8

Op de eerste verdieping van herberg Almayer, in een kamer die op de heuvels uitkeek, worstelde Elisewin met de nacht. Ze lag doodstil onder de dekens te wachten wat als eerste zou komen, de slaap of de angst.

Je hoorde het geluid van de zee, als een voortdurende landverschuiving, de aanhoudende donder van een onweer dat uit wie weet welke hemel was geboren. Het hield geen moment op. Het kende geen vermoeidheid. Noch barmhartigheid. Als je naar haar staat te kijken, ben je je er niet van bewust: hoeveel lawaai ze maakt. Maar in het donker…Al dat oneindige wordt een en al geraas, een muur van geluid, een zeurende en blinde schreeuw. Je kunt de zee niet blussen als ze ‘s nachts in brand staat.

Elisewin voelde in haar hoofd een bel van leegte uiteenspatten. Ze kende die verborgen uitbarsting maar al te goed, die onzichtbare, niet in woorden uit te drukken pijn. Maar ze had er niets aan dat ze die kende. Niets. Het had haar weer te pakken, het slinkse, sluipende kwaad, – de obscene stiefvader. Hij kwam weer terughalen wat van hem was. Het was niet zozeer die kou die haar van binnen doordrong, en ook niet haar hart dat op hol geslagen was, of het ijskoude zweet overal, of het trillen van haar handen. Het ergste was dat gevoel dat ze verdween, dat ze haar eigen hoofd verliet, dat ze alleen nog maar bestond uit onbestemde paniek en sidderingen van angst. Gedachten als flarden van verzet – rillingen – haar gelaat in een grimas verstard om haar ogen gesloten te kunnen houden – om niet naar het donker te hoeven kijken, gruwel zonder redding. Een oorlog. Elisewin slaagde erin zich te concentreren op de deur, een paar nieter van haar af, die haar kamer met die van pater Pluche verbond. Een paar meter. Ze moest het kunnen. Nu zou ze opstaan en zonder haar ogen te openen zou ze de deur vinden, en dan zou de stem van pater Pluche al genoeg zijn, alleen al zijn stem, en dan zou alles voorbij zijn – ze hoefde alleen maar op te staan, de kracht vinden voor een paar stappen, de kamer doorlopen, de deur openen – opstaan, onder de dekens vandaan glijden, langs de wand glijden – opstaan, overeind gaan staan, die paar stappen zetten – opstaan, de ogen gesloten houden, die deur vinden en opendoen – opstaan, proberen adem te halen, en zich dan losmaken van het bed – opstaan, niet doodgaan – opstaan uit bed – opstaan. Wat een gruwel. Wat een gruwel.

Het waren niet een paar meter. Het waren kilometers, het was een eeuwigheid: dezelfde afstand die haar scheidde van haar echte kamer, en van haar spullen, en van haar vader, en van de plek die de hare was. Alles was ver weg. Verloren was alles. Dergelijke oorlogen kun je niet winnen. En Elisewin gaf zich over.

Als een stervende opende ze haar ogen. Ze begreep het niet meteen. Ze had het niet verwacht.

De kamer was verlicht. Een klein lichtje. Maar overal. Warm. Ze draaide zich om. Op een stoel, naast het bed, zat Dira, met een boek opengeslagen op haar knieën, en een kaarsdrager in haar hand. Een brandende kaars. Het vlammetje, in het donker dat er niet meer was.

Elisewin lag stil te kijken, haar hoofd een beetje opgericht van het kussen. Ze leek ergens anders te zijn, dat meisje, en toch was ze daar. Ze tuurde naar die bladzijden, haar voeten kwamen niet eens bij de grond en bungelden een beetje: schommelende schoentjes, hangend onder twee beentjes en een rokje.

Elisewin liet haar hoofd weer op het kussen zakken. Ze zag hoe het vlammetje van de kaars roerloos rookte. En hoe de kamer om haar heen zachtjes sliep. Ze voelde zich moe, een heerlijke vermoeidheid. Ze kon nog net denken: Je hoort de zee niet meer.

Toen sloot ze haar ogen. En ze viel in slaap. In de ochtend trof ze alleen de kaarsdrager aan, die op de stoel was neergezet. De kaars brandde nog. Alsof hij helemaal niet was opgebrand. Alsof hij had gewaakt tijdens een nacht die maar een ogenblik had geduurd. Onzichtbaar vlammetje in het grote licht dat door het raam een nieuwe dag de kamer in bracht.

Elisewin stond op. Ze blies de kaars uit. Overal vandaan klonken de vreemde klanken van een onvermoeibare muzikant. Een enorm lawaai. Een spektakel. De zee was weer teruggekeerd.

 

Plasson en Bartleboom gingen samen naar buiten, die ochtend. Elk met zijn eigen uitrusting: schildersezel, verf en penselen voor Plasson, schriften en allerlei meetinstrumenten voor Bartleboom. Je zou bijna denken dat ze zojuist de zolder van een krankzinnige uitvinder hadden leeggeruimd. De een droeg lieslaarzen en een vissersjas en de ander het rokkostuum van een geleerde, een wollen muts op zijn hoofd en handschoenen zonder vingers, als een pianist. Misschien was de uitvinder niet de enige krankzinnige daar in de buurt. In werkelijkheid kenden Plasson en Bartleboom elkaar helemaal niet. Ze waren elkaar alleen een paar keer tegengekomen, in de gangen van de herberg, of in de eetzaal. Waarschijnlijk zou het er nooit van gekomen zijn dat ze daar samen op het strand liepen, ieder naar zijn eigen werkplek, als Ann Deveria dat niet zo besloten had.

“Het is verbluffend. Als iemand jullie twee aan elkaar zou monteren, zou het resultaat één unieke en volmaakte gek zijn. Volgens mij zit God nog steeds met zijn neus boven die grote puzzel, en vraagt zich af waar die twee stukjes toch zijn gebleven die zo goed bij elkaar pasten.”

“Wat is een puzzel?” had Bartleboom gevraagd op hetzelfde moment dat Plasson vroeg: “Wat is een puzzel?” De volgende ochtend liepen ze langs de rand van de zee, ieder met zijn eigen uitrusting, maar wel samen, op weg naar de met elkaar contrasterende kantoren van hun dagelijkse inspanningen.

Plasson had de voorgaande jaren geld verdiend door de meest populaire portretschilder van de hoofdstad te worden. Je kon wel stellen dat er in de hele stad niet één waarlijk hebzuchtige familie was die geen Plasson in huis had. Portretten, welteverstaan, alleen maar portretten. Landeigenaars, ziekelijke echtgenotes, opgeblazen kinderen, verschrompelde oudtantes, blozende industriëlen, juffrouwen op huwbare leeftijd, ministers, priesters, prima-donna’s van de Opera, militairen, dichteressen, violisten, academici, maitresses, bankiers, wonderkinderen: vanaf de gegoede wanden van de hoofdstad staarden, passend ingelijst, honderden verstomde gezichten, die tragisch genoeg in de adelstand verheven waren door datgene wat in de salons ‘de hand van Plasson’ werd genoemd: dat merkwaardige stijlkenmerk dat ook wel vertaald kon worden in het werkelijk uitzonderlijke talent waarmee de gewaardeerde schilder een schijn van intelligentie wist te geven aan elke blik, al was het die van een kalf.

“Al was het die van een kalf” was een precisering die in de salons meestal werd weggelaten.

Plasson had zo nog jaren door kunnen gaan. De gezichten van de rijken raken nooit op. Maar op een dag had hij van het ene moment op het andere besloten ermee op te houden. En om ervandoor te gaan. Hij werd meegesleurd door een heel vastomlijnd idee, dat hij jarenlang van binnen had gekoesterd. Een portret van de zee maken.

Hij verkocht alles wat hij had, verliet zijn atelier en vertrok voor een reis die, voor zover hij er iets van kon begrijpen, misschien wel nooit zou eindigen. Er waren duizenden kilometers kust over de hele wereld. Het zou geen kleinigheid zijn om het juiste punt te vinden.

Aan de mondaine reporters die hem naar de redenen van dat ongebruikelijke vertrek vroegen, zei hij niets over de kwestie van de zee. Wilden ze weten wat er achter het afscheid van de grootste meester van de sublieme portretkunst stak? Hij antwoordde kort en krachtig, met een zin die zich later voortdurend zou blijven lenen voor meerdere interpretaties.

“Ik ben de pornografie beu.” Hij was vertrokken. Niemand zou hem meer terugvinden.

Van al deze dingen wist Bartleboom niets af. Hij kon het ook niet weten. Vandaar dat hij, daar aan de rand van de zee, toen alle beleefdheden over het weer uitgewisseld waren, het waagde te vragen, alleen maar om de conversatie op gang te houden: “Schildert u al lang?” Ook in dit geval reageerde Plasson kort en krachtig.

“Nooit anders gedaan.” Eenieder die Plasson hoorde praten zou hebben geconcludeerd dat er slechts twee mogelijkheden waren: of hij was onuitstaanbaar arrogant of hij was heel dom. Maar ook hier gold: je moest het begrijpen. Er was iets merkwaardigs met Plasson, als hij praatte: hij maakte nooit zijn zinnen af. Hij kon ze niet afmaken. Hij bereikte het einde alleen als de zin uit niet meer dan zeven of acht woorden bestond. Zo niet, dan verdwaalde hij halverwege. Daarom probeerde hij zich, vooral met vreemden, te beperken tot korte, treffende zinnen. En daar had hij talent voor, dat moet gezegd worden. Zeker, hij kwam een beetje vooringenomen en hinderlijk laconiek over. Maar dat was nog altijd beter dan overkomen als lichtelijk onnozel: iets wat vaak gebeurde als hij zich op welsprekende zinnen, of zelfs al gewone zinnen wierp: hij slaagde er nooit in ze af te maken.

“Zeg eens, Plasson: is er ook maar iets ter wereld waar u wèl een einde aan kunt maken?” had Ann Deveria hem op een dag gevraagd, waarmee ze met haar gebruikelijke cynisme de kern van het probleem aangaf.

“Ja: aan onaangename gesprekken,” had hij geantwoord terwijl hij van tafel opstond en naar zijn kamer ging. Hij had talent, zoals gezegd, voor het vinden van korte antwoorden. Waar talent.

Ook daar wist Bartleboom niets van. Hij kon het ook niet weten. Maar hij kwam er snel genoeg achter. Onder de zon van twaalf uur zaten hij en Plasson op het strand de door Dira klaargemaakte hapjes te eten. De schildersezel stond in het zand geplant, een paar meter verderop. Zoals gewoonlijk het witte doek, op de schildersezel. Zoals gewoonlijk de wind vanuit het noorden, op alles.

BARTLEBOOM – Maakt u nou elke dag zo’n schilderij?

PLASSON – In zekere zin wel…

BARTLEBOOM – Dan zal uw kamer wel vol zijn…

PLASSON – Nee. Ik gooi ze weg.

BARTLEBOOM – Weg?

PLASSON – Ziet u die daar, op de schildersezel?

BARTLEBOOM – Ja.

PLASSON – Ze zien er allemaal min of meer zo uit.

BARTLEBOOM – …

PLASSON – Zou u ze dan wel houden?

Een wolk voor de zon. Je voelt meteen een onverwachte kou.

Bartleboom zet zijn wollen muts weer op.

PLASSON – Het is moeilijk.

BARTLEBOOM – Dat hoeft u tegen mij niet te zeggen. Ik zou niet eens dat stuk kaas daar kunnen tekenen, het is een raadsel hoe u die dingen voor elkaar krijgt, het is mij een raadsel.

PLASSON – De zee is moeilijk.

BARTLEBOOM – …

PLASSON – Het is moeilijk om erachter te komen waar je moet beginnen. Ziet u, toen ik portretten maakte, portretten van mensen, wist ik wel waar ik moest beginnen, ik keek naar die gezichten en ik wist precies…(stop)

BARTLEBOOM – …

PLASSON – …

BARTLEBOOM – …

Plasson – …

BARTLEBOOM – Hebt u portretten van mensen gemaakt?

PLASSON – Ja.

BARTLEBOOM – Nee maar, ik wil nou al jaren een portret van mezelf laten maken, echt waar, het klinkt misschien wat raar, maar…

PLASSON – Toen ik portretten van mensen maakte begon ïk bij de ogen. Ik vergat de rest en concentreerde me op de ogen, ik bestudeerde ze, minutenlang, en dan schetste ik ze met potlood, en dat was het geheim, want als je eenmaal de ogen hebt getekend…(stop)

BARTLEBOOM – …

PLASSON – …

BARTLEBOOM – Wat gebeurt er als u eenmaal de ogen hebt getekend?

PLASSON – Dan gebeurt het dat de rest vanzelf komt, het is alsof alle andere onderdelen uit zichzelf rondom dat beginpunt schuiven, ik hoef niet eens…(stop)

BARTLEBOOM – U hoeft niet eens.

PLASSON – Nee. Ik kan het model bijna negeren, alles komt vanzelf, de mond, de ronding van de hals, zelfs de handen…Maar het belangrijkste is bij de ogen te beginnen, begrijpt u, en daar ligt het feitelijke probleem, het probleem dat me tot waanzin drijft ligt precies daar:…(stop)

BARTLEBOOM – …

PLASSON – …

BARTLEBOOM – Hebt u enig idee waar het probleem ligt, Plasson?

