5. Bartleboom

HET GING ZO. BARTLEBOOM was bij de thermaalbaden, de thermaalbaden van Bad Hollen, een afschuwelijk stadje, als u begrijpt wat ik bedoel. Hij ging erheen voor bepaalde kwalen die hem plaagden, iets met de prostaat, een vervelend geval, een hoop ellende. Als je het in die regionen te pakken krijgt is het altijd een hoop ellende, het is heus niks ernstigs, maar je moet ermee oppassen, je moet allerlei belachelijke, vernederende dingen doen. Zo ging Bartleboom bijvoorbeeld naar de thermaalbaden van Bad Hollen. Een stadje dat onder andere afschuwelijk was. Maar goed.

Bartleboom was daar met zijn verloofde, een zekere Maria Luigia Severina Hohenheith, een mooie vrouw, zonder twijfel, maar zo’n aanstellerig type, als u begrijpt wat ik bedoel. Veel uiterlijke schijn. Je kreeg zin om achter haar langs te lopen om te kijken of daar nog iets zat, achter die schmink en die grote woorden en zo. Je deed het niet, maar je kreeg er wel zin in. De waarheid gebiedt te zeggen dat Bartleboom zich niet met groot enthousiasme had verloofd, integendeel. Dat moet gezegd worden. Een van zijn tantes had alles geregeld, tante Matilde. U moet begrijpen dat hij destijds zo ongeveer werd omringd door tantes en eerlijk gezegd was hij van hen afhankelijk, financieel gezien bedoel ik, hij had geen rode duit van zichzelf. De tantes moesten dokken. En dat kwam nou juist door die hartstochtelijke en volledige overgave aan de wetenschap die het leven van Bartleboom verbond aan die ambitieuze Encyclopedie van limieten enzovoort, een samenvattend en verdienstelijk werk, dat hem echter verhinderde om zijn beroepsplicht te vervullen, dat kan niet anders, hij werd ertoe bewogen om elk jaar zijn plaats als professor en het bijbehorende salaris aan een tijdelijke invalkracht over te laten, en in het onderhavige geval, dat wil zeggen gedurende al die zeventien jaar dat dat gedoe doorging, was ik die invaller. Vandaar, dat zult u begrijpen, mijn dankbaarheid jegens hem, en mijn bewondering voor zijn werk. Dat spreekt voor zich. Het zijn dingen die een man van eer niet vergeet. Maar goed.

Zijn tante Matilde had alles geregeld en Bartleboom had er niet veel tegenin te brengen gehad. Hij had zich verloofd. Hij had het echter niet zo heel goed verdragen. Hij was die spontaniteit een beetje kwijtgeraakt…zijn ziel was dof geworden, als u begrijpt wat ik bedoel. Het was alsof hij iets anders verwacht had, iets heel anders. Hij was er niet op voorbereid dat het zo normaal zou zijn. Het ging gewoon door, niets meer dan dat. Toen ging hij op een dag, daar in Bad Hollen, met zijn verloofde en zijn prostaat naar een receptie, een sjieke aangelegenheid, een en al champagne en vrolijke muziekjes. De wals. En daar ontmoette hij die Anna Ancher. Zij was een bijzondere vrouw. Ze schilderde. En goed ook, zei men. Een heel ander slag dan Maria Luigia Severma, welteverstaan. Zij hield hem op het feest aan tijdens de cancan.

“Pardon…u bent professor Bartleboom, nietwaar?”

“Ja.”

“Ik ben een vriendin van Michel Plasson.” Het bleek dat de schilder haar duizenden keren had geschreven over Bartleboom en allerlei andere dingen, en vooral over die Encyclopedie van limieten enzovoort, een verhaal dat, als je haar zo hoorde, werkelijk indruk op haar had gemaakt.

