5
Alleen, midden op het strand, stond Bartleboom te kijken. Op blote voeten, de broekspijpen opgerold zodat ze niet nat zouden worden, een schrift onder zijn arm en een wollen muts op het hoofd. Hij stond licht voorover gebogen te kijken: naar de grond. Hij bestudeerde het exacte punt tot waar de golfslag, nadat hij een meter of tien daarvoor was gebroken, zich uitstrekte – het werd een meer, een spiegel, een olievlek – de golfslag beklom de lichte helling van het strand opnieuw, totdat hij stillag – de uiterste rand werd omzoomd door een broze schuimkraag – om een ogenblik te aarzelen en uiteindelijk, verslagen, te proberen zich elegant terug te trekken door zich naar achteren te laten glijden, langs de weg van een ogenschijnlijk gemakkelijke terugtocht, maar in werkelijkheid een prooi, overgeleverd aan de sponzige begeerte van dat zand dat tot dan toe vredelievend was geweest maar nu plotseling wakker werd, zodat het terugtrekkende water tijdens zijn korte vlucht in het niets opging.
Bartleboom keek ernaar.
In de onvolmaakte cirkel van zijn optische universum hield de volmaaktheid van die slingerende beweging beloften in die telkens werden verbroken doordat elke golfslag weer geheel uniek was. Het was onmogelijk die voortdurende afwisseling van schepping en verwoesting te stoppen. Zijn ogen zochten de beschrijfbare, gereglementeerde waarheid van een vaststaand en volledig beeld: maar uiteindelijk renden ze enkel achter de beweeglijke besluiteloosheid van dat komen en gaan aan, die elke wetenschappelijke blik eerst verleidde en daarna uitlachte.
Het was irritant. Er moest iets gebeuren. Bartleboom sloot zijn ogen. Hij richtte ze op een plek voor zijn voeten en omkaderde daarmee een zwijgend en roerloos stuk strand. En hij besloot af te wachten. Hij moest niet langer achter die uitputtende schommeling aan rennen. Als Mohammed niet naar de berg komt, enzovoort enzovoort, dacht hij. Vroeg of laat verscheen – binnen de omlijsting van die blik die in zijn verbeelding van een gedenkwaardige wetenschappelijke koelheid was – het volmaakte profiel, omzoomd door schuim, van de golf waarop hij wachtte. En dan zou die golf zich als een prent in zijn hoofd vastzetten. En dan zou hij haar begrijpen. Dat was het plan. Met totale zelfverloochening liet Bartleboom zich in een bewegingloosheid zonder gevoelens zakken, hij veranderde zichzelf bij wij ze van spreken in een neutraal en onfeilbaar optisch instrument. Hij haalde bijna geen adem meer. Over de vaste cirkel die zijn blik uitsneed daalde een onwerkelijke stilte, als in een laboratorium. Hij was net een valstrik, onverstoorbaar en geduldig. Hij wachtte op zijn prooi. En de prooi kwam, langzaam aan. Twee damesschoenen. Hoge schoenen, maar wel damesschoenen.
“U moet Bartleboom zijn.”
Bartleboom had eigenlijk een golf verwacht. Of iets van dien aard. Hij keek op en zag een vrouw gehuld in een elegante paarse mantel.
“Bartleboom, ja…professor Ismaël Bartleboom.”
“Bent u iets kwijt?”
Bartleboom realiseerde zich dat hij nog steeds voorovergebogen stond, nog steeds verstijfd in het wetenschappelijke profiel van het optische instrument waarin hij was overgegaan. Hij ging rechtop staan, met alle ongedwongenheid die hij in zich had. Erg weinig.
“Nee. Ik ben aan het werk.”
“Aan het werk?”
“Ja, ik doe…ik doe onderzoek, weet u, onderzoek…”
“Aha.”
“Wetenschappelijk onderzoek, bedoel ik…”
“Wetenschappelijk.”
“Ja.”