Toegegeven: het was een beetje omslachtig. Maar het werkte. Je moest hem alleen weer even op gang brengen. Telkens weer. Met geduld. En Bartleboom was, zoals viel af te leiden uit zijn merkwaardige gevoelsleven, een geduldig man.

PLASSON – Het probleem is: waar zitten verdorie de ogen van de zee? Ik krijg het nooit van mijn leven voor elkaar als ik daar niet achter kom, want dat is het begin, begrijpt u, het begin van alles, en totdat ik erachter kom waar dat is blijf ik mijn dagen doorbrengen met staren naar die vervloekte watervlakte zonder…(stop)

BARTLEBOOM – …

PLASSON – …

BARTLEBOOM – …

PLASSON – Dat is het probleem, Bartleboom:

Een wonder: deze keer was hij vanzelf weer op gang gekomen.

PLASSON – Dat is het probleem: waar begint de zeel

Bartleboom zweeg.

De zon ging weg en kwam weer terug tussen de ene wolk en de andere. De wind uit het noorden, nog altijd dezelfde, organiseerde dit zwijgende schouwspel. De zee bleef onverstoorbaar haar psalmen opzeggen. Als ze ogen had, keek ze op dat moment in ieder geval niet die kant op. Stilte.

Minutenlange stilte.

Toen wendde Plasson zich naar Bartleboom en zei in één adem: “En u…wat bestudeert u met al uw rare instrumenten?” Bartleboom glimlachte.

“Waar de zee ophoudt.”

Twee puzzelstukjes. Voor elkaar gemaakt. Ergens in de hemel had een oude Heer ze op dat moment eindelijk teruggevonden.

“Wel duivels! Zei Ik het niet dat ze nog ergens moesten zijn?”

 

“De kamer is op de begane grond. Daarheen, de derde deur links. Er is geen sleutel. Niemand heeft hier een sleutel. In dat boek zou u uw naam moeten schrijven. Het is niet verplicht, maar iedereen doet dat hier.”

Het grote gastenboek lag opengeslagen te wachten op een houten lessenaar. Een papieren bed, net opgemaakt, wachtend op de dromen van andermans namen. De pen van de man beroerde het nauwelijks.

Adams.

 

Daarna treuzelde hij even, zonder zich te bewegen.

“Als u de namen van de anderen wilt weten kunt u ze ook aan mij vragen. Het is heus geen geheim.” Adams keek op van het boek en glimlachte.

“Wat een mooie naam, Dira.”

Het meisje stond sprakeloos. Ze wierp instinctief een blik op het boek.

“Mijn naam staat daar helemaal niet geschreven.”

“Niet daar.”

Dat meisje kon hooguit tien zijn. Maar als ze wilde, kon ze nog duizend jaar ouder zijn. Ze keek recht in de ogen van Adams en dat wat ze zei, zei ze met een schelle stem die leek op die van een vrouw die niet in de buurt was.

“Adams is niet uw echte naam.”

“Nee?”

“Nee.”

“En hoe weet u dat?”

“Ik kan ook lezen.”

Adams glimlachte. Hij bukte zich, pakte zijn bagage en liep naar zijn kamer.

“De derde deur links,” werd hem achterna geroepen door een stem die nu weer de stem van een kind was. Er waren geen sleutels. Hij opende de deur en ging naar binnen. Niet dat hij erg hoge verwachtingen had. Maar hij had toch op zijn minst verwacht dat hij een lege kamer zou aantreffen.

“O, neemt u mij niet kwalijk,” zei pater Pluche, terwijl hij wegliep van het raam en instinctief zijn kleding rechttrok.

“Heb ik mij in de kamer vergist?”

“Nee, nee…het ligt aan mij…ziet u, ik heb een kamer boven, op de bovenverdieping, maar die kijkt uit op de heuvels, je kunt de zee niet zien: die kamer heb ik voor de zekerheid gekozen.”

“Voor de zekerheid?”

“Laat maar, dat is een lang verhaal…Hoe dan ook, ik wilde zien wat je van hieruit ziet, maar nu zal ik u niet langer storen, ik was nooit gekomen als ik had geweten…”

“Blijf gerust, als u wilt.”

“Nee, ik ga nu weg. U hebt vast nog allerlei dingen te doen, bent u net aangekomen?” Adams zette zijn bagage op de grond.

“Wat stom, natuurlijk bent u net aangekomen…goed, dan ga ik nu. O ja…ik heet Pluche, pater Pluche.” Adams knikte.

“Pater Pluche.”

“Inderdaad.”

“Tot ziens, pater Pluche.”

“Ja, tot ziens.”

Hij sloop naar de deur en verliet de kamer. Toen hij langs de receptie liep – als je het zo zou willen noemen – voelde hij zich genoodzaakt om te mopperen: “Ik wist niet dat er iemand zou komen, ik wilde alleen maar zien hoe het uitzicht op zee was…”

“Het geeft niets, pater Pluche.”

Hij stond op het punt om naar buiten te gaan toen hij bleef staan, zich omdraaide en, lichtjes over balie gebogen, zachtjes aan Dira vroeg: “Denkt u dat hij een dokter zou kunnen zijn?”

“Wie?”

“Hij.”

“Vraag het hem.”

“Hij lijkt me niet iemand die popelt van verlangen om vragen te horen. Hij heeft me niet eens gezegd hoe hij heet.” Dira aarzelde even.

“Adams.”

“Alleen maar Adams?”

“Alleen maar Adams.”

“Aha.”

Hij zou zijn gegaan, maar hij had nog één ding te zeggen. Hij zei het nog zachter: “Die ogen…Hij heeft de ogen van een jagend dier.” Nu was hij echt klaar.

 

Ann Deveria die langs de kust wandelt, in haar paarse mantel. Naast haar een meisje dat Elisewin heet, met haar witte parasol. Ze is zestien jaar. Misschien gaat ze dood, misschien gaat ze leven. Wie weet. Ann Deveria praat zonder haar ogen af te wenden van het niets dat voor haar ligt. Voor haar in velerlei opzicht.

“Mijn vader wilde niet doodgaan. Hij werd ouder, maar hij ging niet dood. Hij werd verteerd door ziektes, en hij bleef zich onverschrokken vastgrijpen aan het leven. Op het laatst kwam hij zelfs niet meer zijn kamer uit. Alles moest voor hem gedaan worden. Jarenlang ging dat zo. Hij had zich gebarricadeerd in een soort vesting, alleen van hem, gebouwd in de meest verborgen hoek van zichzelf. Hij deed overal afstand van, maar hij hield meedogenloos vast aan de enige twee dingen waar hij werkelijk iets om gaf: schrijven en haten. Hij schreef moeizaam, met de ene hand die hij nog kon bewegen. En hij haatte met zijn ogen. Praten, hij praatte niet meer, tot aan het eind. Hij schreef en haatte. Toen hij doodging – want hij ging dood, uiteindelijk – pakte mijn moeder die honderden volgekliederde vellen papier en las ze, een voor een. Het waren de namen van alle mensen die hij gekend had, achter elkaar. En bij elke naam stond de minutieuze beschrijving van een afschuwelijke dood. Ik heb die vellen papier niet gelezen. Maar zijn ogen – die ogen die haatten, iedere minuut van iedere dag, tot aan het eind – die had ik wel gezien. En of ik ze gezien had. Ik ben met mijn man getrouwd omdat hij goede ogen had. Dat was het enige dat ik belangrijk vond. Hij had goede ogen.

Maar het leven verloopt niet zoals je het je voorstelt. Het gaat zijn eigen weg. En jij de jouwe. En dat is niet dezelfde weg. Dus…Het was niet zo dat ik gelukkig wilde zijn, dat niet. Ik wilde…mezelf redden, dat is het: mezelf redden. Maar ik kwam er te laat achter welke kant ik op moest: de kant van de verlangens op. Je verwacht dat het andere dingen zijn die mensen redden: plicht, eerlijkheid, goed zijn, rechtvaardig zijn. Nee. Het zijn de verlangens die je redden. Zij zijn het enige echte. Als je die trouw blijft, red je jezelf. Maar ik ben er te laat achter gekomen. Als je het leven de tijd geeft, draait het zich in vreemde kronkels, onontkoombaar: en dan besef je dat je op dat moment niets meer kunt verlangen zonder jezelf pijn te doen. En dan gaat alles fout, je kunt niet meer ontsnappen, hoe meer je worstelt, hoe meer het net in de war raakt, hoe meer je je verzet, hoe meer je jezelf verwondt. Je komt er niet uit. Toen het al te laat was, begon ik pas te verlangen. Uit alle macht. Ik heb mezelf zoveel pijn gedaan dat je het je niet eens kunt voorstellen.

Weet je wat zo leuk is, hier? Kijk: wij lopen, we laten al die voetafdrukken in het zand achter, en die blijven daar, precies, ordelijk. Maar morgen sta je op en kijkje naar dat uitgestrekte strand en dan is er niets meer, geen voetafdruk, geen enkel spoor, niets. De zee wist ‘s nachts alles uit. Het getij verbergt alles. Het is alsof er nooit iemand gelopen heeft. Het is alsof wij nooit hebben bestaan. Als er één plek ter wereld is waar je kunt denken dat je niets bent, dan is die plek hier. Het is geen land meer, het is nog geen zee. Het leven is niet nep, het leven is niet echt. Het is tijd. Tijd die verstrijkt. Meer niet.

Het zou een perfecte schuilplaats zijn. Je bent onzichtbaar voor elke vijand. Je zweeft. Je bent wit als de schilderijen van Plasson. Onvindbaar, ook voor jezelf. Maar er is iets dat dit voorgeborchte doet barsten. En dat is iets waaraan je niet kunt ontsnappen. De zee. De zee betovert je, de zee doodt je, ontroert je, maakt je bang, laat je ook wel lachen, een enkele keer, verdwijnt, af en toe, ze vermomt zich als meer, of ze bouwt stormen, verzwelgt schepen, schenkt rijkdommen, geeft geen antwoorden, is wijs, is liefdevol, is machtig, is onvoorspelbaar. Maar bovenal: de zee roept. Daar kom je wel achter, Elisewin. Ze doet in feite niets anders dan dat: roepen. Ze houdt nooit op, ze dringt binnen in je, ze neemt bezit van je, ze wil jou. Je kunt wel doen alsof er niets aan de hand is, maar dat heeft geen zin. Ze zal je blijven roepen. Deze zee die je ziet, en alle andere die je niet zult zien, maar die er wel zullen zijn, altijd, op de loer liggend, geduldig, één stap voor op je leven. Onvermoeibaar zal je hen horen roepen. Dat gebeurt in dit voorgeborchte van zand. Het zou in elk paradijs gebeuren, en in elke hel. Ook al legt ze niets uit, ook al zegt ze je niet waarheen, er zal altijd een zee zijn die je roept.”

Ze staat stil, Ann Deveria. Ze bukt zich, ze trekt haar schoenen uit. Ze laat ze achter op het zand. Ze loopt weer verder, op blote voeten. Elisewin beweegt zich niet. Ze wacht totdat ze enkele stappen van haar verwijderd is. Dan zegt ze, hard genoeg om zich verstaanbaar te maken: “Ik ga over een paar dagen weg van hier. En dan ga ik in de zee. En dan word ik beter. Dat is wat ik verlang. Beter worden. Leven. En ooit net zo mooi worden als u.”

Ann Deveria draait zich om. Ze glimlacht. Ze zoekt naar woorden. Ze vindt ze.

“Neem je mij dan mee?”

 

Op de vensterbank van het raam van Bartleboom zaten deze keer twee personen. Het jongetje, zoals gewoonlijk. En Bartleboom. De benen bungelend in het luchtledige. De blik bungelend over de zee.

“Luister, Doot.” Doot, zo heette het jongetje.

“Aangezien jij altijd hier zit…”

“Mmmh.”

“Misschien dat jij het weet.”

“Wat?”

“Waar de ogen van de zee zitten.”

 

“Want ze heeft toch wel ogen, hè?”

“Ja.”

“En waar zijn die dan verdorie?”

“De schepen.”

“Wat is er met de schepen?”

“De schepen zijn de ogen van de zee.”

Bartleboom is verbluft. Daar was hij nou nooit opgekomen.

“Maar er zijn honderden schepen…”

“De zee heeft honderden ogen. U verwacht toch zeker niet dat ze het met twee afkan?”

Inderdaad. Met al dat werk dat ze te doen heeft. En groot als ze is. Daar zit wel wat in.

“Ja, maar, wacht eens ‘Mmmh.”

“En de schipbreuken dan? De stormen, de orkanen, al die dingen…Waarom slokt ze al die schepen dan op, als het haar ogen zijn?”

Hij lijkt zijn geduld een beetje te verliezen, Doot, wanneer hij zich naar Bartleboom draait en zegt: “En u…doet u dan nooit uw ogen dicht?”

Jezus Christus. Dat kind heeft overal een antwoord op. Bartleboom denkt na. Hij denkt na en piekert en overweegt en redeneert. Dan springt hij ineens van de vensterbank af. In de richting van de kamer, welteverstaan. Je zou vleugels nodig hebben om er aan de andere kant af te springen.

“Plasson…ik moet Plasson vinden…ik moet het hem zeggen…verhip, achteraf gezien was het toch niet zo moeilijk, je moet alleen even nadenken…”

Buiten adem zoekt hij zijn wollen muts. Nergens te vinden. Begrijpelijk: muts op zijn hoofd. Laat maar zitten. Hij rent de kamer uit.

