat niet eens achter zijn handen, hij liet zich gewoon tegen de rugleuning van zijn weelderige zetel zakken, alsof hij werd overmand door vermoeidheid, maar ook alsof hij was bevrijd van een enorme last. Als een man met wie het afgelopen is, maar ook als een man die gered is.
Hij huilde, de baron van Carewall.
Zijn tranen.
Pater Pluche, onbeweeglijk.
Dokter Atterdel, sprakeloos.
En verder niets.
Dit zijn allemaal dingen die niemand ooit te weten is gekomen, in het land van Carewall. Maar iedereen, niemand uitgezonderd, vertelt nu nog steeds wat er daarna gebeurde. Het lieflijke dat er daarna gebeurde.
“Elisewin…”
“Een wonderbaarlijke geneeswij ze…”
“De zee…”
“Het is gekkenwerk…”
“Ze wordt beter, je zult het zien.”
“Ze gaat dood.”
“De zee…”
De zee – zag de baron op de tekeningen van geografen – was ver weg. Maar bovenal – zag hij in zijn dromen – was ze vreselijk, overdreven mooi, vreselijk sterk – onmenselijk en vijandig – fantastisch. En bovendien had ze verschillende kleuren, nooit geroken geuren, onbekende geluiden – het was de andere wereld. Hij keek naar Elisewin en hij kon zich niet voorstellen hoe zij dit alles zou kunnen naderen zonder in het niets te verdwijnen, in de lucht opgelost van opwinding en van verbazing. Hij dacht aan het moment waarop ze zich plotseling zou omdraaien en de zee in het oog zou krijgen. Hij dacht daar wekenlang over na. En toen wist hij het. Het was niet moeilijk, welbeschouwd. Ongelooflijk dat hij er niet eerder aan gedacht had.
“Hoe gaan we naar de zee?” vroeg pater Pluche hem.
“Ze komt jullie ophalen.”
Zo vertrokken ze op een morgen in april, ze staken velden en heuvels over en tegen zonsondergang op de vijfde dag bereikten ze de oever van een rivier. Er was geen dorp, er waren geen huizen, niets. Maar op het water schommelde, zwijgend, een klein scheepje. Het heette Adel. Gewoonlijk bevoer het de wateren van de Oceaan, het bracht rijkdom en ellende heen en weer tussen het vasteland en de eilanden. Op de voorsteven hing een boegbeeld met haar tot op de voeten. De zeilen hadden alle winden van de verre wereld in zich. De kiel had jarenlang de buik van de zee geobserveerd. In elke hoek vertelden onbekende geuren verhalen die op de huid van de gezichten van zeelui waren opgetekend. Het was een tweemaster. Het was de wens van de baron van Carewall dat het schip vanaf de zee de loop van de rivier zou volgen, tot op die plek.
“Het is een dwaas idee,” had de kapitein hem geschreven.
“Ik zal u met goud overladen,” had de baron geantwoord. En nu, als een geestverschijning die zich had onttrokken aan een zinvolle koers, lag de tweemaster genaamd Adel op die plek. Op de kleine aanlegsteiger, waaraan normaal gesproken bootjes van niks aanmeerden, drukte de baron zijn dochter tegen zich aan en zei haar: “Vaarwel.” Elisewin zweeg.
Ze liet een zijden masker over haar gelaat zakken, schoof een opgevouwen en verzegeld stuk papier in de handen van haar vader, draaide zich om en liep naar de mannen die haar op het schip zouden vergezellen. Het was inmiddels bijna nacht. Je zou kunnen denken dat het een droom was.
Zo zakte Elisewin af naar de zee, op de meest lieflijke manier – alleen het brein van een vader kon zoiets bedenken – meegevoerd door de stroming, via de dans bestaande uit bochten, pauzes en aarzelingen die de rivier tijdens eeuwen van reizen had geleerd, de rivier, de wijsheid zelve, de enige die wist wat de mooiste en zachtste en mildste weg naar de zee was zonder dat het pijn deed. Ze zakten af, met die op de millimeter bepaalde traagheid van de moederlijke wijsheid van de natuur, en beetje bij beetje kwamen ze in een wereld van geuren van dingen van kleuren die dag na dag, heel langzaam, de verre, steeds dichterbij komende aanwezigheid ontsluierde van de enorme schoot die hen wachtte. De lucht veranderde, de dageraad veranderde, en de hemel, en de vorm van de huizen, en de vogels, en de geluiden, en de gezichten van de mensen, op de oever, en de woorden van de mensen, uit hun monden. Water dat naar het water gleed, een heel subtiele hofmakerij, de kronkels van de rivier als een gezang van de ziel. Een onmerkbare reis. In het hoofd van Elisewin duizenden gewaarwordingen, maar zo licht als veertjes in de lucht.
Nu nog vertelt men in het land van Carewall over die reis. Ieder op zijn eigen manier. Allemaal zonder erbij geweest te zijn. Maar dat doet er niet toe. Ze zullen nooit ophouden erover te vertellen. Opdat niemand kan vergeten hoe mooi het zou zijn als er voor elke zee die ons wacht, een rivier zou zijn, voor ons. En iemand – een vader, een geliefde, iemand – om ons bij de hand te nemen en die rivier te vinden – te verzinnen, bedenken – en ons op de stroom te zetten met de lichtheid van een enkel woord, vaarwel. Dat zou werkelijk fantastisch zijn. Het leven zou lieflijk zijn, ieder leven. En de dingen zouden geen pijn doen, maar je zou ze benaderen, gedragen door de stroom, je zou ze eerst kunnen beroeren en daarna aanraken en pas op het eind zou je je door hen laten aanraken. Laten verwonden, ook. Eraan sterven. Doet er niet toe. Maar eindelijk zou alles menselijk zijn. Het enige wat ervoor nodig is, is de fantasie van iemand – een vader, een geliefde, iemand. Hij zou een weg kunnen bedenken, hier, midden in deze stilte, in dit land dat niet wil praten. Een zachtaardige weg, en mooi. Een weg van hier naar de zee.
Allebei onbeweeglijk, starend naar die enorme watervlakte. Niet te geloven. Echt waar. Je zou er een leven lang kunnen blijven, zonder er iets van te begrijpen, maar gewoon blijven kijken. De zee voor hen, een lange rivier achter de rug, en eindelijk grond onder de voeten. Daar staan ze dan, onbeweeglijk. Elisewin en pater Pluche. Als een betovering. Zonder ook maar een gedachte in hun hoofd, een echte gedachte, alleen maar verbazing. Verwondering. En pas na vele minuten – een eeuwigheid – zegt Elisewin ten slotte, zonder haar ogen los te maken van de zee: “Er komt toch wel een keer een eind aan?” Op honderden kilometers afstand, in de eenzaamheid van zijn enorme kasteel, houdt een man een vel papier bij een kaars en leest. Weinig woorden, allemaal op één regel. Zwarte inkt.
Vrees niet. Dat doe ik ook niet. Ik die van u hou. Elisewin.
De koets zal hen daarna ophalen, omdat het avond is en de herberg hen verwacht. Een korte rit. De weg langs het strand. Overal in het rond, niemand. Bijna niemand. In de zee – wat doet hij daar nou ïn de zee? – een schilder.