3

Herberg Almayer kon je te voet bereiken, door het pad vanaf de kapel van Saint-Amand af te lopen, maar ook per koets, over de weg naar Quartel, of per aak, door de rivier af te zakken. Professor Bartleboom arriveerde er per toeval.

“Is dit de herberg van de Vrede?”

“Nee.”

“De herberg van Saint-Amand?”

“Nee.”

“De Pleisterplaats?”

“Nee.”

“De Koninklijke Haring?”

“Nee.”

“Mooi zo. Is er een kamer vrij?”

“Ja.”

“Die neem ik.”

Het grote gastenboek lag opengeslagen te wachten op een houten lessenaar. Een papieren bed, net opgemaakt, wachtend op de dromen van andermans namen. De pen van de professor vleide zich wellustig tussen de lakens.

 

Ismaël Adelante Ismaël prof. Bartleboom

 

Met krullen en al. Een mooi stukje werk.

“De eerste Ismaël is mijn vader, de tweede mijn grootvader.”

“En die?”

“Adelante?”

“Nee, die niet…deze.”

“Prof?”

“Ja, die.”

“Professor, toch? Dat betekent ‘professor’.”

“Wat een stomme naam.”

“Het is geen naam…ik bén professor, ik geef les, snapt u? Als ik op straat loop zegt men Goedemorgen professor Bartleboom, Goedenavond professor Bartleboom, maar het is geen naam, het is mijn beroep, ik geef les…”

“Het is geen naam.”

“Nee.”

“Mij best. Ik heet Dira.”

“Dira.”

“Ja. Als ik op straat loop zegt men Goedemorgen Dira, Goedenavond Dira, wat zie je er mooi uit vandaag, Dira, wat heb je een mooie jurk aan, Dira, Heb je Bartleboom misschien toevallig gezien, nee, hij is op zijn kamer, eerste verdieping, de laatste deur aan het einde van de gang, hier zijn de handdoeken, pak aan, met uitzicht op zee, hopelijk vindt u dat niet hinderlijk.”

Professor Bartleboom – vanaf dat moment gewoon Bartleboom – nam de handdoeken aan.

“Juffrouw Dira…”

“Ja?”

“Mag iku misschien iets vragen?”

“Wat dan?”

“Hoe oud bent u eigenlijk?”

“Tien.”

“Aha, vandaar.”

Bartleboom – sinds kort ex-professor Bartleboom – nam zijn koffers en liep naar de trap.

“Bartleboom…”

“Ja?”

“Het is onbeleefd om een dame naar haar leeftijd te vragen.”

“Dat is waar, neemt u mij niet kwalijk.”

“Eerste verdieping. De laatste kamer aan het einde van de gang.”

 

In de kamer aan het einde van de gang (eerste verdieping) bevonden zich een bed, een kast, twee stoelen, een kachel, een kleine schrijftafel, een tapijt (blauw), twee identieke schilderijen, een wasbak met spiegel, een kistbank en een jongetje: zittend op de vensterbank van het (open) raam, met de rug naar de kamer en de benen bungelend in het luchtledige.

Bartleboom liet zijn aanwezigheid merken met een bescheiden gekuch, zomaar, alleen om een geluid te maken. Niets.

Hij ging de kamer binnen, zette de koffers neer, liep naar de schilderijen toe om ze te bekijken (precies hetzelfde, ongelooflijk), ging op het bed zitten, trok met duidelijke opluchting zijn schoenen uit, stond weer op, liep naar de spiegel om zichzelf te bekijken, stelde vast dat hij nog altijd dezelfde was (je weet maar nooit), wierp een blik in de kast, hing zijn jas op en liep toen naar het raam.

“Hoor jij bij het meubilair of ben je hier toevallig?” Het kind verroerde geen vin. Maar hij antwoordde wel.

“Meubilair.”

“Aha.”

Bartleboom draaide zich om naar het bed, maakte zijn das los en ging liggen. Vochtplekken op het plafond, als tropische bloemen in zwart-wit getekend. Hij sloot zijn ogen en viel in slaap. Hij droomde dat hij de dikste vrouw ter wereld in circus Bosendorf moest komen vervangen, en toen hij in de piste kwam herkende hij op de eerste rij zijn tante Adelaide, een geweldige vrouw met een discutabele kledingkeus, die eerst een piraat kuste, vervolgens een vrouw die sprekend op haar leek en ten slotte het houten beeld van een heilige, dat overigens niet zozeer een standbeeld was, want het begon ineens te lopen en kwam rechtstreeks op Bartleboom af, terwijl het iets schreeuwde dat niet goed te verstaan was, maar dat niettemin de verontwaardiging van het hele publiek opriep, zo heftig dat Bartleboom gedwongen was om hals over kop te vluchten, waarbij hij zelfs afzag van de welverdiende vergoeding die hij was overeengekomen met de circusdirecteur, 128 muntstukken om precies te zijn. Toen hij wakker werd was het jongetje er nog steeds. Nu had hij zich echter omgedraaid en keek hem aan. Sterker nog, hij zat tegen hem te praten.

“Bent u er wel eens naar toe geweest, naar circus Bosendorf?”

“Pardon?”

“Ik vroeg of u er wel eens naar toe bent geweest, naar circus Bosendorf?”