“Tot straks, Doot.”

“Tot straks.”

Het jongetje blijft naar de zee zitten staren. Hij wacht nog even. Dan kijkt hij goed om zich heen of er niemand is en springt ineens van de vensterbank af. In de richting van het strand, welteverstaan.

 

Op een dag werden ze wakker en was er niets meer. Niet alleen de voetafdrukken in het zand waren verdwenen. Alles was verdwenen. Bij wijze van spreken.

Een ongelooflijke mist.

“Het is geen mist, het zijn wolken.” Ongelooflijke wolken.

“Het zijn zeewolken. Die van de hemel hangen hoog. Die van de zee hangen laag. Ze komen maar zelden. En daarna gaan ze weer.”

Dira wist een heleboel dingen.

Het was werkelijk indrukwekkend om naar buiten te kijken. De vorige avond was de hemel nog bezaaid met sterren geweest, een sprookje. En nu: alsof je in een beker melk zat. De kou buiten beschouwing gelaten. Alsof je in een beker koude melk zat.

“In Carewall is het net zo.”

Pater Pluche stond met zijn neus tegen het raam geplakt, verrukt.

“Het duurt dagenlang. Het verplaatst zich voor geen millimeter. Daar is het mist. Echte mist. Je snapt er niks meer van, als het komt. Zelfs overdag lopen de mensen met een fakkel rond. Om er iets van te snappen. Maar dat heeft ook weinig zin. En als het nacht wordt…dan gebeurt het weldat je er helemaal niets meer van snapt. Stel je voor, Arlo Crut ging op een avond naar huis, vergiste zich in het huis en kwam regelrecht in het bed van Metel Crut, zijn broer, terecht. Metel had het niet eens gemerkt, die sliep als een os, maar zijn vrouw had het wel degelijk gemerkt. Een man die in haar bed gleed. Niet te geloven. Nou, weten jullie wat ze tegen hem zei?”

En toen ontketende zich in het hoofd van pater Pluche de gebruikelijke wedloop. Twee mooie zinnen verlieten de startblokken van zijn brein met in het vooruitzicht de vastomlijnde eindstreep van een stem waarmee ze naar buiten konden komen. De verstandigste van de twee, in aanmerking genomen dat het nog altijd om de stem van een priester ging, was ongetwijfeld: “Doe het, en ik begin te gillen.” Maar die had het nadeel dat hij niet waar was. De andere, die wel waar was, won.

“Doe het, of ik begin te gillen.”

“Pater Pluche!”

“Wat heb ik gezegd?”

“Wat hebt u gezegd?”

“Heb ik iets gezegd?”

Ze bevonden zich allemaal in de grote zaal die op zee uitkeek, beschermd tegen die overstroming van wolken, maar niet tegen het onaangename gevoel dat ze niet goed wisten wat ze moesten doen. Niets doen is één ding. Niets kunnen doen is een ander ding. Het is niet hetzelfde. Ze waren allemaal een beetje van slag. Vissen in een kom.

Plasson was het onrustigst: in zijn lieslaarzen en vissersjas liep hij nerveus rond terwijl hij de vloedgolf van melk aan de andere kant van het glas in de gaten hield, waar voor geen millimeter beweging in zat.

“Het is net een van uw schilderijen,” becommentarieerde Ann Deveria hardop, weggedoken in een rieten fauteuil, terwijl ook zij naar het grootse schouwspel tuurde.

“Alles wonderbaarlijk wit.”

Plasson bleef maar heen en weer lopen. Alsof hij niets gehoord had.

Bartleboom keek op van het boek waarin hij lusteloos zat te bladeren.

“U oordeelt te streng, madame Deveria. Meneer Plasson probeert iets heel moeilijks te maken. En zijn schilderijen zijn niet witter dan de bladzijden van dat boek van mij.”

“Bent u een boek aan het schrijven?” vroeg Elisewin vanuit haar stoel voor de grote haard.

“Een soort boek.”

“Hoor je dat, pater Pluche, meneer Bartleboom schrijft boeken.”

“Nee, het is niet echt een boek…”

“Het is een encyclopedie,” verduidelijkte Ann Deveria.

“Een encyclopedie?”

Dat was het startsein. Soms is er weinig voor nodig om die grote zee van melk te vergeten die je intussen toch te pakken heeft. Het scherpe geluid van een vreemd woord kan al genoeg zijn. Encyclopedie. Een enkel woord. Ineens kwamen ze los. Stuk voor stuk: Bartleboom, Elisewin, pater Pluche, Plasson. En madame Deveria.

“Bartleboom, weg met die valse bescheidenheid en vertel die juffrouw dat verhaal over die limieten, over die rivieren en zo.”

“De titel is Encyclopedie van limieten die controleerbaar zijn in de natuur…”

“Mooie titel. Ik had een leraar, op het seminarie…”

“Laat hem vertellen, pater Pluche.”

“Ik werk er al twaalf jaar aan. Het is nogal ingewikkeld…in feite bestudeer ik tot waar de natuur kan komen, of beter gezegd: waar ze besluit te stoppen. Want ze stopt altijd ergens, vroeg of laat. Dat is wetenschappelijk. Bijvoorbeeld…”

“Vertel ze het voorbeeld van de copironen.”

“Nou, dat is een beetje een bijzonder geval.”

“Hebt u het verhaal van de copironen al gehoord, Plasson?”

“Hoor eens, hij heeft het verhaal van de copironen aan mij verteld, beste madame Deveria, en u hebt het van mij gehoord.”

“Tjonge, dat was wel een heel lange zin, gefeliciteerd, Plasson, u gaat vooruit.”

“Maar goed, hoe zit het met die copironen?”

“De copironen leven op de gletsjers in het noorden. Het zijn dieren die op hun manier volmaakt zijn. Ze verouderen vrijwel niet. Als ze zouden willen, zouden ze eeuwig kunnen leven.”

“Afschuwelijk.”

“Maar pas op, de natuur houdt alles in de gaten, niets ontgaat haar. En dus gebeurt er dit: op een bepaald moment, als ze rond de zeventig, tachtig jaar oud zijn, houden de copironen op met eten.”

“Nee toch.”

“Jawel. Ze houden op met eten. Ze leven nog gemiddeld drie jaar, in die toestand. Dan gaan ze dood.”

“Driejaar zonder te eten?”

“Gemiddeld. Sommige houden het nog langer vol. Maar uiteindelijk, en daar gaat het om, gaan ze dood. Dat is wetenschappelijk.”

“Maar dat is zelfmoord!”

“In zekere zin wel.”

“En dat moeten wij geloven, Bartleboom?”

“Kijk maar, ik heb er ook een tekening van…een tekening van eencopiroon…”

“Verdorie, u had gelijk Bartleboom, u tekent inderdaad allerbelabberdst, werkelijk, ik heb nog nooit zo’n tekening (stop)”

“Ik heb het niet zelf getekend…de zeeman die me dit verhaal vertelde heeft het getekend…”

“Een zeeman?”

“Hebt u dit hele verhaal van een zeeman gehoord?”

“Ja, hoezo?”

“Nou, gefeliciteerd Bartleboom, zeer wetenschappelijk…”

“Ik geloof u.”

“Dank u wel, juffrouw Elisewin.”

“Ik geloof u, en pater Pluche ook, nietwaar?”

“Zeker…het is een heel waarschijnlijk verhaal, sterker nog, nu ik er goed over nadenk, ik had het zelfs al eens eerder gehoord, het zal wel op het seminarie geweest zijn…”

“Ze leren je echt van alles op die seminaries…zijn die er ook voor dames?”

“Nu ik erover nadenk, Plasson, u zou voor mij de illustraties voor de Encyclopedie kunnen maken, dat zou geweldig zijn, nietwaar?”

“Moet ik dan ook copironen tekenen?”

“Nou, de copironen daargelaten, maar er zijn een heleboel andere dingen…ik heb 872 artikelen geschreven, u kunt zelf kiezen welke u het leukst vindt…”

“872?”

“Lijkt u dat geen goed idee, madame Deveria?”

“Bij het artikel ‘Zee’ kunt u misschien beter geen illustratie opnemen…”

“Pater Pluche heeft zijn boek zelf geïllustreerd.”

“Elisewin, laat toch zitten…”

“Maar het is toch zo…”

“Vertel me nu niet dat we nog een wetenschapper hebben…”

“Het is een prachtig boek.”

“Is het waar dat u ook schrijft, pater Pluche?”

“Ach nee, het is iets…het is een beetje apart, het is niet echt een boek.”

“Het is wel een boek.”

“Elisewin…”

“Hij laat het nooit aan iemand zien, maar het is prachtig.”

“Volgens mij zijn het gedichten.”

“Niet echt.”

“Maar u bent in de buurt.”

“Liedjes?”

“Nee.”

“Kom op, pater Pluche, laat ons niet smeken en bidden…”

“Ja, juist.”

“Wat juist?”

“Nee, ik bedoel, over bidden gesproken…”

“Vertel me nou niet dat…”

“Gebeden. Het zijn gebeden.”

“Gebeden?”

“Mijn God…”

“Maar de gebeden van pater Pluche zijn niet zoals alle andere…”

“Ik vind het een uitstekend idee. Ikheb altijd al behoefte gehad aan een mooi gebedenboek.”

“Bartleboom, een wetenschapper moet niet bidden, een echte wetenschapper zou niet eens moeten denken aan (stop)”

“Integendeel! Juist omdat we de natuur bestuderen, en de natuur is niets anders dan de spiegel…”

“Hij heeft ook een heel mooi gebed geschreven over een arts. Dat is toch ook een wetenschapper?”

“Hoe bedoelt u, ‘over’ een arts?”

“Het heet ‘Gebed van een arts die een zieke redt en zich op het moment dat deze genezen opstaat, oneindig moe voelt’.”

“Pardon?”

“Dat is toch zeker geen titel voor een gebed.”

“Ik zei toch dat de gebeden van pater Pluche niet als alle andere zijn.”

“Maar hebben ze allemaal dat soort titels?”

“Nou, sommige titels heb ik wat korter gemaakt, maar dat is wel het idee.”

“Zeg er nog eens een paar, pater Pluche…”

“O, dus nu bent u ineens geïnteresseerd in gebeden, Plasson?”

“Ik weet niet…er is het ‘Gebed voor een kind dat de r niet kan zeggen’, of het ‘Gebed van een man die in een ravijn valt en niet wil sterven ‘Niet te geloven…”

“Kijk, dat is natuurlijk heel kort, het zijn maar een paar woorden…of het ‘Gebed van een oude man met trillende handen’, dat soort dingen…”

“Maar dat is buitengewoon!”

“En hoeveel hebt u er geschreven?”

“Een paar…ze zijn niet gemakkelijk om te schrijven, af en toe wil je wel, maar als je geen inspiratie hebt…”

“Maar hoeveel ongeveer?”

“Op dit moment…zijn het er 9502.”

“Nee toch…”

“Maar dat is waanzin.”

“Verdorie, Bartleboom, daarmee vergeleken is uw encyclopedie een aantekenschrift.”

“Maar hoe doet u dat, pater Pluche?”

“Ik weet niet.”

“Gisteren heeft hij een prachtig gebed geschreven.”

“Elisewin…”

“Echt waar.”

“Elisewin, alsjeblieft…”

“Gisteravond heeft hij er een over u geschreven.” Plotseling zwijgen ze allemaal.

Gisteravond heeft hij er een over u geschreven. Maar ze keek niemand van hen aan terwijl ze het zei.

Gisteravond heeft hij er een over u geschreven. Ze keek ergens anders naar, toen ze het zei, en daar kijken ze nu allemaal naar, met stomheid geslagen.

Een tafel naast het venster bij de ingang. Een man zit aan de tafel, een gedoofde pijp in zijn hand. Adams. Niemand weet wanneer hij daar is aangekomen. Misschien is hij er nog maar net, misschien zat hij er al de hele tijd.

“Gisteravond heeft hij er een over u geschreven.” Niemand verroert zich. Maar Elisewin staat op en loopt naar hem toe.

“Het heet ‘Gebed van een man die zijn naam niet wil zeggen’.”

Maar vriendelijk. Ze zegt het vriendelijk.

“Pater Pluche denkt dat u dokter bent.” Adams glimlacht.

“Alleen zo nu en dan.”

“Maar ik zeg dat u een zeeman bent.”

De anderen zijn allemaal stil. Roerloos. Maar ze missen geen woord, niet één.

“Alleen zo nu en dan.”

“En wat bent u hier, vandaag?” Adams schudt zijn hoofd.

“Alleen maar iemand die wacht.”

Elisewin staat voor hem. Ze heeft een precieze, heel eenvoudige vraag in gedachten: “Waarop wacht u?” Slechts drie woordjes. Maar ze slaagt er niet in ze uit te spreken omdat ze net daarvoor een stem in haar hoofd hoort mompelen: Vraag het me niet, Elisewin. Vraag het me alsjeblieft niet.

Ze blijft roerloos staan, zonder iets te zeggen, haar ogen starend in die van Adams, zwijgzaam als stenen. Stilte.

Dan kijkt Adams over haar heen en zegt: “Het is stralend weer vandaag.”

Aan de andere kant van het glas zijn alle wolken zonder gejammer gestorven, en uitnodigend schittert de heldere lucht van een dag die uit het niets is opgestaan.