Stilte. De vrouw sloeg haar paarse mantel strak om zich heen.
“Schelpen, korstmossen, dat soort dingen?”
“Nee, golven.” Dat zei hij: “golven.”
“Dat wil zeggen…kijk daar eens, tot waar het water komt…het komt het strand op en dan stopt het…kijk, precies dat punt, waar het water stopt…het duurt echt maar een tel, kijk maar, ziet u, bijvoorbeeld daar…ziet u dat het maar één tel duurt, en dan verdwijnt het, maar als iemand erin zou slagen om die tel vast te houden…waarop het water stopt, precies dat punt, die curve…dat is wat ik bestudeer. Waar het water stopt.”
“Wat valt daar nu aan te bestuderen?”
“Nou, het is een belangrijk punt…er wordt soms niet zo op gelet, maar als u er goed over nadenkt dan gebeurt daar toch iets buitengewoons, iets…buitengewoons.”
“Echt waar?”
Bartleboom boog zich een beetje naar de vrouw toe. Het leek alsof hij een geheimpje verklapte toen hij zei: “Daar eindigt de zee.”
De immense zee, die oceaan van een zee, die oneindig doorstroomt voorbij iedere blik, de enorme almachtige zee – er is een piekwaar ze ophoudt, en een moment – de immense zee, een piepklein plekje en een onbeduidend moment. Dat bedoelde Bartleboom.
De vrouw liet haar blik over het water gaan dat onbekommerd heen en weer gleed, over het zand. Toen ze haar ogen weer op Bartleboom richtte, waren het ogen die glimlachten.
“Ik heet Ann Deveria.”
“Zeer aangenaam.”
“Ik logeer ook in herberg Almayer.”
“Dat is bijzonder goed nieuws.”
Zoals altijd woei de wind uit het noorden. De twee damesschoenen staken dat wat het laboratorium van Bartleboom was geweest over en verwijderden zich enkele stappen. Toen stopten ze. De vrouw draaide zich om.
“Vanmiddag drinkt u toch wel een kopje thee met me, hè?” Sommige dingen had Bartleboom alleen maar in het theater gezien. En in het theater antwoordden ze altijd: “Het zal me een waar genoegen zijn.”
“Een encyclopedie van limieten?”
“Ja…de onverkorte titel is dan Encyclopedie van limieten die controleerbaar zijn in de natuur, met een supplement gewijd aan de limieten van de menselijke vermogens.”
“Die bent u aan het schrijven…”
“Ja.”
“In uw eentje.”
“Ja.”
“Melk?”
Bartleboom dronk zijn thee altijd met citroen.
“Ja, graag…melk.”
Een wolkje.
Suiker.
Theelepeltje.
Theelepeltje dat ronddraait in het kopje. Theelepeltje dat stopt. Theelepeltje op het schoteltje. Ann Deveria zat tegenover hem te luisteren.
“De natuur is van een verbazingwekkende perfectie en die is het resultaat van een verzameling limieten. De natuur is volmaakt omdat zij niet oneindig is. Wie de limieten begrijpt, begrijpt ook hoe het mechanisme werkt. Het gaat erom de limieten te begrijpen. Neem bijvoorbeeld de rivieren. Een rivier kan heel lang zijn, ontzettend lang, maar hij kan niet oneindig zijn. Er moet een eind aan komen, anders werkt het systeem niet meer. En ik bestudeer hoe lang die rivier kan zijn voordat hij ophoudt. 864 kilometer. Dat is een van de artikelen die ik al geschreven heb: ‘Rivieren’. Dat heeft me aardig wat tijd gekost, zoals u wel zult begrijpen.” Ann Deveria begreep het.