“Ik zou verrukt zijn als ik uw werk eens kon zien.” Precies zo zei ze het: verrukt. En terwijl ze het zei hield ze haar hoofdje een beetje schuin en veegde ze een lok ravenzwart haar uit haar ogen. Het was meesterlijk. Bartleboom voelde zich alsof die zin regelrecht in zijn bloedbaan was gebracht. Het weerkaatste tot in zijn broek, zogezegd. Hij mompelde wat en vanaf dat moment zweette hij alleen nog maar. Hij kon zweten als de beste, als het nodig was. De temperatuur had er niets mee te maken. Hij deed het helemaal zelf. De affaire had hiermee afgelopen kunnen zijn, maar de volgende dag, toen hij in zijn eentje liep te wandelen, die zin en alles wat er gebeurd was in zijn hoofd rondwentelend, zag Bartleboom een koets passeren, zo’n mooie met de bagage en hoededozen er bovenop. Zij reed de stad uit. En erin, dat zag hij heel goed, zat Anna Ancher. Ze was het absoluut. Ravenzwart haar. Hoofdje. Alles was er. Zelfs de weerkaatsing in zijn broek was hetzelfde als de dag ervoor. Bartleboom begreep het. Wat men ook over hem zei, hij was een man die in geval van nood wel beslissingen kon nemen, serieus, als het nodig was hield hij zich niet in. Zo keerde hij terug naar huis, pakte zijn koffers en helemaal gereed voor vertrek ging hij naar zijn verloofde, Maria Luigia Severina. Ze was druk in de weer met borstels, linten en halskettingen.

“Maria Luigia…”

“Alsjeblieft, Ismaël, ik ben al te laat…”

“Maria Luigia, ik wil je meedelen dat je niet langer verloofd bent.”

“Goed Ismaël, we praten er straks nog wel over.”

“En dientengevolge ben ook ik niet langer verloofd.”

“Dat spreekt voor zich, Ismaël.”

“Vaarwel dan maar.”

Het verbazingwekkende van die vrouw was de traagheid van haar reactievermogen. We hebben het meerdere malen over die zaak gehad met Bartleboom, hij was enorm gefascineerd door dat verschijnsel, hij had het zelfs bestudeerd, zogezegd, totdat hij een bijna wetenschappelijke en volledige bevoegdheid had verworven over het onderwerp. Hij wist nu dan ook precies dat de tijd die hij ter beschikking had om ongestraft uit het huis te verdwijnen tussen de tweeëntwintig en de zesentwintig seconden schommelde. Hij had berekend dat dat lang genoeg zou zijn om de koets te halen. En inderdaad, juist op het moment dat hij zijn zitvlak in het rijtuig plaatste werd de heldere morgenlucht van Bad Hollen verstoord door een onmenselijke schreeuw: “BAAAAAAARTLEBOOM!” Wat een stem, die vrouw. Jaren later werd in Bad Hollen nog verteld dat het was geweest alsof iemand vanaf de klokketoren een piano recht op een magazijn van kristallen kroonluchters had laten vallen.

Bartleboom had inlichtingen ingewonnen: de familie Ancher woonde in Hollenberg, vierenvijftig kilometer ten noorden van Bad Hollen. Hij ging op weg. Hij droeg zijn pak voor speciale gelegenheden. Compleet met de hoed, die hij op het feest ook had gedragen. Hij zweette, dat wel, maar het bleef binnen de normen van het algemeen fatsoen. De koets snelde probleemloos over de weg tussen de heuvels door. Alles leek op rolletjes te lopen.

Over de woorden die hij tegen Anna Ancher zou zeggen wanneer hij voor haar verscheen, had Bartleboom duidelijke ideeën: “Juffrouw, ik heb op u gewacht. Ik heb jarenlang op u gewacht.”

En hup, dan zou hij haar de mahoniehouten doos met al die brieven aanreiken, honderden brieven, je zou ervan achterover slaan, van verbazing en vanwege de tederheid. Het was een goed plan, niks van te zeggen. De hele reis peinsde Bartleboom over het plan, en dat stemt tot nadenken over de complexiteit van de geest van bepaalde grote mannen van de wetenschap en de filosofie – waartoe prof. Bartleboom zonder enige twijfel behoorde – wiens sublieme vermogen om zich met abnormale scherpte en diepte op een idee te concentreren het onzekere logische gevolg heeft dat ogenblikkelijk en zeer grondig alle andere aangrenzende, verwante en overeenkomstige ideeën worden verwijderd. Krankzinnige koppen dus. Zo bracht Bartleboom bijvoorbeeld de hele reis door met het verifiëren van de onaantastbare logische nauwkeurigheid van zijn plan, maar pas op zeven kilometer van Hollenberg, en wel juist tussen de dorpjes Alzen en Balzen, herinnerde hij zich dat hij, om precies te zijn, die mahoniehouten doos, en dus al die brieven, honderden brieven, niet meer had.