Bartleboom ging overeind zitten.

“Wat weet jij van circus Bosendorf?”

“Niets. Ik heb het alleen gezien, het is hier vorig jaar voorbijgekomen. Ze hadden dieren en alles erop en eraan. De dikste vrouw van de wereld was er ook bij.”

Bartleboom vroeg zich af of hij zou vragen hoe het met tante Adelaide ging. Goed, ze was dan wel al jaren dood, maar dat jongetje scheen haar goed te kennen. Uiteindelijk besloot hij op te staan en naar het raam te lopen.

“Mag ik? Ik kan wel wat frisse lucht gebruiken.” Het kind schoof een beetje opzij. Koude lucht en wind uit het noorden. Voor hen, tot in het oneindige, de zee.

“Wat zit je hier toch de hele tijd te doen?”

“Ik kijk.”

“Er is niet veel om naar te kijken…”

“Meent u dat nou?”

“Ja goed, de zee, maar de zee ziet er toch altijd zo uit, altijd hetzelfde, zee tot aan de horizon, als je geluk hebt passeert er een schip, en dat is nou ook niet bepaald wereldschokkend.” Het kind keek naar de zee, keek opnieuw naar Bartleboom, keek weer naar de zee, keek nog een keer naar Bartleboom.

“Hoe lang blijft u hier?” vroeg hij.

“Ik weet niet. Een dag of wat.”

Het kind sprong van de vensterbank af, liep naar de deur, stond stil op de drempel, en bleef Bartleboom even peinzend aankijken.

“U bent sympathiek. Tegen de tijd dat u weggaat, bent u misschien iets minder onnozel.”

In Bartleboom groeide de nieuwsgierigheid om te weten wie deze kinderen had opgevoed. Een fenomeen, dat was duidelijk.

 

Avond. Herberg Almayer. Kamer op de eerste verdieping, aan het einde van de gang. Schrijftafel, petroleumlamp, stilte. Een grijze kamerjas met Bartleboom erin. Twee grijze pantoffels met zijn voeten erin. Leeg blaadje op de schrijftafel, pen en inktpot. Hij schrijft, Bartleboom. Hij schrijft.

Mijn allerliefste,

ïk ben aangekomen bij de zee. Ik zal U de vermoeienissen en de ellende van de reis besparen; wat telt is dat ïk hier nu ben. De herberg is gastvrij; eenvoudig, maar gastvrij. Zij ligt op de top van een kleine heuvel, aan het strand, ‘s-Avonds komt de vloed op en komt het water bijna tot onder mijn raam. Het is alsof je op een schip zit. Het zou U bevallen.

Ik ben nooit op een schip geweest.

Morgen begin ïk met mijn onderzoek. Dit lijkt mij de ideale plek. Ik wil de moeilijkheid van deze onderneming niet ontkennen, maar U weet – U als enige op de hele wereld – hoezeer ik vastbesloten ben om het werk tot een goed einde te brengen dat ik op een goede dag, twaalf jaar geleden, heb bedacht en aangevangen. Het doet mij goed te veronderstellen dat U in goede gezondheid en vrolijk van gemoed bent. Eerlijk gezegd had ïk er niet eerder bij stilgestaan, maar ïk ben werkelijk nog nooit op een schip geweest. In de eenzaamheid van deze plaats, afgezonderd van de wereld, ga ïk vergezeld van de zekerheid dat de afstand er niet voor kan zorgen dat U de herinnering wilt kwijtraken aan degene die U liefheeft en die altijd de Uwe zal blijven,

Uw

Ismaèl A. Ismaël Bartleboom

Hij legt de pen neer, vouwt het papier op en doet het in een envelop. Hij staat op, haalt een mahoniehouten doos uit zijn koffer, haalt het deksel eraf en laat de brief erin vallen, open en zonder adres. In de doos liggen honderden dezelfde enveloppen. Open en zonder adres.

Hij is 38 jaar, Bartleboom. Hij denkt dat hij op een dag, ergens ter wereld, een vrouw zal tegenkomen die altijd al zijn vrouw is geweest. Af en toe betreurt hij het dat het lot erin volhardt om hem met zoveel tactloze hardnekkigheid te laten wachten, maar met de tijd heeft hij geleerd om de zaak met grote kalmte te bezien. Bijna elke dag neemt hij de pen ter hand en schrijft hij haar, inmiddels al jaren. Hij heeft geen naam en adres om op de enveloppen te zetten, maar hij heeft een leven te vertellen. En aan wie anders dan aan haar? Het lijkt hem prachtig om, wanneer ze elkaar ontmoeten, een mahoniehouten doos vol brieven op haar schoot te zetten en te zeggen “Ik heb op je gewacht.”

Zij zal de doos openen en als ze wil, zal ze de brieven langzaam een voor een lezen, en terwijl ze langs een kilometers lange lijn van blauwe inkt teruggaat, ontvangt ze de jaren – de dagen, de momenten – die die man haar al had geschonken voordat hij haar kende. Of misschien zal ze eenvoudig de doos omkieperen, en verbluft door die grappige sneeuwbui van brieven zal ze glimlachen en tegen die man zeggen “Wat ben je toch een mallerd.” En ze zal voor altijd van hem houden.