“Om maar iets te noemen: het blad van een boom, als u dat goed bekijkt, ziet u dat het een zeer ingewikkeld universum is: maar eindig. Het grootste blad is te vinden in China: de breedte is één meter en 22 centimeter, de lengte ongeveer het dubbele. Enorm, maar niet oneindig. En het is ook heel logisch: een nog groter blad zou alleen maar kunnen groeien aan een gigantische boom, terwijl de hoogste boom, die in Amerika groeit, hooguit 86 meter wordt, een aanzienlijke hoogte, zeker, maar absoluut ontoereikend om voedsel te verschaffen aan een aantal bladeren, eveneens beperkt, want het zou zeker een beperkt aantal zijn, die nog groter zijn dan die bladeren in China. Ziet u de logica ervan?” Ann Deveria zag het.
“Het zijn vermoeiende onderzoeken, en ook moeilijk, dat valt niet te ontkennen, maar het is belangrijk om te begrijpen. Te beschrijven. Het laatste artikel dat ik heb geschreven was ‘Zonsondergangen’. Weet u, het feit dat alle dagen eindigen is geniaal. Het is een geniaal systeem. De dagen en dan de nachten. En dan weer de dagen. Het lijkt voorspelbaar, maar het heeft iets geniaals. En daar waar de natuur besluit zichzelf te laten eindigen, barst het spektakel los. Zonsondergangen. Ik heb ze wekenlang bestudeerd. Het is niet gemakkelijk om een zonsondergang te begrijpen. Hij heeft zijn eigen tijden, zijn eigen maten, zijn eigen kleuren. En aangezien geen enkele zonsondergang, en dan bedoel ik niet één, identiek is aan een andere, moet de wetenschapper in staat zijn om de verschillende kenmerken te onderscheiden en de kern aan te geven, tot hij kan zeggen dit is een zonsondergang, de zonsondergang. Verveel ik u?”
Ann Deveria verveelde zich niet. Dat wil zeggen: niet meer dan anders.
“En zo ben ik nu aanbeland bij de zee. De zee. Er komt een eind aan, ook aan de zee, net als aan de rest, maar ziet u, hier is het ook een beetje als met de zonsondergangen, het moeilijke is om het idee aan te geven, ik bedoel, om kilometers en kilometers klippen, oevers en stranden in één beeld samen te vatten, in een concept dat dan het einde van de zee is, iets wat in enkele regels kan worden opgeschreven, wat in een encyclopedie kan staan, zodat de mensen het later lezen en kunnen begrijpen dat de zee eindigt, en hoe, onafhankelijk van alles wat zich rondom afspeelt, onafhankelijk van…”
“Bartleboom…”
“Ja?”
“Vraag eens aan mij waarom ik hier ben. Ik.” Stilte. Verlegenheid.
“Dat heb ik u niet gevraagd, hè?”
“Vraag het me nu maar.”
“Waarom bent u hier, madame Deveria?”
“Om te genezen.”
Opnieuw verlegenheid, opnieuw stilte. Bartleboom pakt het kopje, brengt het naar zijn mond. Leeg. Alsof er niets gezegd is. Hij zet het kopje terug.
“Te genezen waarvan?”
“Het is een vreemde ziekte. Overspel.”
“Pardon?”
“Overspel, Bartleboom. Ik heb mijn echtgenoot bedrogen. En mijn echtgenoot denkt dat het zeeklimaat hartstochten kalmeert, en dat het uitzicht op de zee het ethisch gevoel stimuleert, en dat de afzondering van de zee me ertoe brengt om mijn minnaar te vergeten.”
“Werkelijk?”
“Werkelijk wat?”
“Hebt u werkelijk uw echtgenoot bedrogen?”
“Ja.”
“Nog een kopje thee?”