Zoiets komt hard aan. Als u begrijpt wat ik bedoel.

De doos met brieven had Bartleboom namelijk aan Maria Luigia Severina gegeven op de dag van hun verloving. Zonder veel overtuiging had hij haar de doos een beetje plechtig overhandigd en gezegd: “Ik heb op u gewacht. Ik heb jarenlang op u gewacht.”

Na die gebruikelijke impasse van tien, twaalf seconden rolde Maria Luigia met haar ogen, rekte haar nek uit en uitte ongelovig de elementaire woordjes: “Op mij?”

Op mij?” was nou niet direct het antwoord waar Bartleboom jarenlang van gedroomd had, terwijl hij die brieven schreef en alleen leefde en er het beste van maakte. En daardoor was hij op dat moment natuurlijk wel een beetje teleurgesteld, dat is begrijpelijk. En dat verklaart ook waarom hij daarna niet meer over die brieven was begonnen en zich er slechts van vergewiste of de mahoniehouten doos nog wel bij Maria Luigia stond, en alleen God wist of iemand die doos ooit nog zou openen. Die dingen gebeuren. Iemand heeft zijn eigen, persoonlijke dromen en dan speelt het leven niet mee en neemt je je dromen af, een ogenblik, een zin, en alles gaat in rook op. Die dingen gebeuren. Het leven is niet voor niks een ellendig beroep. Je hebt je erbij neer te leggen. Het leven kent geen dankbaarheid, als u begrijpt wat ik bedoel. Dankbaarheid. Maar goed.

Het probleem was nu dat de doos nodig was, maar die bevond zich op een van de meest ongelukkige plekken, dat wil zeggen ergens in het huis van Maria Luigia. Bartleboom stapte in Balzen, vijf kilometer voor Hollenberg, uit de koets, overnachtte in de herberg en nam de volgende dag de koets weer in tegengestelde richting om terug te keren naar Bad Hollen. Zijn odyssee was begonnen. Een ware odyssee, als u me wilt geloven.

Bij Maria Luigia bediende hij zich van de gebruikelijke techniek, het kon niet fout. Zonder zich te laten aankondigen stapte hij de kamer binnen waarin zij op bed lag te kwijnen om haar zenuwen te kalmeren, en hij zei zonder omwegen: “Liefje, ik kom de brieven ophalen.”

“Ze staan op de schrijftafel, schat,” antwoordde ze met een zekere tederheid. Toen, na exact zesentwintig seconden, slaakte ze een verstikte gil en viel in zwijm. Bartleboom, dat spreekt voor zich, was al lang verdwenen.

Hij nam de koets weer, deze keer richting Hollenberg, en op de avond van de volgende dag diende hij zich aan bij huize Ancher. Ze brachten hem naar de salon, en het scheelde niet veel of hij was erin gebleven, voorgoed. De juffrouw zat piano te spelen, met haar hoofdje, haar ravenzwarte haar en al, ze speelde als een engel. Daar zat ze dan, in haar eentje, zij en de piano en meer niet. Niet te geloven. Bartleboom stond als versteend, met zijn mahoniehouten doos in de hand, op de drempel van de salon, volkomen aan de grond genageld. Hij kon niet eens meer zweten. Alleen nog maar toekijken. Toen de muziek stopte, richtte de juffrouw haar blik op hem. Volkomen in vervoering gebracht liep hij door de salon naar haar toe, zette de mahoniehouten doos op de piano en zei: “Juffrouw Anna, ikheb op u gewacht. Ikheb jarenlang op u gewacht.”

Ook deze keer kwam er een eigenaardig antwoord.

“Ikben Anna niet.”

“Pardon?”

“Ikheet Elisabetta. Anna is mijn zus.”

Een tweeling, als u begrijpt wat ik bedoel.

Twee druppels water.

“Mijn zus is in Bad Hollen, bij de thermaalbaden. Zo’n vijftig kilometer hiervandaan.”

“Ja, ik weet de weg, danku.”

