4
“Pater Pluche…”
“Ja, baron.”
“Mijn dochter wordt morgen vijftien jaar.”
“…”
“Ik heb haar nu acht jaar lang aan uw zorgen toevertrouwd.”
“…”
“U hebt haar niet beter gemaakt.”
“Nee.”
“Ze moet ooit trouwen.”
“…”
“Ze moet dit kasteel ooit verlaten, en wat van de wereld zien.”
“…”
“Ze moet ooit kinderen krijgen en…”
“…”
“Kortom, ze moet toch ooit eens een keer beginnen te leven.”
“…”
“…”
“…”
“Pater Pluche, mijn dochter moet beter worden.”
“Ja.”
“Zorg dat u iemand vindt die haar beter kan maken. En breng hem hiernaar toe.”
De beroemdste dokter van het Land heette Atterdel. Velen hadden hem de doden tot leven zien wekken, mensen die al meer aan de andere kant dan aan deze kant waren, die al met één been in het graf stonden, ten dode opgeschreven waren, werkelijk waar, en hij had ze uit de hel gevist en weer tot leven gebracht, wat eerlijk gezegd ook wel een gênante zaak was, en soms zelfs heel ongelegen kwam, maar dat was nu eenmaal zijn beroep, en niemand was er zo goed in als hij, dus kwamen die mensen weer tot leven, en alle vrienden en familieleden berustten erin, gedwongen om weer van voren af aan te beginnen, en een beter ogenblik af te wachten voor tranen en erfenissen, de volgende keer denken ze er misschien op tijd aan en wenden ze zich tot een normale dokter, zo een die zijn patiënten neerslaat en dat is dan dat, niet zoals deze die ze weer op de been helpt alleen omdat hij de beroemdste van het Land is. En de duurste bovendien.
Vandaar dat pater Pluche aan dokter Atterdel dacht. Niet dat hij veel vertrouwen had in doktoren, dat niet, maar voor alles wat Elisewin betrof, moest hij met het hoofd van de baron denken, en niet met het zijne. En het hoofd van de baron dacht dat waar God faalde, de wetenschap het wel zou kunnen. God had gefaald. Nu was Atterdel aan de beurt.
Hij arriveerde bij het kasteel in een zwarte, glimmende koets, wat wel een beetje somber overkwam, maar ook heel theatraal. Hij haastte zich de trap op en toen hij voor pater Pluche stond, vroeg hij hem, bijna zonder hem aan te kijken: “Bent u de baron?”
“Was dat maar waar.”
Dat was nou typisch pater Pluche. Hij kon zich niet inhouden. Hij zei nooit wat hij moest zeggen. Er schoot hem altijd eerst iets anders te binnen. Net een tel eerder. Maar dat was al meer dan genoeg.
“Dan moet u pater Pluche zijn.”
“Precies.”
“U bent degene die me geschreven heeft.”
“Ja.”
“Nou, u hebt een rare manier van schrijven.”
“Hoe bedoelt u?”
“Het was niet nodig geweest om alles op rijm te schrijven. Ik was evengoed wel gekomen.”
“Weet u dat zeker?”
Hier had hij bijvoorbeeld moeten zeggen: “Neemt u mij niet kwalijk, het was een dom spelletje,” en die zin kwam ook kant en klaar in het hoofd van pater Pluche op, mooi rechttoe rechtaan, maar met een korte vertraging, net lang genoeg om er een domme vlaag van woorden onderdoor te laten glippen die nog niet aan de oppervlakte van de stilte was verschenen of hij kristalliseerde al in de onbetwistbare schittering van een volkomen misplaatste vraag.
“Weet u dat zeker?”
Atterdel richtte zijn blik op pater Pluche. Het was meer dan een blik. Het was een medisch onderzoek.
“Ik weet het zeker.”
Dat is het sterke punt van de mannen van de wetenschap: ze weten het zeker.
“Waar is die kleine meid?”
“Ja…Elisewin…Zo heet ik. Elisewin.”
“Ja, dokter.”
“Nee, ik ben echt niet bang. Ik praat altijd zo. Dat is gewoon mijn stem. Pater Pluche zegt dat…”
“Dank u wel, meneer.”
“Ik weet niet. De raarste dingen. Maar het is geen angst, niet echt angst… het is net iets anders…angst komt van buitenaf, dat heb ik wel begrepen, jij bent daar en de angst bekruipt je, jij bent er en hij is er…zo is het…hij is er en ik ben er ook, maar wat er daarentegen met mij gebeurt is dat ik er ineens niet meer ben, alleen hij is er nog…maar het is geen angst…ik weet niet wat het is, weet u het?”