 

Strand. En zee. Licht.

De wind vanuit het noorden. De stilte van de getijden. Dagen. Nachten.

Een liturgie. Bewegingloos, als je goed kijkt. Bewegingloos. Personen als gebaren in een rite. Iets anders dan mensen. Gebaren.

Ze worden ingeademd door de sleur van de dagelijkse ceremonie, nadat ze in zuurstof zijn omgezet door een engelachtige surplace.

Ze worden gemetaboliseerd door het volmaakte kustlandschap, nadat ze zijn veranderd in figuren op een zijden waaier. Ze zijn met de dag onveranderlijker.

Nu ze vlak bij de zee zijn geplaatst, verdwijnen ze langzaam maar zeker, en tijdens de interstities van een elegant niets ontvangen ze de troost van een tijdelijk niet-bestaan. Op dat trompe-l’oeil van de ziel drijft het zilverachtige getinkel van hun woorden, de enige waarneembare rimpeling in de stilte van de onuitsprekelijke betovering.

 

“Denkt u dat ik gek ben?”

“Nee.”

Bartleboom heeft haar zijn hele geschiedenis verteld. De brieven, de mahoniehouten doos, de wachtende vrouw. Alles.

“Ik heb het nog nooit aan iemand verteld.”

Stilte. Avond. Ann Deveria. Het loshangende haar. Een lang wit nachthemd tot op haar voeten. Haar kamer. Het licht dat op de wanden speelt.

“Waarom aan mij, Bartleboom?”

De professor martelt de zoom van zijn jas. Het is niet gemakkelijk. Absoluut niet gemakkelijk.

“Omdat u me moet helpen.”

“Ik?”

“U.”

Waar het om gaat is dit: Je verzint geweldige verhalen, en je kunt er jarenlang in blijven geloven, het doet er niet toe hoe krankzinnig en onwaarschijnlijk ze zijn, je draagt ze gewoon met je mee. Zoiets kan je zelfs wel gelukkig maken. Gelukkig. En er zou nooit een eind aan hoeven komen. En dan, op een dag, gaat er iets kapot, in het hart van dat grote mechaniek van de fantasie, pats, zonder enige reden, het gaat ineens kapot en jij blijft achter, zonder te begrijpen hoe het kandat je heel dat fantastische verhaal niet meer met je meedraagt, maar vóór je ziet, alsof het de gekte van een ander is, en die ander ben jij. Pats. Soms is er weinig voor nodig. Zelfs alleen maar een vraag die bij je opkomt. Dat is al genoeg.

“Madame Deveria…hoe zal ik haar kunnen herkennen, die vrouw, mijn vrouw, wanneer ik haar tegenkom?” Ook alleen maar een elementaire vraag die bij je opkomt vanuit het ondergrondse hol waarin ze begraven lag. Dat is al genoeg.

“Hoe zal ik haar kunnen herkennen wanneer ik haar tegenkom?”

Goeie vraag.

“Hebt u zich dat al die jaren dan nooit eerder afgevraagd?”

“Nee. Ik wist gewoon dat ik haar zou herkennen, heel simpel. Maar nu ben ik bang. Ik ben bang dat ik het niet meteen door zal hebben. En dan is ze al voorbij. En dan ben ik haar kwijt.” Hij draagt werkelijk al het leed van de wereld met zich mee, die professor Bartleboom.

“U, madame Deveria, moet mij leren hoe ik haar zal kunnen herkennen, wanneer ik haar zie.”

Elisewin slaapt bij het licht van een kaars en een meisje. En pater Pluche, tussen zijn gebeden, en Plasson, in het wit van zijn schilderijen. Misschien slaapt zelfs Adams, het jagende dier. Herberg Almayer slaapt, gewiegd door die oceaan van een zee.

“Sluit uw ogen, Bartleboom, en geef me uw handen.” Bartleboom gehoorzaamt. En plotseling voelt hij het gelaat van die vrouw onder zijn handen, en haar lippen die met zijn vingers spelen, en daarna haar slanke hals en haar blouse die opengaat, haar handen die de zijne over die warme en o zo zachte huid leiden, en ze ertegenaan drukken, om de geheimen van dat onbekende lichaam te voelen, om die warmte vast te pakken, en dan weer omhoog naar de schouders te gaan, door het haar en opnieuw tussen haar lippen, waar de vingers heen en weer glijden totdat er een stem komt die ze laat ophouden en die in de stilte schrijft: “Kijk naar me, Bartleboom.”

De blouse is op haar schoot gezakt. Haar ogen glimlachen zonder enige verlegenheid.

“Op een dag ziet u een vrouw en dan voelt u dit allemaal zonder haar aan te raken. Geef uw brieven aan haar. Voor haar hebt u ze geschreven.”

Er gonzen duizenden dingen door het hoofd van Bartleboom wanneer hij zijn handen terugtrekt, en ze openhoudt alsof alles zou verdwijnen als hij ze dicht zou knijpen. Hij was zo verward toen hij de kamer verliet dat hij in het halfduister het onwerkelijke figuur van een beeldschoon meisje dacht te zien, onder in het bed, een groot kussen tegen zich aangedrukt. Zonder kleren. Haar huid zo wit als een zeewolk.

 

“Wanneer wil je vertrekken, Elisewin?” zegt pater Pluche.

“Wat wil jij?”

“Ik wil niks. Maar we zullen toch een keer naar Daschenbach moeten, vroeg of laat. Daarmoet je de kuur ondergaan. Dit…dit is geen goede plek om te genezen.”

“Waarom zeg je dat?”

“Er is iets…iets ziekelijks op deze plek. Merk je dat niet? Die witte schilderijen van die schilder, de eindeloze metingen van professor Bartleboom…en dan die mevrouw die beeldschoon is en toch ongelukkig en alleen, ik weet niet…om maar niet te spreken van die man die wacht… wat hij doet is wachten, God weet op wat, of op wie…Alles…alles staat stil, één stap verwijderd van de werkelijkheid. Niets is hier echt, snap je wat ik bedoel?” Elisewin zwijgt en denkt na.

“En dat is nog niet alles. Weet je wat ik heb ontdekt? Er is nog een gast in de herberg. In de zevende kamer, die kamer die leeg lijkt. Nou, die is niet leeg. Er is een man daarbinnen. Maar hij komt nooit naar buiten. Dira wilde me niet zeggen wie hij is. Niemand van de anderen heeft hem ooit gezien. Zijn eten wordt op zijn kamer gebracht. Vind je dat normaal?” Elisewin zwijgt.

“Wat is dit toch voor een plek, er zijn wel mensen, maar die zijn onzichtbaar, of ze gaan eindeloos heen en weer, alsof ze de eeuwigheid voor zich hebben om…”

“Dit is de rand van de zee, pater Pluche. Geen land en geen zee. Het is een plek die niet bestaat.”

Elisewin staat op. Ze glimlacht.

“Het is een wereld van engelen.”

Ze wil de kamer uit lopen. Ze stopt.

“We gaan heus wel, pater Pluche. Nog een paar dagen en dan gaan we.”

 

“Numoet je goed luisteren, Dol. Jij moet naar de zee kijken. En als je een schip ziet, zeg je het me. Begrepen?”

“Ja, meneer Plasson.”

“Goed zo.”

Het is namelijk zo dat Plasson niet zo heel veel ziet. Hij kan wel goed zien van dichtbij, maar niet van veraf. Hij zegt dat hij te veel naar de gezichten van de rijken heeft gekeken. Dat is slecht voor je ogen. Om niet te spreken over de rest. Vandaar dat hij wel naar schepen zoekt, maar ze niet vindt. Misschien dat Dol erin slaagt.

“Het punt is dat de schepen in de verte varen, meneer Plasson.”

“Waarom?”

“Ze zijn bang voor de voetstappen van de duivel.”

“En dat zijn?”

“Rotsen. Je hebt hier langs de hele kust rotsen. Ze steken omhoog in de zee, en je ziet ze lang niet altijd. Vandaar dat de schepen in volle zee varen.”

“Rotsen, daar zaten we nou net op te wachten.”

“De duivel heeft ze er neergezet.”

“Ja hoor, Dol.”

“Echt waar! Ziet u, de duivel woonde daar, op het eiland van Taby. Nou, op een dag nam een meisje dat een heilige was een bootje en na drie dagen en drie nachten roeien kwam ze aan op het eiland. Beeldschoon.”

“Het eiland of de heilige?”

“Het meisje.”

“Aha.”

“Ze was zo mooi dat de duivel zich doodschrok toen hij haar zag. Hij probeerde haar weg te jagen, maar zij verroerde geen vin. Ze bleef daar maar naar hem staan kijken. Totdat de duivel er op een dag echt niet meer tegen kende…”

“Kon.”

“Totdat hij er echt niet meer tegen kon en brullend begon te rennen en te rennen, de zee in, totdat hij weg was en niemand heeft hem meer gezien.”

“En wat hebben de rotsen daarmee te maken?”

“Die hebben ermee te maken omdat er bij elke stap die de duivel op zijn vlucht zette, een rots uit de zee opkwam. Overal waar hij een voet neerzette, ploep, daar kwam een rots tevoorschijn. En ze zijn er nog steeds. Het zijn de voetstappen van de duivel.”

“Mooi verhaal.”

“Ja.”

“Zie je niks?”

“Nee.” Stilte.

“Blijven we hier nou de hele dag staan?”

“Ja.”

Stilte.

“Ik vond het leuker toen ik u ‘s-avonds kwam ophalen met de boot.”

“Blijven opletten, Dol.”

 

“U zou een gedicht voor hen kunnen schrijven, pater Pluche.”

“Denkt u dat meeuwen bidden?”

“Zeker weten. Vooral vlak voordat ze doodgaan.”

“En bidt u wel eens, Bartleboom?” Bartleboom zette de wollen muts op zijn hoofd recht.

“Vroeger bad ik wel. Toen heb ik een berekening gemaakt. In acht jaar had ik mezelf toegestaan om twee dingen aan de Almachtige te vragen. Het resultaat: mijn zus is dood en de vrouw met wie ik ga trouwen moet ik nog ontmoeten. Nu bid ik veel minder.”

“Ik geloof niet dat…”

“De cijfers spreken voor zich, pater Pluche. De rest is poëzie.”

“Precies. Als we nou maar een beetje meer…”

“Maak de dingen niet ingewikkeld, pater Pluche. De kwestie is heel eenvoudig. Gelooft u werkelijk dat God bestaat?”

“Nou, de term ‘bestaan’ lijkt me nu een beetje te zwaar uitgedrukt, maar ik geloof dat hij er is, dat is het, op een heel eigen manier is hij er.”

“Wat is het verschil?”

“Er is verschil, Bartleboom, nou en of dat er is. Neem bijvoorbeeld dat verhaal van die zevende kamer…ja, dat verhaal van die man in de herberg die nooit uit zijn kamer komt en zo, hè?”

“Wat is daarmee?”

“Niemand heeft hem ooit gezien. Hij eet wel, blijkbaar. Maar dat zou heel goed een truc kunnen zijn. Hij zou niet kunnen bestaan. Een verzinsel van Dira. Maar voor ons, hoe dan ook, zou hij er zijn. ‘s-Avonds gaat het licht aan, in die kamer, af en toe hoor je geluiden, u zelf, ik heb u gezien, als u er voorbij loopt, houdt u even in, u probeert te kijken, iets te horen…Voor ons is die man er.”

“Dat is niet waar, en trouwens, die man is een gek, hij is…”

“Hij is geen gek, Bartleboom. Dira zegt dat hij een voornaam man is, een echte heer. Ze zegt dat hij een geheim heeft, dat is alles, maar verder is het een heel normale man.”

“En u gelooft dat?”

“Ik weet niet wie hij is, ik weet niet of hij bestaat, maar ik weet dat hij er is. Wat mij betreft is hij er. En het is een man die bang is.”

“Bang?”

Bartleboom schudt zijn hoofd.

“Waarvoor dan?”

 

“Gaat u niet naar het strand?”

“Nee.”

“U wandelt niet, schrijft niet, schildert niet, praat niet, stelt geen vragen. U wacht, nietwaar?”

“Ja.”

“Waarom eigenlijk? Waarom doet u niet gewoon wat u moet doen, zodat het maar gedaan is?”

Adams kijkt op naar dat meisje dat praat met een vrouwenstem, als ze wil, en op dat moment wil ze.

“Op duizend verschillende plekken ter wereld heb ik herbergen zoals deze gezien. Of misschien heb ik deze herberg op duizend verschillende plekken ter wereld gezien. Dezelfde eenzaamheid, dezelfde kleuren, dezelfde geuren, dezelfde stilte. De mensen komen aan en de tijd staat stil. Voor sommigen moet dit een zelfde gevoel zijn als geluk, nietwaar?”

“Voor sommigen wel.”

“Als ik het kon overdoen, zou ik hiervoor kiezen: leven aan de zee.” Stilte.

“Aan zee.” Stilte.

“Adams…”

Stilte.

“Houd op met wachten. Zo moeilijk is het nu ook weer niet om iemand te vermoorden.”

 

“Denk jij dat ik doodga, daarginds?”

“In Daschenbach?”

“Als ze me in zee dompelen.”

“Kom nou toch…”

“Vooruit, zeg me de waarheid, pater Pluche, geen grapjes.”