Zoiets komt hard aan. Dat is gewoon zo. Het komt keihard aan. Gelukkig wist Bartleboom zich altijd te redden, hij had een enorme dosis geestkracht in zijn lijf. Hij ging weer op weg, met bestemming Bad Hollen. Als Anna Ancher daar was, dan moest hij ook daarheen. Heel eenvoudig. Toen hij ongeveer halverwege was, scheen het hem ineens wat minder eenvoudig toe. Hij slaagde er namelijk niet in om die muziek los te laten. En die piano, de handen op de toetsen, het hoofdje met ravenzwart haar, kortom, die hele verschijning. Het leek wel alsof het allemaal door de duivel was bedacht, zo perfect als het was. Of door het lot, zei Bartleboom bij zichzelf. Dat verhaal van die tweeling bleef de professor maar kwellen, en hij wist zich geen raad meer met de schilderes en de pianiste, dat is ook wel te begrijpen. Hoe meer de tijd verstreek, hoe minder hij ervan begreep. Je zou kunnen zeggen dat hij er met elke kilometer die hij aflegde een kilometer minder van begreep. Uiteindelijk besloot hij een pauze te nemen om na te denken. Hij stapte uit in Pozel, zes kilometer voor Bad Hollen. En daar bracht hij de nacht door. De volgende dag nam hij de koets naar Hollenberg: hij had voor de pianiste gekozen. Die was betoverender, had hij gedacht. Hij veranderde van gedachte na tweeëntwintig kilometer: om precies te zijn in Bazel, waar hij uitstapte en overnachtte. Hij vertrok ‘s-ochtends vroeg met de koets naar Bad Hollen – voor zijn gevoel al verloofd met Anna Ancher, de schilderes – om in Suzer te stoppen, een dorpje op twee kilometer afstand van Pozel, waar hij definitief besloot dat hij qua karakter toch beter paste bij Elisabetta, de pianiste. In de daaropvolgende dagen brachten zijn slingerende bewegingen hem opnieuw naar Alzen, daarna naar Tozer, van daaruit naar Balzen, toen terug tot Fazel, en van daaruit achtereenvolgens naar Palzen, Ruizen, Alzen (voor de derde keer) en Colzen. Bij de plaatselijke bevolking was inmiddels de overtuiging gerijpt dat hij een inspecteur van een of ander ministerie was. Hij werd heel goed behandeld door iedereen. Toen hij voor de derde keer in Alzen kwam, werd hij zelfs opgewacht door een plaatselijk ontvangstcomité. Hij besteedde er weinig aandacht aan. Hij was niet zo formeel. Bartleboom was een eenvoudige man, een tamelijk stevige, eenvoudige man. En rechtvaardig. Werkelijk.

Maar goed.

Dat gedoe kon niet eeuwig zo doorgaan. Ook al bleek de bevolking vriendelijk te zijn. Vroeg of laat moest er een eind aan komen. Dat begreep Bartleboom. En nadat hij twaalf dagen hartstochtelijk op en neer geschommeld had, deed hij zijn goede pak aan en ging vastbesloten op weg naar Bad Hollen. Hij had een besluit genomen: hij zou zijn leven met een schilderes doorbrengen. Hij kwam aan op de avond van een feestdag. Anna Ancher was niet thuis. Ze zou zo terugkomen. Ik wacht wel, zei hij. En hij nam plaats in een ontvangkamertje. Daar schoot hem ineens een elementair en desastreus beeld te binnen: zijn mooie glanzende mahoniehouten doos die op de piano in huize Ancher stond. Hij was hem daar vergeten. Dat soort dingen zijn moeilijk te begrijpen voor gewone mensen, zoals ik bijvoorbeeld, want het is het mysterie van superieure geesten, het hoort helemaal bij die geniale raderwerken die de meest acrobatische toeren en de meest kolossale stommiteiten kunnen uithalen. Bartleboom was er zo eentje. Kolossale stommiteiten, af en toe. Maar goed, hij raakte niet overstuur. Hij stond op, deelde mee dat hij later terug zou keren en trok zich terug in een hotelletje buiten de stad. De volgende dag nam hij de koets naar Hollenberg. Hij leerde die weg al aardig goed kennen, hij raakte er zogezegd echt in gespecialiseerd. Als er ooit een universitaire leerstoel zou komen voor onderzoek naar die weg, reken dan maar dat hij er de perfecte man voor zou zijn geweest, zeker weten.

In Hollenberg liep alles gesmeerd. De doos was er inderdaad.

“Ik had hem wel willen opsturen, maar ik had geen enkel idee waar u zich bevond,” zei Elisabetta Ancher met een stem die zelfs een dove zou verleiden. Bartleboom aarzelde even maar herstelde zich toen weer.