Gelegen op de uiterste rand van de wereld, vlak bij het einde van de zee, liet herberg Almayer toe dat het donker ook die avond stukje bij beetje de kleuren van de muren deed verstommen: en de kleuren van de hele aarde en van de gehele oceaan. Het leek alsof de herberg – daar, zo eenzaam – achtergelaten was. Bijna alsof er op een dag een optocht van herbergen was langsgekomen, in allerlei soorten en leeftijden, langs de kust trekkend, en een ervan zich had losgemaakt van de rest omdat zij moe was, en terwijl zij haar reisgenoten langs zich heen liet paraderen had besloten om zich op die indicatie van een heuvel te vestigen, zich overgevend aan haar eigen zwakheid, het hoofd buigend en wachtend op het einde. Zo was herberg Almayer. Zij had de schoonheid die alleen verliezers kunnen hebben. En de helderheid van zwakke dingen. En de absolute eenzaamheid van iets dat verdwaald is. Plasson, de schilder, was net helemaal doorweekt teruggekeerd met zijn doeken en zijn verf gezeten op de voorsteven van het bootje dat roeiend werd voortbewogen door een roodharig jongetje.
“Dank je, Dol. Tot morgen.”
“Goedenacht, meneer Plasson.”
Hoe het kon dat Plasson nog niet was gestorven aan longontsteking, was een raadsel. Niemand kan uren en uren staan pootjebaden terwijl de wind uit het noorden waait en de vloed in zijn broek stijgt, zonder vroeg of laat dood te gaan.
“Eerst moet zijn schilderij afzijn,” oordeelde Dira.
“Dat krijgt hij nooit af, zei madame Deveria.”
“Dan gaat hij nooit dood.”
In kamer nummer 3, op de eerste verdieping, verlichtte een petroleumschijnsel heel teder de liefdevolle toewijding van professor Ismaël Bartleboom – zodat het geheim ervan overal uitlekte, in de avond.
Mijn liefste,
God weet hoezeer ik op dit zwaarmoedige uur de troost van Uw aanwezigheid mis, en de verlichting van Uw glimlach. Het werk vermoeit me en de zee verzet zich tegen mijn hardnekkige pogingen om haar te begrijpen. Ik had niet gedacht dat het zo moeilijk zou zijn om tegenover haar te staan. En ik loop maar rond, met mijn instrumenten en mijn schriften, zonder het begin te vinden van dat wat ik zoek, de toegang tot een antwoord. Waar begint het einde van de zee? Of, sterker nog: wat zeggen we als we zeggen: zee? Zeggen we het immense monster dat alles kan opslokken, of die golf die rond onze voeten schuimt? Het waterdat je in de kom van je handen kunt houden of de diepte die niemand te zien krijgt? Zeggen we alles in één woord of verschuilen we alles achter één woord? Ik ben hier, vlak bij de zee, en ik kan niet eens begrijpen waar ze is. De zee. De zee. Vandaag heb ik een beeldschone vrouw ontmoet. Maar wees niet jaloers. Ik leef alleen voor U.
Ismaèl A. Ismaël Bartleboom
Hij schreef met kalm gemak, Bartleboom, zonder te stoppen en in een traag tempo dat door niets kon worden verstoord. Hij vond het prettig om te denken dat zij hem op een dag op dezelfde manier zou liefkozen.