“Je gaat niet dood, dat zweer ik je, je gaat niet dood.”

“Hoe weet jij dat nou?”

“Ik weet het.”

“Hè, hè.”

“Ik heb het gedroomd.”

“Gedroomd…”

“Nou, luister dan maar. Op een avond ga ik slapen, ik stap in bed en net als ik de vlam wil doven gaat de deur open en komt er een jongetje binnen. Ik dacht dat hij een bediende was, of zoiets. Maar nee, hij komt naar me toe en zegt: ‘Is er iets waarover u vannacht wilt dromen, pater Pluche?’ Dat zei hij. En ik zeg: ‘Gravin Varmeer die een bad neemt’.”

“Pater Pluche…”

“Het was natuurlijk maar een grapje. Goed, hij zegt niets, hij glimlacht een beetje en gaat weg. Ik val in slaap en waar droom ik over?”

“Gravin Varmeer die een bad neemt.”

“Precies.”

“En hoe was ze?”

“O, niks, een teleurstelling…”

“Lelijk?”

“Ze is niet zo slank als ze lijkt, wat een teleurstelling…Hoe dan ook…Hij komt iedere avond terug, dat jongetje. Hij heet Ditz. En elke keer vraagt hij me of er iets is waarover ik wil dromen. Dus zei ik eergisteren tegen hem: “Ik wil over Elisewin dromen. Ik wil dromen over haar als ze groot is.” Ik ben in slaap gevallen, en ik heb over je gedroomd.”

“En hoe was ik?”

“Levend.”

“Levend? En verder?”

“Levend. Vraag me verder niets. Je was levend.”

“Levend…ik?”

 

Ann Deveria en Bartleboom, naast elkaar zittend in een boot op het droge.

“En wat hebt u hem geantwoord?” vraagt Bartleboom.

“Ik heb hem niet geantwoord.”

“Nee?”

“Nee.”

“En wat gaat er nu gebeuren?”

“Ik weet niet. Ik geloof dat hij komt.”

“Bent u daar blij mee?”

“Ik heb zin in hem. Maar ik weet niet.”

“Misschien komt hij hierheen en neemt hij u mee, voorgoed.”

“Praat geen onzin, Bartleboom.”

“En waarom niet? Hij houdt van u, dat hebt u zelf gezegd, u bent alles wat hij in het leven heeft…”

De minnaar van Ann Deveria heeft eindelijk ontdekt waarheen haar echtgenoot haar heeft verbannen. Hij heeft haar geschreven. Op dit moment is hij misschien al op weg naar die zee en dat strand.

“Ik zou hierheen komen en u meenemen, voorgoed.”

Ann Deveria glimlacht.

“Zeg dat nog eens, Bartleboom. Precies op die toon, alstublieft. Zeg dat nog eens.”

 

“Daarginds…kijk daarginds!”

“Waar daarginds?”

“Daar…nee, meer naar rechts, kijk, daar…”

“Ik zie haar. Ik zie haar, verdorie.”

“Drie masten!”

“Drie masten?”

“Het is een driemaster, ziet u dat niet?”

“Drie?”

 

“Plasson, hoe lang zijn wij hier nu al?”

“Altijd al, madame.”

“Nee, ik vraag het u serieus.”

“Altijd al, madame. Serieus.”

 

“Volgens mij is hij tuinman.”

“Hoezo?”

“Hij kent de namen van de bomen.”

“Hoe weet u dat nou, Elisewin?”

 

“Dat gedoe met die zevende kamer zit me niet lekker.”

“Wat hebt u daar nou voor last van?”

“Het beangstigt me, een man die zich niet laat zien.”

“Pater Pluche zegt dat hij juist degene is die bang is.”

“Waarvoor dan?”

 

“Af en toe vraag ik me af waar we eigenlijk op wachten.” Stilte.

“Op het moment dat het te laat is, madame.” Zo had het voor altijd door kunnen gaan.

TWEEDE BOEK

De buik van de zee

VEERTIEN DAGEN NADAT HET fregat de Alliance van de Franse marine uit Rochefort was vertrokken, liep het op volle zee ter hoogte van Senegal op een zandbank vast doordat de commandant onervaren was en de kaarten onnauwkeurig. Pogingen om de romp weer vrij te krijgen bleken vergeefs. Er zat niets anders op dan het schip te verlaten. Aangezien er niet genoeg sloepen beschikbaar waren om plaats te bieden aan alle opvarenden, werd er een vlot van veertig voet lang en half zo breed gebouwd en te water gelaten. Hierop moesten 147 mensen plaatsnemen: soldaten, matrozen, enkele passagiers, vier officieren, een arts en een cartograaf. Het evacuatieplan van het schip voorzag erin dat de vier beschikbare sloepen het vlot tot de oever op sleeptouw zouden nemen. Kort nadat het wrak van de Alliance was achtergelaten maakten paniek en verwarring zich echter meester van het konvooi dat langzaam aan de kust probeerde te bereiken. Door laaghartigheid of onbekwaamheid – niemand heeft de waarheid ooit kunnen vaststellen – verloren de sloepen het contact met het vlot. Het sleeptouw brak. Of iemand sneed het door. De sloepen voeren verder richting land en het vlot werd aan zijn lot overgelaten. Binnen een half uur was het al aan de horizon verdwenen, meegevoerd door de stroming.

 

Het eerste is mijn naam, Savigny.

Het eerste is mijn naam, het tweede is de blik van degenen die ons in de steek lieten – hun ogen, op dat moment – die hielden ze strak op het vlot gericht, ze konden nergens anders naar kijken, maar er lag niets in die blikken, het absolute niets, noch haat noch medelijden, spijt, angst, niets. Hun ogen.

Het eerste is mijn naam, het tweede die ogen, het derde een gedachte: ik ga dood, ik ga niet dood. Ik ga dood ik ga niet dood ik ga dood ik ga niet dood ik ga – het water komt tot de knieën, het vlot schept water, omlaaggedrukt door het gewicht van te veel mensen – dood ik ga niet dood ik ga dood ik ga niet dood – de geur, de geur van angst, van zee en van lichamen, het hout dat kraakt onder de voeten, de stemmen, de touwen om je aan vast te grijpen, mijn kleren, mijn wapens, het gezicht van die man die – ik ga dood ik ga niet dood ik ga dood ik ga niet dood ik ga dood – de golven overal om me heen, je moet niet denken, waar is het land? wie brengt ons ernaartoe, wie heeft de leiding?, de wind, de stroming, de gebeden als jammerklachten, de gebeden van woede, de zee die schreeuwt, de angst die – 

Het eerste is mijn naam, het tweede die ogen, het derde een gedachte en het vierde is de vallende nacht, wolken voor het maanlicht, verschrikkelijke duisternis, alleen maar geluiden, dat wil zeggen geschreeuw en gekerm en gebeden en vervloekingen, en de zee die omhoog komt en van alle kanten die warboel van lichamen begint weg te vegen – je kunt je alleen maar vasthouden aan alles wat er is, een touw, de balken, iemands arm, de hele nacht in het water, onder water, was er maar een licht, wat voor licht dan ook, deze duisternis is eeuwig en het gekerm dat voortdurend om je heen is, is onverdraaglijk – maar ik herinner me een moment, onder de klap van een onverwachte golf, muur van water, ik herinner me de plotselinge stilte, een ijselijke stilte, heel even, en ik die schreeuw, en die schreeuw, en die schreeuw.

Het eerste is mijn naam, het tweede die ogen, het derde een gedachte, het vierde is de vallende nacht, het vijfde de verscheurde lichamen, vastgeklemd tussen de planken van het vlot, een man als een vod hangend aan een paal die zijn borstkas heeft doorboord en hem bij zich houdt, wiegend op de dans van de zee, in het daglicht dat de doden ontwaart die in het duister door de zee zijn vermoord, ze maken ze een voor een los van hun staken en geven ze terug aan de zee die hen tot zich genomen heeft, zee aan alle kanten, er is geen land, er is geen schip aan de horizon, niets – en in dat landschap van lijken en niets baant een man zich een weg tussen de anderen door, hij laat zich zonder een woord in het water glijden en begint te zwemmen, hij gaat weg, heel eenvoudig, en anderen zien hem en volgen hem, en eerlijk gezegd zijn er enkelen die niet eens zwemmen, ze laten zich gewoon in het water vallen zonder zich te bewegen, ze verdwijnen – het is zelfs aangenaam om ze te zien – ze omhelzen elkaar voordat ze zich aan de zee geven – tranen op de gezichten van mannen waarvan je het niet zou verwachten – dan laten ze zich in zee vallen en ademen het zoute water diep in hun longen zodat alles verbrandt, alles – en niemand houdt hen tegen, niemand – 

Het eerste is mijn naam, het tweede die ogen, het derde een gedachte, het vierde is de vallende nacht, het vijfde die verscheurde lichamen, en het zesde is honger  – honger die van binnen groeit en in je keel bijt en naar je ogen klimt, vijf vaten wijn en slechts één zak scheepsbeschuit, Corréard, de cartograaf zegt: Dat redden we niet – de mannen kijken naar ons, ze houden ons in de gaten, het ogenblik zal bepalen hóé er wordt gevochten, als er wordt gevochten, Lheureux, eerste officier, zegt: Eén rantsoen per persoon, twee glazen wijn en een scheepsbeschuit – ze houden ons in de gaten, de mannen, misschien komt het door het licht of door de zee die lui schommelt, alsof het pauze is, of door de woorden die Lheureux uitspreekt terwijl hij op een vat staat: Wij zuilen ons redden, voor de haat die we meedragen tegen degenen die ons in de steek hebben gelaten, en we zullen terugkeren om hen recht in de ogen te kijken, en dan zullen ze nooit meer kunnen slapen of leven of ontsnappen aan de vervloeking die wij voor hun zullen zijn, wij die leven, en zij die voortaan elke dag vermoord worden door hun schuld – misschien komt het door dat zwijgende licht of door de zee die lui schommelt, alsof het pauze is, maar wat er gebeurt is dat de mannen zwijgen en dat de wanhoop omslaat in bedaardheid en orde en kalmte – ze komen een voor een aan ons voorbij, hun handen, onze handen, één rantsoen per persoon – het is eigenlijk absurd, als je erover nadenkt, in het hart van de zee gaan meer dan honderd verslagen, verloren, verslagen mannen netjes in de rij staan, een perfect plan in de stuurloze chaos van de buik van de zee, om te overleven, zwijgend, met onmenselijk geduld, en met onmenselijke rationaliteit – 

Het eerste is mijn naam, het tweede die ogen, het derde een gedachte, het vierde de vallende nacht, het vijfde die verscheurde lichamen, het zesde is honger en het zevende is gruwelijkheid, de gruwelijkheid, die in de nacht losbarst – opnieuw de nacht – de gruwelijkheid, de wreedheid, het bloed, de dood, de haat, stinkende gruwelijkheid. Ze hebben zich meester gemaakt van een vat wijn, en de wijn heeft zich meester gemaakt van hen. In het maanlicht slaat een man met een bijl krachtig tegen de verbindingen van het vlot, een officier probeert hem tegen te houden, ze bespringen hem en ze verwonden hem met messteken, hij komt bloedend terug naar ons, we trekken onze sabels en geweren tevoorschijn, het maanlicht verdwijnt achter de wolken, het is verwarrend, het is een ogenblik waar geen einde aan komt, dan is er een onzichtbare golf van lichamen en geschreeuw en wapens die over ons heen komt, de blinde wanhoop die de dood zoekt, nu meteen, zodat er een eind aan komt, en de haat die een vijand zoekt, nu meteen, om naar de hel te slepen – en in het licht dat afneemt en verdwijnt, herinner ik me hoe die lichamen onze sabels tegemoet rennen en hoe de geweerschoten klinken, en hoe het bloed uit de wonden gutst en de voeten uitglijden over de hoofden die zijn vermorzeld tussen de planken van het vlot, en hoe die wanhopigen zich met gebroken benen voortslepen naar een van ons om in onze benen te bijten, ze hebben al geen wapens meer, en aan ons te blijven hangen, wachtend op de slag en het lemmet dat hen eindelijk breekt – ik herinner me – hoe twee van ons sterven, letterlijk in stukken gebeten door dat onmenselijke beest dat uit het niets van de nacht tevoorschijn is gekomen, en hoe tientallen van hen sterven, aan stukken gereten en verdronken, ze slepen zich over het vlot en kijken gehypnotiseerd naar hun verminkingen, ze roepen heiligen aan terwijl ze hun handen in de wonden van de onzen steken om de ingewanden eruit te rukken – ik herinner me – hoe een man zich op mij werpt, zijn handen om mijn keel knijpt, en terwijl hij me probeert te wurgen onophoudelijk kermt: “medelijden, medelijden, medelijden,” een absurd schouwspel, mijn leven onder zijn vingers, en het zijne op de punt van mijn sabel die ten slotte in zijn zij steekt en dan in zijn buik en dan in zijn keel en dan in zijn hoofd dat in het water hangt en dan in dat wat er overblijft, een bloederige massa, tussen de planken van het vlot gepropt, een nutteloze pop waarin mijn sabel één keer sopt, en twee en drie en vier en vijf – 