“Het geeft niet, het is al in orde.”

Hij kuste haar hand en nam afscheid. Hij deed de hele nacht geen oog dicht, maar de volgende ochtend verscheen hij stipt voor de eerste koets naar Bad Hollen. Een geweldige reis. Bij elke halte was het een en al begroeting en feest. De mensen waren aan hem gehecht geraakt, zo zijn de mensen in die streken, het zijn gezellige lui, ze stellen niet te veel vragen en ze behandelen je hartelijk. Werkelijk. De streek is afschuwelijk lelijk, dat moet gezegd worden, maar de mensen zijn buitengewoon, niet van deze tijd. Maar goed.

Met Gods wil kwam Bartleboom in Bad Hollen aan met zijn mahoniehouten doos, zijn brieven en al. Hij ging weer naar het huis van Anna Ancher en liet zich aankondigen. De schilderes was bezig met een stilleven, appels peren fazanten, dat soort dingen, dode fazanten natuurlijk, het was echt een stil leven. Ze hield haar hoofdje een beetje schuin. Het ravenzwarte haar omlijstte haar gezicht dat het een lieve lust was. Als er ook een piano had gestaan, had je er niet over getwijfeld dat het die andere was, die uit Hollenberg. Maar zij was het daarentegen, die uit Bad Hollen. Twee druppels water, wat ik u zeg. Het is wonderbaarlijk wat de natuur voor elkaar krijgt als ze haar best doet. Niet te geloven. Werkelijk.

“Professor Bartleboom, wat een verrassing!” piepte zij.

“Goedendag, juffrouw Ancher,” antwoordde hij, en hij voegde er onmiddellijk aan toe: “Anna Ancher, nietwaar?”

“Ja, hoezo?”

De professor wilde geen enkel risico nemen. Je weet maar nooit.

“Waaraan heb ik het genoegen van uw bezoek te danken?”

“Dit,” antwoordde Bartleboom ernstig terwijl hij de mahoniehouten doos voor haar neerzette en voor haar ogen opende.

“Ik heb op u gewacht, Anna. Ik heb jarenlang op u gewacht.”

De schilderes stak haar hand uit en deed de doos vlug weer dicht.

“Voordat dit gesprek zich voortzet, kan ik u beter ergens van op de hoogte stellen, professor Bartleboom.”

“Wat u maar wilt, mijn liefste.”

“Ikben verloofd.”

“Is het heus?”

“Ik heb me zes dagen geleden verloofd met tweede luitenant Gallega.”

“Uitstekende keus.”

“Danku.”

Bartleboom ging in gedachten zes dagen terug. Dat was de dag waarop hij uit Ruizen was gekomen en in Colzen was gestopt om weer op weg te gaan naar Alzen. Midden in zijn ellende dus. Zes dagen. Zes miserabele dagen. Tussen haakjes, die Gallega was een echte profiteur, als u begrijpt wat ik bedoel, een onbeduidend en in zekere zin zelfs verderfelijk schepsel. Een ellendeling. Wis en waarachtig. Een ellendeling.

“Wilt u nu nog doorgaan?”

“Ik geloof niet dat dat nog nodig is,” antwoordde Bartleboom terwijl hij de mahoniehouten doos weer oppakte. Op weg naar zijn hotel probeerde de professor de situatie nuchter te analyseren en hij kwam tot de conclusie dat er twee mogelijkheden waren (iets wat vrij regelmatig voorkomt, zoals u zal zijn opgevallen, er zijn meestal twee mogelijkheden en slechts zelden drie): of dit was slechts een onaangename belemmering, en dan moest hij dus de voornoemde tweede luitenant Gallega tot een duel uitdagen en hem wegsturen. Of het was een duidelijk teken van het lot, van een grootmoedig lot, en dan moest hij dus zo snel mogelijk teruggaan naar Hollenberg en met Elisabetta Ancher, de onvergetelijke pianiste, trouwen.

Tussen twee haakjes, Bartleboom had een hekel aan duels. Hij kon ze gewoon niet uitstaan.