“Ja, meneer.”
“Ja, meneer.”
“Het is een beetje alsof je voeltdat je doodgaat. Of verdwijnt. Dat is het: verdwijnen. Het lijkt alsof je ogen uit je gezicht glijden, en je handen de handen van iemand anders worden, en dan denk je wat gebeurt er toch met me? en intussen bonst je hart van binnen als een razende, het laat je niet met rust…en van alle kanten lijkt het alsof er steeds een deel van je weggaat, je voelt het niet meer…kortom je staat op het punt om te gaan, en dan zeg ik tegen mezelf je moet ergens aan denken, je moet je vastklampen aan een gedachte, als ik erin slaag om me klein te maken in die gedachte, zal alles voorbijgaan, ik hoef alleen maar weerstand te bieden, maar het is zo dat…dat is werkelijk het vreselijke eraan…het is zo dat er geen gedachten meer zijn, nergens binnenin je, er is geen enkele gedachte meer, maar alleen gewaarwordingen, begrijpt u? Gewaarwordingen…en wat overheerst is een helse koorts, een onverdraaglijke stank, een smaak van de dood hier in mijn keel, een koorts, en je wordt door iets gegrepen, je voelt de klauwen van een duivel die je in stukken scheurt, een…”
“Neemt u me niet kwalijk, meneer.”
“Ja, er zijn keren dat het veel…eenvoudiger is, ik bedoel, ik voel dat ik verdwijn, dat wel, maar zachtjes, heel geleidelijk…en het gevoel, pater Pluche zegt dat het mijn gevoel is, hij zegt dat ik geen enkele afweer heb tegen het gevoel en daardoor is het net alsof de dingen direct binnenkomen in mijn ogen en in mijn…”
“In mijn ogen, ja.”
“Nee, dat herinner ik me niet. Ik weet dat ik ziek ben, maar…Er zijn ook wel dingen die me niet bang maken, ik bedoel, het is niet altijd zo, laatst was er ‘s nachts een vreselijke storm, bliksemflitsen, wind…maar ik was kalm, echt waar, ik was niet bang of niks…Maar soms hoefik misschien alleen een kleur te zien, of de vorm van een voorwerp, of…of het gezicht van een voorbijganger, dat is het, gezichten…gezichten kunnen verschrikkelijk zijn, nietwaar? Er zijn gezichten, zo nu en dan, die zo echt zijn dat ik het gevoel heb dat ze bovenop me springen, het zijn gezichten die schreeuwen, begrijpt u wat ik bedoel? Ze schreeuwen bovenop me, het is afschuwelijk, en je kunt je er op geen enkele manier tegen beschermen, geen enkele…manier…”
“De liefde?”
“Pater Pluche leest me af en toe voor uit boeken. Die doen me geen pijn. Mijn vader zou het niet willen maar…nou ja, er zijn ook verhalen die…ontroerend zijn, begrijpt u? Over mensen die moorden, die sterven…maar ik kan alles aanhoren als het uit een boek komt, dat is het gekke, ik kan er ook om huilen en dan is het iets moois, zonder die stank van de dood erbij, ïk huil, dat is alles, en pater Pluche leest door, en het is prachtig, maar dat mag mijn vader niet weten, hij weet daar niets van, en misschien is het beter dat…”
“Natuurlijk houd ik van mijn vader. Hoezo?”
“De witte tapijten?”
“Ik weet niet.”
“Ik heb mijn vader een keer zien slapen. Ik ging zijn kamer in en ik zag hem. Mijn vader. Hij lag helemaal in elkaar gerold, als een baby, op zijn zij, met opgetrokken benen, en de handen tot vuisten gebald…dat zal ik nooit vergeten…mijn vader, de baron van Carewall. Hij sliep als een baby. Kunt u dat begrijpen? Hoe kun je nou niet bang zijn als zelfs…hoe kan dat als ook…”
“Ik weet niet. Hier komt nooit iemand…”
“Af en toe. Ik merk het wel, ja. Ze praten zachtjes, als ze bij mij zijn, en het lijkt wel alsof ze zich ook…langzamer bewegen, alsof ze bang zijn om iets kapot te maken. Maar ik weet niet of…”
“Nee, het is niet moeilijk…het is anders, ik weet niet, het is alsof je…”
“Pater Pluche zegt dat ik eigenlijk een nachtvlinder had moeten worden, maar toen is er een foutje gemaakt, en zo ben ik hier terechtgekomen, maar ik had hier helemaal niet moeten zijn, en zodoende is het allemaal een beetje moeilijk, het is heel normaal dat alles me pijn doet, ik moet veel geduld hebben en afwachten, het is uiteraard een ingewikkeld proces om een vlinder in een vrouw te veranderen…”
“Dat is goed, meneer.”