In het halfduister, met de lange dunne nagels die meer dan één man gek hadden gemaakt, beroerde Ann Deveria de parels van haar halsketting – rozenkrans van het verlangen – in het onbewuste gebaar waarmee ze gewoon was haar droefheid bezig te houden. Ze zag het vlammetje van de lamp wegkwijnen en bespiedde zo nu en dan in de spiegel haar gelaat, dat werd getekend door het verdriet van die kleine wanhopige oplaaiingen. Met dat laatste flakkerende licht als houvast liep ze naar het bed waarin, onder de dekens, een meisje lag te slapen, zich nergens van bewust en beeldschoon. Ann Deveria keek naar haar – maar dan met een blik waarvoor kijken al een te sterk woord is – zo’n wonderlijke blik die zien is zonder zich iets af te vragen, alleen maar zien – zoiets als twee dingen die elkaar raken – de ogen en het beeld – een blik die niet iets neemt maar iets ontvangt, in de meest absolute stilte van de geest, de enige blik die ons werkelijk zou kunnen redden – ongerept door vragen, nog niet geschonden door de ondeugd van het weten – alleen de onschuld zou de verwondingen van de dingen kunnen voorkomen wanneer ze van buitenaf binnenkomen in de cirkel van ons voelen – zien – voelen – omdat het niet meer zou zijn dan een wonderlijk tegenover elkaar staan, van ons en de dingen, en de hele wereld ontvangen in de ogen – ontvangen – zonder vragen, zelfs zonder verwondering – de wereld – in de ogen – ontvangen – alleen maar – ontvangen. Zo kunnen alleen de ogen van madonna’s kijken, onder de bogen van kerken, de engel neergedaald uit gouden hemelen, op het moment van de Maria-Boodschap. Donker. Ann Deveria drukt zich tegen het ongeklede lichaam van het meisje aan, in het verborgene van haar bed, bol van dekens zo licht als wolken. Haar vingers glijden over die ongelooflijke huid, en haar lippen zoeken in de diepste plooien naar de lauwe smaak van de slaap. Ze beweegt zich langzaam, Ann Deveria. Een vertraagde dans, die langzaam iets doet smelten in haar hoofd, tussen haar benen, overal. Geen enkele dans is zo volmaakt als deze om met de slaap rond te zwieren op het parket van de nacht.
Het laatste licht achter het laatste raam gaat uit. Alleen de onstuitbare machine van de zee blijft de stilte uitbannen met de cyclische explosie van nachtelijke golven, verre herinneringen aan stormen tijdens het slaapwandelen en schipbreuken in dromen.
Nacht over herberg Almayer. Roerloze nacht.
Bartleboom werd vermoeid en slechtgehumeurd wakker. Urenlang had hij in zijn droom met een Italiaanse kardinaal onderhandeld over de aanschaf van de kathedraal van Chartres, totdat hij uiteindelijk een klooster in de buurt van Assisi had bemachtigd voor de schandalige prijs van zestienduizend kronen plus een nacht met Dorothea, zijn nicht, en een kwart van herberg Almayer. Bovendien hadden de onderhandelingen plaatsgevonden op een schip dat was overgeleverd aan de golven en dat onder bevel stond van een heer die de echtgenoot van madame Deveria beweerde te zijn en die lachend – lachend – toegaf dat hij helemaal niks van de zee afwist. Hij werd uitgeput wakker. Het verbaasde hem niet om schrijlings op de vensterbank datzelfde jongetje weer te zien zitten, dat onbeweeglijk naar de zee zat te kijken. Maar hij raakte van streek toen hij hem hoorde zeggen, zonder zich zelfs maar om te draaien: “Van mij had die vent zijn klooster mogen houden.”
Bartleboom stapte uit bed en pakte het jongetje zonder iets te zeggen bij de arm, trok hem van de vensterbank en vervolgens door de deur en ten slotte de trap af, schreeuwend “Juffrouw Dira!” terwijl hij de treden afstormde en eindelijk op de begane grond aankwam waar – “JUFFROUW DIRA!” – hij uiteindelijk vond wat hij zocht, namelijk de receptie – als je het zo zou willen noemen – en terwijl hij het jongetje stevig vasthield bereikte hij dus juffrouw Dira – tien, geen jaar ouder – waar hij eindelijk stilstond, met een trotse oogopslag, die slechts lichtelijk werd tenietgedaan door de menselijke zwakte van een geel nachthemd, en ietwat ernstiger werd aangetast door de combinatie van het bovengenoemde hemd met een wollen, grofgebreide slaapmuts.
Dira keek op van haar berekeningen. De twee – Bartleboom en het jongetje – stonden in de houding tegenover haar. Ze praatten om de beurt, alsof ze het hadden ingestudeerd.
“Dit jongetje leest andermans dromen.”
“Deze man praat in zijn slaap.”
Dira keek weer naar haar berekeningen. Ze verhief niet eens haar stem.
“Verdwijn.”
Ze verdwenen.