Dode fazanten…dacht hij met enige walging. En hij besloot te vertrekken. Op zijn eigen plekje in de eerste koets die ‘s ochtends vertrok, nam hij opnieuw de weg naar Hollenberg. Kalm van gemoed nam hij met welwillende vriendelijkheid de blijken van uitbundige affectie in ontvangst die hem achtereenvolgens werden toegezwaaid door de inwoners van de dorpjes Pozel, Colzen, Tozer, Ruizen, Palzen, Alzen, Balzen en Fazel. Sympathieke mensen, zoals ik al zei. Tegen zonsondergang verscheen hij tot in de puntjes gekleed en met zijn mahoniehouten doos bij huize Ancher.

“Juffrouw Elisabetta, alstublieft,” zei hij met een zekere plechtigheid tegen de bediende die de deur opende.

“Zij is er niet, meneer. Ze is vanmorgen weer naar Bad Hollen vertrokken.” Niet te geloven.

Een man met een andere morele en culturele achtergrond zou zich misschien hebben omgedraaid en de eerste koets naar Bad Hollen hebben genomen. Een man met een minder sterke psyche en zenuwgestel zou misschien zijn vervallen in de meest vulgaire uitdrukkingen van een definitieve en ongeneeslijke moedeloosheid. Maar Bartleboom was een rechtschapen en eerlijk man, zo een die de grillen van het lot met een bepaalde stijl kan verwerken. Bartleboom begon te lachen.

Maar dan echt schaterlachen, hij lachte zich te barsten, hij stikte haast van het lachen, en hij kon met geen mogelijkheid ophouden, tranen met tuiten, een spektakel, een chaotische, onmetelijke, apocalyptische lachbui, een lachbui waar geen eind aan kwam. De bedienden in huize Ancher wisten niet meer wat ze moesten doen, ze konden hem met geen mogelijkheid stil krijgen, noch goedschiks noch kwaadschiks, hij bleef zich maar een bult lachen, het was gewoon hinderlijk, en bovenal aanstekelijk, dat is bekend, als er eentje begint, gaat iedereen meedoen, dat is de wet van de slappe lach, het is zo besmettelijk als de pest, je wilt proberen ernstig te blijven, maar het lukt je niet, het is onontkoombaar, niets aan te doen, de bedienden barstten een voor een los, terwijl er voor hen toch niks te lachen viel en ze zich juist zorgen hadden moeten maken om die hinderlijke, zo niet dramatische situatie, maar ze barstten een voor een los in een hysterische lachbui, je zou het ervan in je broek doen, als u begrijpt wat ik bedoel, je zou het ervan in je broek doen als je niet uitkeek. Ten slotte legden ze hem op een bed. Ook horizontaal lachte hij gewoon door trouwens, en met welk een enthousiasme, met welk een overgave, een wonder, werkelijk, terwijl hij snikte en naar adem snakte en de tranen hem over de wangen liepen, lachte hij onstuitbaar, wonderbaarlijk, werkelijk. Anderhalf uur later lag hij nog te lachen. En hij was geen moment stil geweest. De bedienden waren inmiddels aan het eind van hun Latijn, ze renden het huis uit om dat stimulerende en aanstekelijke snikken niet meer te hoeven horen, ze probeerden te vluchten voor het enorme geschater, terwijl hun ingewanden ineenkrompen van de pijn, ze probeerden zichzelf in veiligheid te brengen, dat is goed te begrijpen, het werd intussen een kwestie van leven en dood. Niet te geloven. Toen, op een gegeven moment, hield Bartleboom zonder waarschuwing op, als een machine die vastliep, hij werd ineens weer ernstig, keek om zich heen en vroeg heel serieus aan de eerste de beste bediende die hij in het oog kreeg: “Hebt u een mahoniehouten doos gezien?”

De bediende kon niet geloven dat hij werkelijk iets kon doen om hem te laten ophouden.

“Hier is hij, meneer.”

“Nou, u krijgt hem van me cadeau,” zei Bartleboom, en daar begon hij weer te lachen als een waanzinnige, alsof hij god weet wat voor onweerstaanbare grap had verteld, de mooiste van zijn leven, de allergrootste, zogezegd, een enorme grap. Van toen afhield hij niet meer op.