“Maar het is een soort spel, het is niet echt waar, en ook niet echt onwaar, als u pater Pluche zou kennen…”
“Zeker, meneer.”
“Een ziekte?”
“Ja.”
“Nee, ik ben niet bang. Daar ben ik niet bang voor, echt niet.”
“Dat zal ik doen.”
“Ja.”
“Ja.”
“Vaarwel dan maar.”
“……”
“Meneer…”
“Meneer, neemt u mij niet kwalijk…”
“Meneer, ik wilde zeggen dat ik weet dat ik ziek ben en af en toe niet eens deze kamer uit kan komen, en ook gewoon hollen is me dan al te veel…”
“Ik wilde zeggen dat ik het wel wil, het leven, ik zou er alles voor doen om het te kunnen hebben, alles wat er is, zoveel om gek van te worden, dat doet er niet toe, ik wil best gek worden maar dat leven wil ik niet mislopen, ik wil het, echt waar, al zou het vreselijke pijn doen, ik wil leven. Ik red het wel, toch?”
“Ik red het toch zeker wel?”
Want de wetenschap is vreemd, een vreemd dier, dat zijn hol op de meest rare plekken zoekt, en dat volgens nauwgezette plannen werkt die van buitenaf alleen maar beoordeeld kunnen worden als ondoorgrondelijk en soms zelfs als grappig, zozeer lijkt het een doelloos ronddolen terwijl het juist geometrische jachtpaden zijn, vallen die met de kunst der wijsheid zijn geplaatst, en strategische veldslagen die verbijstering veroorzaken, zo’n beetje zoals het de baron van Carewall overkwam toen die in het zwart geklede dokter ten slotte met hem sprak, terwijl hij hem in de ogen keek met een kille zekerheid maar ook, zou je zeggen, met een zweem van tederheid, een totaal belachelijk idee, de mannen van de wetenschap kennende, en dokter Atterdel in het bijzonder, maar ook weer niet geheel onbegrijpelijk, als je tenminste in het hoofd van dokter Atterdel zelf zou kunnen binnendringen, en dan vooral in zijn ogen, waar het beeld van die brede, sterke man – niemand minder dan de baron van Carewall zelf – voortdurend vergleed in het beeld van een man die opgerold in zijn bed lag te slapen als een baby, de grote, machtige baron en de kleine baby, ze vergleden in elkaar totdat ze niet meer van elkaar te onderscheiden waren, totdat ze ontroering wekten, zelfs bij ware mannen van de wetenschap zoals dokter Atterdel onbetwistbaar was op het moment dat hij met kille zekerheid en toch met een zweem van tederheid in de ogen van de baron van Carewall keek en tegen hem zei Ik kan uw dochter redden – hij kan mijn dochter redden – maar het zal niet eenvoudig zijn en op een bepaalde manier zal het ook vreselijk riskant zijn – riskant? – het is een experiment, we weten nog niet precies welke gevolgen het kan hebben, we denken dat het in gevallen zoals dit kan helpen, we hebben het vaak gezien maar niemand kan met zekerheid zeggen… – kijk, daar heb je de geometrische val van de wetenschap, de ondoorgrondelijke jachtpaden, de wedstrijd die deze in het zwart geklede man zal aangaan tegen de sluipende en ongrijpbare ziekte van een meisje dat te broos is om te leven en te levendig om te sterven, een wonderlijke ziekte die echter wel een vijand heeft, en die is gigantisch, een riskante kuur maar wel met grandioze resultaten, volkomen absurd, welbeschouwd, zozeer dat zelfs de man van de wetenschap zachter gaat praten juist op het moment dat hij de naam ervan uitspreekt tegen de onbeweeglijke ogen van de baron, het is niet meer dan een woord, maar het is datgene wat zijn dochter zal redden of haar dood zal betekenen, maar het is waarschijnlijker dat het haar zal redden, slechts één woord, maar wel oneindig, op zijn manier, zelfs magisch, ondraaglijk eenvoudig.
“De zee?”
De ogen van de baron van Carewall bewegen niet. Nergens in zijn land heerst er op dat moment een verbazing zo kristalzuiver als de verbazing die op het randje van zijn hart wankelt.
“Gaat u mijn dochter redden met de zee?”