Het eerste is mijn naam, het tweede die ogen, het derde een gedachte, het vierde de vallende nacht, het vijfde die verscheurde lichamen, het zesde is honger, het zevende gruwelijkheid en het achtste de waanbeelden van de gekte, ze komen opdoemen boven die slachtplaats, dat afgrijselijke slagveld overspoeld door de golven, overal lichamen, stukken van lichamen, groenige, vaalgele gezichten, gestold bloed op ogen zonder pupillen, gapende wonden en gescheurde lippen, als lijken die door de aarde zijn uitgespuugd, een onsamenhangende aardbeving van doden, stervenden, een plaveisel van agonieën ingeklemd tussen het bouwvallige skelet van het vlot waarop de levenden – de levenden  – rondlopen en de doden beroven van helemaal niks maar bovenal een voor een opgaan in de gekte, ieder op zijn manier, elk met zijn eigen waanbeelden, aan zijn geest ontfutseld door de honger, en door de dorst, en door de angst, en door de wanhoop. Waanbeelden. Al diegenen die land zien, Land!, of schepen aan de horizon. Ze roepen, en niemand luistert naar hen. De man die een formele protestbrief schrijft aan het admiraliteitshof om zijn verontwaardiging te uiten en aangifte te doen van deze schandelijke zaak en op officiële wijze te verzoeken…Woorden, gebeden, visioenen, een storm van vliegende vissen, een wolk die de weg naar de redding aanduidt, moeders, broers, bruiden die verschijnen om de wonden te stelpen en water en liefkozingen toe te dienen, degene die treurig zijn spiegel zoekt, zijn spiegel, wie heeft zijn spiegel gezien, geef me mijn spiegel terug, een spiegel, mijn spiegel, een man die de stervenden zegent met vervloekingen en jammerklachten, en iemand praat tegen de zee, zachtjes, hij praat tegen haar, op de rand van het vlot zittend, hij maakt haar het hof, zou je zeggen, en luistert naar haar antwoorden, de zee die antwoordt, een dialoog, de laatste, sommigen zwichten uiteindelijk voor haar geslepen antwoorden en als ze ten slotte overtuigd zijn, laten ze zich in het water glijden en geven zich over aan de grote vriendin die hen verslindt en hen ver met zich meevoert – terwijl op het vlot Léon heen en weer blijft rennen, Léon het jongetje, Léon de scheepsjongen, Léon die twaalf jaar is, en de waanzin heeft hem gegrepen, de ontzetting heeft hem meegenomen, en hij rent heen en weer van de ene kant van het vlot naar de andere terwijl hij aan een stuk door hetzelfde gilt moeder moeder moeder moeder, Léon met de vriendelijke blik en de fluwelen huid rent als een dolle, een gekooide vogel, totdat hij zichzelf vermoordt, zijn hart barst uiteen, of wie weet wat daarbinnen, wie weet wat er uiteenbarst om hem zo neer te laten ploffen, plotseling, met rollende ogen en een stuiptrekkende borst die hem doet schudden en hem ten slotte bewegingloos op de grond gooit, waar de armen van Gilbert hem oppakken – Gilbert die van hem hield – en hem vasthouden – Gilbert die van hem hield en hem nu beweent en kust, ontroostbaar, het is vreemd om te zien, daar middenin, midden in de hel, het gezicht van die oude man die zich over de lippen van dat jongetje buigt, vreemd om te zien die kussen, hoe kan ik die vergeten, ik die ze gezien heb, die kussen, ik zonder waanbeelden, ik die de dood met me meedraag zonder zelfs maar de genade van een waanbeeld of van een zachtaardige gekte, ik die ben opgehouden de dagen te tellen, maar weet dat elke nacht opnieuw dat beest naar buiten zal komen, naar buiten moet komen, het beest van de gruwelijkheid, de nachtelijke slachting, deze oorlog die we voeren, deze dood die we om ons heen verspreiden om niet te sterven, wij die – 

Het eerste is mijn naam, het tweede die ogen, het derde een gedachte, het vierde de vallende nacht, het vijfde is die verscheurde lichamen, het zesde is honger, het zevende gruwelijkheid, het achtste de waanbeelden van de gekte en het negende is abnormaal vlees, vlees, vlees dat ligt te drogen op de wanten van het zeil, vlees dat bloedt, vlees, mensenvlees, in mijn handen, tussen mijn tanden, vlees van mensen die ik gezien heb, die bestonden, vlees van mensen die levend waren en later dood, vermoord, verscheurd, gek geworden, vlees van armen en benen die ik heb zien worstelen, vlees dat van de botten is losgemaakt, vlees dat een naam had, en dat ik nu gek van de honger verslind, dagenlang kauwen op het leer van onze riemen en stukken stof, er is niets meer, niets, op dit monsterachtige vlot, niets, zeewater en pis die we laten afkoelen in melkglazen, stukjes tin die we onder de tong houden om niet gek te worden van de dorst, en stront die je niet door je strot krijgt, en touwen die we in bloed soppen en zout, het enige voedsel dat naar leven smaakt, totdat iemand, blind van de honger, zich over het lijk van zijn vriend buigt en huilend en pratend en biddend het vlees van zijn rug snijdt, en het als een beest naar een hoek sleept en erop begint te zuigen en dan te bijten en te braken en dan weer te bijten, razend overwint hij zijn afkeer om de dood de laatste sluipweg naar het leven te ontfutselen, een gruwelijke weg, die we echter een voor een inslaan, allemaal, we zijn nu zonder uitzondering veranderd in beesten en jakhalzen, ten slotte elk zwijgend met zijn stuk vlees, de wrange smaak tussen de tanden, de handen besmeurd met bloed, een verblindende pijn die in de buik bijt, de geur van de dood, de stank, de huid, het ontbindende vlees, het rafelende vlees, waaruit water en bloedwei druppelt, die geopende lichamen, als schreeuwen, gedekte tafels voor de beesten die we zijn, het einde van alles, verschrikkelijke overgave, schandelijke nederlaag, afschuwelijke ondergang, godslasterlijke ramp, en dan is het dat ik – ik – mijn blik opricht – ik richt mijn blik op – mijn blik – dan is het dat ik mijn blik opricht en haar zie – ik – zie haar: de zee. Voor de eerste keer, na dagen en dagen, zie ik haar pas echt. En ik hoor haar overweldigende geluid en ruik haar scherpe geur en voel, van binnen, haar onstuitbare dans, de eindeloze golfslag. Alles verdwijnt en alleen zij blijft over, tegenover me, overal om me heen. Een openbaring. De deken van pijn en angst die mijn ziel heeft gegrepen lost op, het net van de schandelijke daden, de wreedheden, de gruwelen die mijn ogen hebben weggerukt vergaat, de schaduw van de dood die mijn geest heeft verslonden vervaagt, en in het onverwachte licht van een onvoorziene helderheid kan ik eindelijk zien, en voelen, en begrijpen. De zee. Ze leek een toeschouwer, zelfs zwijgend, zelfs medeplichtig. Ze leek omlijsting, scenario, decor. Nu kijk ik naar haar en begrijp ik: de zee was alles. Vanaf het allereerste moment is ze alles geweest. Ik zie haar om me heen dansen, weelderig in een verstijfd licht, een fantastisch eindeloos monster. Zij was in de handen van degenen die doodden, in de doden die stierven was zij, in de dorst en de honger, in de doodsstrijd was zij, in de lafheid en de waanzin, zij was de haat en de wanhoop, zij was medelijden en ontbering, zij is dit bloed en dit vlees, zij is deze gruwelijkheid en deze pracht. Er is geen vlot, er zijn geen mensen, er zijn geen woorden, gevoelens, gebaren, niets. Er zijn geen schuldigen en onschuldigen, veroordeelden en verlosten. Er is alleen de zee. Alles is zee geworden.

Wij, die door het land in de steek gelaten zijn, zijn de buik van de zee geworden, en de buik van de zee is ons, en in ons ademt zij en leeft zij. Ik zie haar dansen in haar mantel die schittert voor het plezier van haar eigen onzichtbare ogen en eindelijk weet ik dat dit niet de nederlaag van een mens is, omdat het enkel en alleen de triomf van de zee is, dit alles, en haar glorie, en dus, en dus laat ons zeggen HOSANNA, HOSANNA, HOSANNAAAN HAAR, oceaan van een zee, machtiger dan elke macht en wonderlijker dan elk wonder, HOSANNA EN GLORIA AAN HAAR, meesteres en slavin, slachtoffer en beul, HOSANNA, het land buigt als zij voorbijkomt en beroert met geparfumeerde lippen de zoom van haar mantel, zij, HEILIGE, HEILIGE, HEILIGE, de schoot van elke nieuwgeborene en buik van elke dood, HOSANNA EN GLORIA VOOR HAAR, toevluchtsoord voor elk noodlot en hart dat ademt, begin en einde, horizon en bron, heerseres over het niets, meesteres van het alles, laat ons zeggen HOSANNA EN GLORIA AAN HAAR, de bazin van de tijd en meesteres van de nachten, de enige en de enkele, HOSANNA want van haar is de horizon, en duizelingwekkend is haar schoot, diep en onpeilbaar, en GLORIA, GLORIA, GLORIA in de hoogte van de hemelen omdat er geen hemel is waarin Zij zich niet spiegelt en zich verliest, en omdat er geen land is dat zich niet aan Haar overgeeft, Zij onoverwinnelijke, Zij lievelingsbruid van de maan en zorgzame moeder van de vriendelijke getijden, voor Haar knielen alle mensen en verheffen ze het gezang van HOSANNA EN VAN GLORIA omdat zij in hen is, en in hen groeit, en omdat ze in Haar leven en sterven, en Zij is voor hen het geheim en het doel en de waarheid en de veroordeling en de redding en de enige weg naar de eeuwigheid, en zo is het, en zo zal het blijven zijn, tot aan het einde der dagen, dat het einde van de zee zal zijn, als de zee een einde heeft, Zij, de Heilige, de Enige en de Enkele, de Oceaan van een Zee, voor wie we HOSANNA EN GLORIA zeggen tot aan het einde der eeuwen. AMEN.

Amen.

Amen.

Amen.

Amen.

Amen.

Amen.

Amen.

Amen.

Amen.

Amen.

Het eerste

 

het eerste is mijn naam,

 

het eerste is mijn naam, het tweede die ogen,

 

het eerste is mijn naam, het tweede die ogen, het derde een gedachte, het vierde de vallende nacht, het eerste is mijn naam, het tweede die ogen, het derde een gedachte, het vierde de vallende nacht, het vijfde die verscheurde lichamen, het zesde is honger – het eerste is mijn naam, het tweede die ogen, het derde een gedachte, het vierde de vallende nacht, het vijfde die verscheurde lichamen, het zesde is honger, het zevende gruwelijkheid, het achtste de waanbeelden van de gekte het eerste is mijn naam, het tweede die ogen, het derde een gedachte, het vierde de vallende nacht, het vijfde die verscheurde lichamen, het zesde is honger, het zevende gruwelijkheid, het achtste de waanbeelden van de gekte, het negende is vlees en het tiende is een man die naar me kijkt en me niet vermoordt. Hij heet Thomas. Hij was de sterkste van hen allemaal. Want hij was slim. We zijn er niet in geslaagd hem te doden. Lheureux heeft het geprobeerd, de eerste nacht. Corréard heeft het geprobeerd. Maar die man heeft zeven levens. Om hen heen zijn ze allemaal dood, zijn metgezellen. We zijn met vijftien man over op het vlot. En een daarvan is hij. Hij is lange tijd in de hoek die het verst van ons vandaan is gebleven. Toen begon hij langzaam te kruipen, en dichterbij te komen. Elke beweging is een onmogelijke inspanning, dat weet ik heel goed, ik die hier vanaf de afgelopen nacht onbeweeglijk zit, en die hier heb besloten te sterven. Elk woord is een gruwelijke inspanning en elke beweging een onmogelijke moeite. Maar hij blijft dichterbij komen. Hij heeft een mes tussen zijn riem. En hij wil mij. Dat weet ik.

Wie weet hoeveel tijd er voorbij is gegaan. Er zijn geen dagen meer, er zijn geen nachten meer, alles is bewegingloze stilte. We zijn een begraafplaats op drift. Ik deed mijn ogen open en hij was hier. Ik weet niet of hij een nachtmerrie is, of echt. Misschien is het alleen gekte, eindelijk een gekte die me is komen halen. Maar als het gekte is, dan doet die wel pijn, en heeft hij niets aangenaams. Ik wou dat hij iets deed, die man. Maar hij blijft me aankijken en meer niet. Als hij nog één stap naar voren kwam, zou hij bij me zijn. Ik heb geen wapens meer. Hij heeft een mes. Ik heb geen krachten meer, niets. Hij heeft in zijn ogen de kalmte en de kracht van een jagend dier. Het is ongelooflijk dat hij nog kan haten, hier, in deze walgelijke kerker op drift waar inmiddels alleen nog maar dood heerst. Het is ongelooflijk dat hij nog kan herinneren. Als ik maar kon praten, als er nog maar een beetje leven in me zat, dan zou ik tegen hem zeggen dat ik niet anders kon, dat er geen medelijden en geen schuld is in deze hel en dat noch hij noch ik er zijn, maar alleen de zee, de oceaan van een zee. Ik zou tegen hem zeggen dat hij niet langer naar me moet kijken, en dat hij me moet vermoorden. Alsjeblieft. Maar praten lukt me niet. Hij verroert zich niet van zijn plaats, zijn ogen laten de mijne niet los. En hij vermoordt me niet. Zal hier ooit een eind aan komen?