De hele nacht bracht hij lachend door. Behalve voor de bedienden van huize Ancher, die nu met watjes in hun oren rondliepen, was het ook een vervelende zaak voor het hele stadje, het rustige Hollenberg, want, begrijpt u, de lachbuien van Bartleboom overschreden de begrenzingen van het huis in kwestie en verbreidden zich door die nachtelijke stilte dat het een lieve lust was. Van slapen was geen sprake. Het was al heel wat als je erin slaagde je lachen in te houden. En in het begin konden ze inderdaad wel hun lachen inhouden, ook gezien hun irritatie vanwege dat hinderlijke lawaai, maar al gauw liet het gezond verstand het afweten en begon de slappe lachbacterie zich ontoombaar te verspreiden, hij verslond iedereen, zonder onderscheid te maken, mannen en vrouwen, om maar te zwijgen van de kinderen, werkelijk iedereen. Net een epidemie. Er waren huizen waar al maandenlang niet was gelachen, men wist niet eens meer hoe het moest. Mensen die diep in hun eigen wrok en in de ellende waren weggezakt. Niet eens de weelde van een glimlach, maandenlang. En die nacht barstten ze allemaal in lachen uit, tot ze er buikpijn van kregen, zoiets hadden ze nog nooit meegemaakt, ze kenden elkaar bijna niet meer terug, het masker van die eeuwige zure gezichten was gevallen en het geschater sperde de gezichten wijd open. Een openbaring. Je kreeg gewoon weer levenslust wanneer je de lichten in dat stadje een voor een weer aan zag gaan, en de huizen hoorde kraken van de lachbuien, zonder dat er iets te lachen viel, maar zomaar, door een wonder, alsof juist die nacht de emmer van het collectieve en unanieme geduld was overgelopen en de hele stad zich op de gezondheid van alle misère liet vollopen met welverdiende rivieren van geschater. Een concert dat de harten raakte. Een wonder. Bartleboom dirigeerde het koor. Het was zijn moment, bij wijze van spreken. En hij dirigeerde als een echte maestro. Het was een gedenkwaardige nacht, wat ik u zeg. Vraag maar na. Het zou flauw zijn als ze dan niet toegeven dat het een gedenkwaardige nacht was. Maar goed.

Bij het eerste ochtendlicht bedaarde hij. Bartleboom, bedoel ik. En daarna langzaam maar zeker de hele stad. Ze hielden op met lachen, geleidelijk aan, en toen helemaal. Het ging zoals het gekomen was. Bartleboom vroeg iets te eten. Hij had namelijk een enorme honger gekregen van de hele onderneming, het is niet niks om zo lang te lachen, en met zoveel overgave. Maar wat zijn gezondheid betrof, daarover leek hij niets te klagen te hebben.

“Ik heb me nooit beter gevoeld,” antwoordde hij de delegatie van inwoners die uit een soort dankbaarheid en in ieder geval uit nieuwsgierigheid naar zijn toestand kwam informeren. Het kwam erop neer dat Bartleboom nieuwe vrienden had gemaakt. Hij was vast en zeker voorbestemd om zich in die streek met de mensen te verenigen. Met de vrouwen ging het hem niet goed af, dat is waar, maar wat de mensen betreft leek het wel alsof hij voor die streek was gemaakt. Werkelijk. Hoe dan ook, hij stond op, nam afscheid van iedereen en maakte zich gereed om weer weg te gaan. Hij wist precies waar hij heen wilde.

“Welke kant moet ik op om de hoofdstad te bereiken?”

“Dan moet u terugkeren naar Bad Hollen, meneer, en van daaruit neemt u…”

“Geen sprake van,” en hij vertrok in tegenovergestelde richting met het rijtuigje van een buurman, een smid, en een talent op zijn vakgebied, een waar talent. Hij had zich de hele nacht bescheurd van het lachen. Hij was hem dus dank verschuldigd, zogezegd. Die dag sloot hij zijn werkplaats en voerde Bartleboom weg van die plekken, en van die herinneringen, en van alles, verdorie, de professor zou nooit meer terugkeren, die geschiedenis was voorbij, of dat nu goed of slecht was, het was voorbij, voor eens en voor altijd, verdikkeme. Voorbij. Zo.

Daarna heeft hij geen poging meer gedaan, Bartleboom. Om te trouwen. Hij zei dat die tijd voorbij was, en praatte er niet meer over. Volgens mij leed hij wel een beetje onder de kwestie, maar hij liet het niet merken, daar was hij geen type voor, hij hield zijn verdriet voor zich en kon doen alsof er niets aan de hand was. Hij was een van die mensen die hoe dan ook een positief beeld hebben van het leven. Een tevreden mens, als u begrijpt wat ik bedoel. In de zeven jaar dat hij hier gewoond heeft, onder ons, was het altijd een plezier om hem hier te hebben, onder ons, en vaak ook in ons huis, alsof hij bij de familie hoorde, en dat was in zekere zin ook zo. Overigens had hij in heel andere wijken kunnen wonen, met al het geld dat hij de laatste tijd binnenkreeg, erfenissen, begrijpt u, de tantes vielen een voor een, als rijpe appels, mogen ze in vrede rusten, een hele stoet van notarissen, het ene testament na het andere en, goedschiks of kwaadschiks, allemaal vulden ze Bartlebooms zakken met liquide middelen. Dus als hij had gewild had hij heel ergens anders kunnen gaan wonen. Maar hij bleef hier. Hij zei dat hij het naar zijn zin had in deze wijk Hij wist het te waarderen, zogezegd. Door dat soort dingen leer je iemand ook kennen.

Aan zijn Encyclopedie van limieten enzovoort bleef hij tot aan het einde toe werken. Hij was nu begonnen hem opnieuw te schrijven. Hij zei dat de wetenschap enorme stappen maakte en dat je dus altijd moest blijven bijwerken, specificeren, corrigeren, bijschaven. Hij werd gefascineerd door het idee dat een Encyclopedie van limieten uiteindelijk een boek zou worden waar nooit een eind aan kwam. Een eindeloos boek Het was een onzinnig idee, als je erover nadacht, en hij moest erom lachen, hij legde het me telkens weer uit, verwonderd en zelfs geamuseerd. Een ander had er misschien onder geleden. Maar hij, wat ik u zeg, hij kon bepaalde pijnen gewoon niet voelen. Hij was licht.

Het spreekt voor zich dat ook sterven iets was wat hij op zijn eigen manier deed. Zonder veel ophef, zachtjes. Hij ging op een dag in bed liggen, hij voelde zich niet zo goed, en een week later was het afgelopen. Het was niet eens duidelijk of hij pijn had of niet, die dagen, ik vroeg het hem maar het enige dat voor hem telde was dat we niet allemaal bedroefd zouden zijn om zo’n gebeurtenis van niks. Hij wilde niemand tot last zijn. Hij vroeg alleen een keer of ik alstublieft een van die schilderijen van zijn vriend de schilder voor hem wilde ophangen, aan de wand precies tegenover zijn bed. Dat was ook een ongelooflijk verhaal, dat van die Plasson-collectie. Bijna allemaal wit, als u het wilt geloven. Maar hij was er zeer aan gehecht. Ook het schilderij dat ik die keer voor hem ophing was echt wit, helemaal wit, hij koos het zelf uit en ik hing het zo voor hem op dat hij het goed kon zien vanuit zijn bed. Het was wit, ik zweer het. Maar hij bleef er maar naar kijken, hij tastte het af met zijn ogen, bij wijze van spreken.

“De zee…” zei hij zachtjes.

Hij stierf ‘s-ochtends vroeg. Hij sloot zijn ogen en deed ze niet meer open. Heel simpel.

Ik weet niet. Sommige mensen gaan dood en, met alle respect, je verliest er niks aan. Maar hij was een van die mensen waarvan je het merkt als ze er niet meer zijn. Alsof de hele wereld van de ene dag op de andere een beetje zwaarder werd. Het kan zijn dat deze planeet met alles erop en eraan alleen in de lucht blijft drijven omdat er zoveel Bartlebooms rondlopen, het kan zijn dat zij de wereld omhoog houden. Met die lichtheid van hun. Ze zien er niet uit als helden, maar ondertussen houden zij de boel overeind. Zo zijn ze gewoon. Bartleboom was gewoon zo. Ik bedoel maar: hij was iemand die je op een willekeurige dag bij de arm kon nemen, op straat, en heel geheimzinnig kon zeggen: “Ik heb een keer engelen gezien. Aan de oever van de zee.”

Terwijl hij er helemaal niet in geloofde, in God, hij was een wetenschapper en hij was niet erg ontvankelijk voor kerkelijke dingen, als u begrijpt wat ik bedoel. Maar hij had engelen gezien. En dat zei hij tegen je. Hij nam je bij de arm, op een willekeurige dag, op straat, en met verwondering in zijn ogen zei hij het tegen je.

“Ik heb een keer engelen gezien.” Hoe kun je nou niet houden van zo iemand?