Er heerst een afschuwelijke stilte op het vlot en overal om ons heen. Niemand jammert meer. De doden zijn dood, de levenden wachten en dat is dat. Geen gebeden, geen gegil, niets. De zee danst, maar rustig, het lijkt wel de laatste strofe van een lied die zachtjes gezongen wordt. Ik voel geen honger, geen dorst, geen pijn meer. Alles is alleen een enorme moeheid. Ik doe mijn ogen open. Die man zit daar nog steeds. Ik sluit ze weer. Vermoord me, Thomas, of laat me in vrede sterven. Je hebt je inmiddels wel gewroken. Donder op. Richt je ogen op de zee. Ik ben niets meer. Mijn ziel is niet meer van mij, mijn leven is niet meer van mij, beroof me met die ogen niet van de dood. De zee danst, maar rustig. Geen gebeden, geen gejammer, niets. De zee danst, maar rustig. Blijft hij kijken terwijl ik doodga?

 

Ze noemen me Thomas. En dit is het verhaal van een schandelijke gebeurtenis. Ik schrijf het in gedachten, nu, met mijn laatste krachten en met mijn ogen strak op die man gericht die ik nooit vergiffenis zal schenken. De dood zal het lezen.

De Alliance was een sterk en groot schip. De zee zou haar nooit overwonnen hebben. Er zijn wel drieduizend eiken nodig om een dergelijk schip te bouwen. Een drijvend woud. Het is verloren gegaan door menselijke stompzinnigheid. Kapitein Chaumareys raadpleegde de kaarten en mat de diepte van het water. Maar hij kon de zee niet lezen. Hij kon de kleuren van de zee niet lezen. De Alliance strandde op de bank van Arguin zonder dat iemand haar kon stoppen. Vreemde schipbreuk: je hoorde het als een doffe klaagzang uit de ingewanden van de scheepsromp opkomen en toen lag het schip stil, lichtjes overbuigend naar één kant. Onbeweeglijk. Voorgoed. Ik heb schitterende schepen zien strijden tegen hevige stormen, en van sommige heb ik gezien hoe ze zich overgaven en verdwenen in golven zo hoog als kastelen. Het was als een duel. Prachtig. Maar de Alliance heeft niet kunnen vechten. Een zwijgend einde. Er lag een grote, bijna vlakke zee om haar heen. De vijand bevond zich van binnen, niet tegenover haar. En al haar kracht stelde niets voor tegen een dergelijke vijand. Ik heb er veel zien ondergaan op die absurde manier. Maar nooit een schip.

De scheepsromp begon te kraken. Ze besloten om de Alliance aan haar lot over te laten en ze bouwden dat vlot. Het had al de geur van de dood voordat het te water gelaten werd. De mannen roken dat en ze verdrongen zich om de sloepen, om aan die valstrik te ontsnappen. Ze moesten hun geweren op hen richten om hen te dwingen erop te stappen. De commandant beloofde en zwoer dat hij hen niet in de steek zou laten, dat de sloepen het vlot op sleeptouw zouden nemen, dat er geen enkel risico bestond. Ze werden als dieren samengedreven op dat ponton zonder randen, zonder kiel, zonder roer. En ik was een van hen. Er waren soldaten en matrozen. Enkele passagiers. En verder vier officieren, een cartograaf en een arts genaamd Savigny: zij gingen in het midden van het vlot zitten, waar de voorraden waren neergezet, de weinige die niet in zee verloren waren gegaan tijdens de chaos van het overladen. Ze stonden op een kist: om hen heen stonden wij, tot de knieën in het water omdat het vlot zakte onder ons gewicht. Vanaf dat moment had ik alles moeten begrijpen.

Van die ogenblikken is mij een beeld bijgebleven. Schmaltz. Schmaltz de gouverneur, degene die in naam van de koning de nieuwe koloniën in bezit moest nemen. Ze lieten hem van de flank aan stuurboord zakken terwijl hij in zijn fauteuil zat. De fauteuil, van fluweel en goud, en hij erop, onverstoorbaar. Ze lieten hen samen zakken alsof het één standbeeld was. Wij, op dat vlot, nog aangemeerd aan de Alliance, maar toch al vechtend tegen de zee en de angst. En hij die daar omlaag ging, hangend in het luchtledige, op weg naar zijn sloep, serafijns als die engelen die in de stadstheaters neerdalen van het plafond. Hij zwaaide als een slinger, hij en zijn fauteuil. En ik dacht: hij zwaait als een gehangene in de avondbries.

Ik weet niet op welk moment ze ons precies in de steek lieten. Ik worstelde om staande te blijven en om Thérèse bij me te houden. Maar ik hoorde gegil, en toen schoten. Ik keek op. En boven tientallen golvende hoofden en tientallen handen die in de lucht grepen zag ik de zee, en de sloepen in de verte, enhet niets tussen ons en hen in. Ik keek ongelovig toe. Ik wist dat ze niet terug zouden keren. We waren aan het toeval overgelaten. Alleen geluk had ons kunnen redden. Maar verliezers hebben nooit geluk.

Thérèse was een meisje. Ik weet niet hoe oud ze eigenlijk was. Maar ze leek een meisje. Toen ik in Rochefort in de haven werkte, kwam zij met vismanden voorbij en keek naar me.

Ze keek naar me totdat ik verliefd op haar werd. Het was alles wat ik had, daar. Mijn leven, voor wat het waard was, en zij. Toen ik dienst nam bij de expeditie naar de nieuwe koloniën, slaagde ik erin haar te laten aannemen als marketentster. Zo vertrokken we allebei aan boord van de Alliance. Het leek een spelletje. Als ik er goed over nadenk, leek het die eerste dagen een spelletje. Als ik weet wat het betekent om gelukkig te zijn, dan waren wij dat tijdens die nachten. Toen bleek dat ik bij degenen hoorde die op het vlot moesten stappen, wilde Thérèse met me meekomen. Zij kon in een sloep stappen, maar ze wilde met mij meekomen. Ik zei tegen haar dat ze niet zo dom moest doen, dat we elkaar aan land weer zouden zien, dat ze nergens bang voor hoefde te zijn. Maar ze wilde niet naar me luisteren. Er waren mannen, groot en sterk als rotsen, die jammerden en smeekten om een plaatsje in die vervloekte sloepen, ze sprongen van het vlot af en riskeerden dat ze zouden worden doodgeschoten, om daar maar weg te kunnen. Zij stapte zonder een woord te zeggen op het vlot, ze verborg al haar angst. Vrouwen doen soms dingen waar je stil van wordt. Je zou het een leven lang kunnen proberen: maar je zou nooit die lichtheid kunnen hebben die zij soms hebben. Ze zijn licht van binnen. Van binnen.

De eersten stierven ‘s nachts. Ze werden de zee in gesleurd door de golven die over het vlot zwiepten. In het donker hoorde je hoe hun gegil zich langzaam verwijderde. Bij zonsopgang ontbrak er een man of tien. Sommigen lagen vastgeklemd tussen de planken van het vlot, vertrapt door de anderen. De vier officieren namen, samen met Corréard, de cartograaf, en Savigny, de arts, de macht over de situatie. Zij hadden de wapens. En ze beheerden de voorraden. De mannen vertrouwden hen. Lheureux, een van de officieren, hield ook een mooie toespraak, hij liet een zeil hijsen en zei Dit zal ons aan land brengen en daar zullen we degenen die ons hebben verraden en in de steek hebben gelaten, achtervolgen totdat ze onze wraak hebben geproefd. Precies zo zei hij het: totdat ze onze wraak hebben geproefd. Hij leek zelfs geen officier meer. Hij leek een van ons. De mannen raakten opgewonden van die woorden. We dachten allemaal dat het echt zo zou aflopen. We moesten alleen maar sterk zijn en niet bang zijn. De zee was weer rustig. De zwakke wind blies in ons gelukszeil. Ieder van ons kreeg zijn rantsoen van eten en drinken. Thérèse zei tegen me: We redden het. En ik zei: Ja.

Bij zonsondergang duwden de officieren zonder iets te zeggen een van de drie wijnvaten van de kist af en lieten het tussen ons in glijden. Ze staken geen vinger uit toen sommigen zich op het vat wierpen, het openmaakten en begonnen te drinken. De mannen renden naar het vat, er was grote verwarring, iedereen wilde die wijn, en ik begreep er niets van. Ik bleef stilstaan en hield Thérèse dicht tegen me aan. Er klopte iets niet. Toen hoorden we geschreeuw en slagen van een bijl waarmee iemand de touwen die het vlot bijeenhielden, probeerde door te hakken. Het was alsof dat het signaal was. Er brak een wreed gevecht uit. Het was donker, slechts af en toe kwam de maan tevoorschijn van achter de wolken. Ik hoorde de geweren schieten, en, als verschijningen in die plotselinge lichtschijnsels, mannen die zich op elkaar wierpen, en lijken, en sabels die blindelings staken. Geschreeuw, razend geschreeuw, en gejammer. Ik had alleen een mes: hetzelfde mes dat ik nu in het hart van die man ga planten die niet meer de kracht heeft om te ontsnappen. Ik pakte het vast, maar ik wist niet wie de vijand was, ik wilde niet doden, ik begreep het niet. Toen verscheen de maan weer even, en ik zag: een ongewapende man die zich tegen Savigny, de arts, aandrukte en schreeuwde medelijden medelijden medelijden, en niet ophield met schreeuwen toen de eerste sabelsteek in zijn buik drong, en toen de tweede en de derde…Ik zag hem op de grond zakken. Ik zag het gezicht van Savigny. En ik begreep. Wie de vijand was. En dat de vijand zou winnen.

Toen het licht terugkeerde, bij een gruwelijke zonsopgang, lagen er overal op het vlot tientallen lijken, afschuwelijk verminkt, en stervende mannen. Rondom de kist bewaakten zo’n dertig gewapende mannen de voorraden. In de ogen van de officieren glom een soort euforische zekerheid. Ze liepen met getrokken sabel over het vlot rond, ze kalmeerden de levenden en gooiden de stervenden in het water. Niemand durfde iets te zeggen. Door de angst en de ontsteltenis vanwege die nacht vol haat was iedereen verstomd en verlamd. Niemand had nog werkelijk begrepen wat er was gebeurd. Ik zag het allemaal aan en dacht: als het zo doorgaat, is er geen enkele hoop voor ons. De oudste officier heette Dupont. Hij liep vlak langs me, met zijn witte uniform onder het bloed, en bazelde wat over de plicht van soldaten en ik weet niet wat nog meer. Hij had een pistool in zijn hand en zijn sabel in de schede. Hij draaide zijn rug naar me toe, heel even. Ik wist dat hij me niet nog een kans zou geven. Zonder dat hij zelfs maar tijd had om te schreeuwen, stond hij ineens stokstijf met een mes op zijn keel. Vanaf de kist richtten de mannen instinctief hun geweren op ons. Ze zouden ook hebben geschoten, maar Savigny schreeuwde dat ze moesten wachten. En dus, in de stilte, was ik degene die praatte, terwijl ik het mes op de keel van Dupont drukte. En ik zei: ze vermoorden ons een voor een. En ze houden niet op totdat alleen zij overblijven. Vannacht hebben ze jullie dronken gevoerd. Maar de komende nacht hebben ze geen alibi en geen hulp meer nodig. Zij hebben de wapens en wij zijn niet meer met velen. In het donker doen ze wat ze willen. Jullie kunnen me geloven of niet, maar zo is het. Er zijn niet genoeg voorraden voor iedereen, en zij weten dat. Ze laten niet één man méér leven dan ze nodig hebben. Jullie kunnen me geloven of niet, maar zo is het.

De mannen om me heen reageerden als verdoofd. De honger, de dorst, de nachtelijke strijd, die zee die onophoudelijk danste…Ze probeerden te denken, ze wilden begrijpen. Het is moeilijk voor te stellen, als je ergens helemaal verlaten tegen de dood aan het vechten bent, dat je nog een andere vijand zou blijken te hebben, die nog verraderlijker is: mensen als jij. Tegen jou. Dat viel niet te rijmen. En toch was het waar. Een voor een kwamen ze om me heen staan. Savigny schreeuwde dreigementen en bevelen. Maar niemand luisterde naar hem. Hoe stompzinnig ook, er brak een oorlog uit op dat vlot, verloren in de zee. We gaven Dupont, de officier, levend terug in ruil voor wat proviand en wapens. We trokken ons terug in een hoek van het vlot. En we wachtten op de nacht. Ik hield Thérèse dicht tegen me aan. Ze bleef maar tegen me zeggen: ik ben niet bang. Ik ben niet bang. Ik ben niet bang.

Die nacht, en de daaropvolgende nachten, die wil ik me niet herinneren. Een nauwgezette, doelbewuste slachting. Hoe meer tijd er verstreek, hoe noodzakelijker het werd om met weinigen te zijn om te kunnen overleven. En zij doodden, wetenschappelijk Die berekenende helderheid, die intelligentie zonder medelijden had iets fascinerends voor me. Er was een uitzonderlijke geest voor nodig om te midden van die wanhoop niet de logische draad van die uitroeiing kwijt te raken. In de ogen van deze man, die me nu aankijken alsof ik een droom ben, heb ik, vol haat en bewondering, duizenden keren de tekenen van een verschrikkelijke genialiteit gelezen.

We probeerden ons te verdedigen. Maar het was onmogelijk De zwakken kunnen enkel vluchten. En je kunt niet vluchten van een vlot dat verloren midden op zee dobbert. Overdag vochten we tegen de honger, de wanhoop, de gekte. Dan viel de nacht en laaide die steeds meer vermoeide, uitgeputte oorlog weer op, bestaande uit steeds langzamere gebaren, uitgevochten door stervende moordenaars en zieltogende wilde beesten. Bij zonsopgang werd de hoop van de levenden en hun afschuwelijke reddingsplan gevoed door weer nieuwe doden. Ik weet niet hoe lang die toestand geduurd heeft. Maar het moest eens ophouden, vroeg of laat, op een of andere manier. En het hield op. Het water, de wijn en het beetje dat er nog te eten was, raakten op. Er was geen enkel schip gekomen om ons te redden. Er was geen tijd meer voor berekeningen. Er was niets meer om elkaar voor af te maken. Ik zag twee officieren hun wapens in het water gooien en zich urenlang met het zeewater wassen, als bezetenen. Ze wilden onschuldig sterven. Dat was er nou overgebleven van hun ambitie en hun intelligentie. Alles voor niets. Dat bloedbad, hun schandelijke daden, onze razernij. Alles helemaal voor niets. Geen enkele intelligentie of moed kan een noodlot veranderen. Ik herinner me dat ik het gezicht van Savigny zocht. En dat ik eindelijk het gezicht van een verslagene zag. Nu weet ik dat ook op het randje van de dood de gezichten van de mensen leugens blijven.

Die nacht opende ik mijn ogen, gewekt door een geluid, en in het onzekere licht van de maan dacht ik dat ik het silhouet van een man zag die voor me stond. Instinctief pakte ik mijn mes en stak het in zijn richting. De man stond stil. Ik wist niet of het een droom was, een nachtmerrie, of wat. Ik moest ervoor zorgen dat ik mijn ogen niet sloot. Zo bleef ik doodstil liggen. Een paar tellen, minuten, ik weet niet. Toen draaide de man zich om. En ik zag twee dingen. Het gezicht, en het was dat van Savigny, en een sabel die de lucht doorkliefde en op me viel. Het duurde maar even. Ik wist niet of het een droom was, een nachtmerrie, of wat. Ik voelde geen pijn, niets. Er zat geen bloed op me. De man verdween. Ik bleef doodstil liggen. Pas na een tijdje draaide ik me om en zag ik: Thérèse lag uitgestrekt naast me met een wond die haar borst openreet en met opengesperde ogen die me verbaasd aankeken. Nee. Dit kon niet waar zijn. Nee. Nu, nu alles voorbij was. Waarom? Het moet een droom zijn, een nachtmerrie, dit kan hij niet echt gedaan hebben. Nee. Niet nu. Waarom nu?

“Mijn lief, vaarwel.”

“0 nee, nee, nee, nee.”

“Vaarwel.”

“Je gaat niet dood, ik zweer het je.”

“Vaarwel.”

“Ik smeek je, je gaat niet dood…”

“Laat me.”

“Je gaat niet dood.”

“Laat me.”

“We redden ons, je moet me geloven.”

“Mijn lief…”

“Niet doodgaan…”

“Mijn lief…”

“Niet doodgaan. Niet doodgaan. Niet doodgaan.”

Heel hard klonk het geluid van de zee. Zo hard had ik het nog nooit gehoord. Ik nam haar in mijn armen en sleepte me naar de rand van het vlot. Ik liet haar in het water glijden. Ik wilde niet dat ze in die hel bleef. En als er geen handbreed land was om haar vrede te koesteren, dan moest de diepe zee haar maar tot zich nemen. Die onmetelijke dodentuin, zonder kruisen of afbakeningen. Ze gleed weg als een golf, alleen mooier dan de andere.

Ik weet niet. Het is moeilijk dit alles te begrijpen. Als ik een leven voor me had, zou ik dat misschien doorbrengen met het vertellen van dit verhaal, zonder ooit op te houden, duizenden keren, totdat ik het op een dag zou begrijpen. Maar ik heb alleen een man voor me die op mijn mes wacht. En verder zee, zee, zee.

De enige persoon die me echt iets geleerd heeft, een oude man genaamd Darrell, zei altijd dat er drie soorten mensen bestaan: degenen die aan zee leven, degenen die zich in de zee storten, en degenen die erin slagen levend terug te keren van de zee. En hij zei: je zult zien hoe verrast je bent wanneer je ontdekt welke soort het gelukkigst is. Ik was nog een jongen destijds, ‘s-Winters keek ik naar de schepen die op het droge waren getrokken en rechtop werden gehouden door enorme houten stutten, met de romp in de lucht en de kiel die door het zand sneed als een nutteloos lemmet. En ik dacht: ik blijf niet hier. Ik wil in de zee terechtkomen. Want als er iets is dat waar is, in deze wereld, dan is het daar. Nu ben ik daar, in het diepste van de buik van de zee. Ik leef nog omdat ik zonder medelijden heb gedood, omdat ik dit vlees eet dat van de lijken van mijn metgezellen is losgemaakt, omdat ik hun bloed heb gedronken. Ik heb oneindig veel dingen gezien die vanaf de oever van de zee onzichtbaar zijn. Ik heb gezien wat verlangen werkelijk is, en wat angst is. Ik heb mannen zien aftakelen en in kinderen zien overgaan. En ze daarna weer zien veranderen in wrede beesten. Ik heb fantastische dromen zien dromen, en ik heb de mooiste verhalen van mijn leven gehoord, verteld door gewone mannen net voordat ze zich in zee gooiden en voor altijd verdwenen. Ik heb aan de hemel tekenen gelezen die ik niet kende en ik heb naar de horizon gestaard met ogen die ik niet dacht te hebben. Wat haat werkelijk is, heb ik begrepen op deze bebloede planken, terwijl het zeewater mijn wonden vervuilde. En wat medelijden is, heb ik nooit geweten voordat ik zag hoe onze moordenaarshanden urenlang het haar streelden van een metgezel die maar niet kon sterven. Ik heb wreedheid gezien in de manier waarop de stervenden van het vlot af werden geschopt, ik heb tederheid gezien in de ogen van Gilbert die zijn kleine Léon kuste, ik heb intelligentie gezien in de gebaren waarmee Savigny zijn slachting uitwerkte, en ik heb gekte gezien in die twee mannen die op een ochtend hun vleugels uitspreidden en wegvlogen, de hemel in. Al zou ik nog duizenden jaren leven, liefde zou de naam zijn van het lichte gewicht van Thérèse in mijn armen, voordat ze tussen de golven gleed. En noodlot zou de naam zijn van deze oceaan van een zee, oneindig en mooi. Ik had me niet vergist, daar op de oever, tijdens die winters, toen ik dacht dat de waarheid hier lag. Ik heb er jaren over gedaan om af te dalen tot in de buik van de zee: maar dat wat ik zocht, heb ik gevonden. Echte dingen. Zelfs datgene wat van de meest onverdraaglijke en wreedste echtheid is. Deze zee is een spiegel. Hier, in haar buik, heb ik mezelf gezien. Werkelijk gezien.

Ik weet niet. Als ik een leven voor me had – ik die op sterven lig – zou ik dat doorbrengen met het vertellen van dit verhaal, zonder ooit op te houden, duizenden keren, om erachter te komen wat het betekent dat de waarheid alleen toegeeft aan de gruwelijkheid, en dat we om haar te bereiken door deze hel heen moesten, om haar te zien elkaar moesten vernietigen, om haar te hebben wrede wilde beesten moesten worden, om haar naar buiten te krijgen kapot moesten gaan van pijn. En dat we om echt te zijn moesten sterven. Waarom? Waarom worden de dingen alleen echt in de klauwen van de wanhoop? Wie heeft de wereld zo verdraait dat de waarheid zich aan de duistere kant moet bevinden, en het beschamende moeras van een verstoten mensheid het enige walgelijke land is waarop het enige dat geen leugen is groeit? En ten slotte: wat is dit eigenlijk voor waarheid, die stinkt naar lijken, en groeit in het bloed, zich voedt met pijn, en leeft als de mens zich vernedert, en triomfeert als de mens wegrot. Wiens waarheid is dit? Is dit een waarheid voor ons? Daar op de oever, tijdens die winters, stelde ik me een waarheid voor die rust was, schoot was, verlichting was, en barmhartigheid, en tederheid. Het was een waarheid die voor ons gemaakt was. Die op ons wachtte, en zich over ons zou buigen als een teruggevonden moeder. Maar hier, in de buik van de zee, heb ik de waarheid haar nest zien maken, nauwgezet en perfect: en wat ik gezien heb, is een roofvogel, magnifiek in zijn vlucht, en wreed. Ik weet niet. Dit was niet waar ik van droomde, ‘s-winters, toen ik hiervan droomde.

Darrell was een van degenen die waren teruggekeerd. Hij had de buik van de zee gezien, hij was hier geweest maar weer teruggekeerd. Hij was een man die de hemel dierbaar was, zeiden de mensen. Hij had twee schipbreuken overleefd en, zeiden ze, de tweede keer had hij meer dan drieduizend mijl afgelegd op een bootje van niets, voor hij land vond. Dagenlang in de buik van de zee. En toen was hij teruggekeerd. Daarom zeiden de mensen: Darrell is wijs, Darrell heeft gezien, Darrell weet. Ik bracht de dagen door met naar hem te luisteren: maar over de buik van de zee zei hij nooit iets tegen me. Hij had geen zin om erover te praten. Hij vond het ook vervelend dat de mensen hem geleerd en wijs vonden. Hij kon het vooral niet verdragen dat men van hem kon zeggen dat hij zich gered had. Hij kon dat woord niet horen: gered. Dan liet hij zijn hoofd zakken en kneep zijn ogen tot spleetjes, op een manier die je onmogelijk kon vergeten. Ik keek naar hem, op die momenten, en kon geen naam geven aan datgene wat ik op zijn gezicht las, en wat, wist ik, zijn geheim was. Duizenden keren lag die naam op het puntje van mijn tong. Hier, op dit vlot, in de buik van de zee, heb ik hem gevonden. En nu weet ik dat Darrell een geleerd en wijs man was. Een man die gezien had. Maar voor alles, en in de diepte van zijn hele bestaan, was hij een ontroostbaar man. Dat heeft de buik van de zee me geleerd. Dat wie de waarheid gezien heeft voor altijd ontroostbaar zal zijn. En alleen degene die nooit in gevaar is geweest, is werkelijkgered. Al zou er nu een schip aan de horizon verschijnen, en zich hierheen spoeden over de golven, en net iets eerder aankomen dan de dood en ons meenemen, en ons doen terugkeren, levend, levend: dat zou ons toch niet echt kunnen redden. Ook al zouden we ooit een of ander land vinden, wij zullen nooit meer veilig zijn. En dat wat we gezien hebben blijft in onze ogen, dat wat we gedaan hebben blijft in onze handen, dat wat we gevoeld hebben blijft in onze ziel. En voor altijd zullen wij, wij die de echtheid hebben leren kennen, voor altijd, wij kinderen van de gruwelijkheid, voor altijd, wij die zijn teruggekeerd uit de buik van de zee, voor altijd, wij wijzen en geleerden, voor altijd – zullen wij ontroostbaar zijn.

Ontroostbaar.

Ontroostbaar.

Er heerst een enorme stilte op het vlot. Savigny opent zo nu en dan zijn ogen en kijkt me aan. We zijn zo dicht bij de dood, we zijn zo diep in de buik van de zee, dat zelfs de gezichten niet meer kunnen liegen. Het zijne is zo echt. Angst, moeheid en afkeer. Wie weet wat hij in het mijne leest. Hij is nu zo dichtbij dat ik af en toe zijn geur ruik. Nu zal ik me daar naar toe slepen, en met mijn mes zal ik zijn hart splijten. Wat een vreemd duel. Dagenlang, op een vlot overgeleverd aan de zee, te midden van elke mogelijke dood, zijn we elkaar blijven opzoeken en teisteren. Steeds krachtelozer, steeds langzamer. En nu lijkt deze laatste stoot eeuwigdurend. Maar dat zal hij niet zijn. Dat zweer ik. Geen enkel noodlot hoeft zich illusies te maken: hoe almachtig ook, het zal niet op tijd komen om dit duel tegen te houden. Hij zal niet sterven voordat hij zich laat doden. En voordat ik sterf, zal ik hem doden. Dat is wat me nog rest: het lichte gewicht van Thérèse, dat als een onuitwisbare afdruk in mijn armen is gegrift, en de behoefte aan, het verlangen naar enige gerechtigheid. Deze zee moet weten dat ik het zal krijgen. Elke zee moet weten dat ik er eerder ben dan zij. En dat Savigny niet in haar golven zal boeten: maar in mijn handen.

Er heerst een enorme stilte op het vlot. Heel hard klinkt alleen het geluid van de zee.

Het eerste is mijn naam, het tweede die ogen, het derde een gedachte, het vierde de vallende nacht, het vijfde die verscheurde lichamen, het zesde is honger, het zevende gruwelijkheid, het achtste de waanbeelden van de gekte, het negende is vlees en het tiende is een man die naar me kijkt en me niet vermoordt.

Het laatste is een zeil.

Wit. Aan de horizon.

DERDE BOEK

De gezangen van de terugkeer