1

Zand zover het oog reikt, tussen de laatste heuvels en de zee – de zee  – in de koude lucht van een middag die bijna om is, en gezegend door de wind die altijd vanuit het noorden waait.

Het strand. En de zee.

Het zou perfectie kunnen zijn – beelden bedoeld voor goddelijke ogen – een wereld die plaatsvindt en meer niet, het zwijgende bestaan van water en land, een afgerond en volmaakt kunstwerk, waarheid – waarheid  – maar het is weer eens het verlossende deeltje dat mens heet dat het mechanisme van dit paradijs blokkeert, een kleinigheid die op zichzelf al volstaat om heel het enorme apparaat van onverbiddelijke waarheid op te heffen, het is iets van niks, maar het staat in het zand geplant, een onzichtbaar scheurtje in het oppervlak van die heilige icoon, een minuscule uitzondering op de perfectie van het oneindige strand. Vanuit de verte lijkt het niet meer dan een zwarte stip: in het niets, het niks van een man en een schildersezel.

De schildersezel is door middel van dunne touwtjes met vier stenen in het zand verankerd. Hij zwaait onmerkbaar in de wind die altijd vanuit het noorden waait. De man draagt lieslaarzen en een lange vissersjas. Hij staat rechtop, met de zee voor zich, en draait een dun penseel tussen zijn vingers. Op de schildersezel, een doek.

Hij is net een schildwacht – dat móét duidelijk zijn – die dat deel van de wereld staat te verdedigen tegen de zwijgende invasie van de perfectie, een kleine barst die dat spectaculaire decor van het bestaan versplintert. Omdat het altijd zo is, volstaat de geringste aanwezigheid van een mens al om de rust te verstoren van datgene wat op het punt stond waarheid te worden, en in plaats daarvan wordt het onmiddellijk weer afwachting en vraag, door de eenvoudige en oneindige macht van die mens die schietgat en kier is, een deurtje waardoor rivieren vol verhalen en het immense repertoire van dat wat had kunnen zijn weer binnenkomen, een oneindige snee, een wonderbaarlijke wond, een pad van duizenden stappen waarop niets meer waarheid zal kunnen zijn maar alles zal zijn  – net zoals de stappen van die vrouw zijn, die, in een paarse mantel en met bedekt hoofd, langzaam het strand afpast terwijl ze langs de branding van de zee loopt en van rechts naar links een streep trekt door de toch al verloren gegane perfectie van het grootse schilderij, waardoor ze de afstand die haar van de man en zijn schildersezel scheidt, verkleint totdat ze op enkele stappen van hem verwijderd is, en daarna vlak naast hem, waar het geen enkele moeite meer is om te blijven staan – en, zwijgend, toe te kijken.

De man draait zich niet eens om. Hij blijft maar naar de zee turen. Stilte. Zo nu en dan doopt hij het penseel in een koperen potje en schetst enkele lichte lijnen op het doek. De haren van het penseel laten de schaduw van een bleke donkerheid achter, die de wind onmiddellijk droogt zodat het oorspronkelijke wit weer verschijnt. Water. In het koperen potje zit alleen maar water. En op het doek, niets. Niets dat te zien is.

Zoals altijd waait de wind vanuit het noorden en de vrouw slaat haar mantel strak om zich heen.

“Plasson, u staat hier nu al dagenlang te werken. Wat beweegt u ertoe om al die kleuren te mengen als u niet de moed hebt om ze te gebruiken?”

Dat schijnt hem wakker te schudden. Dat heeft hem geraakt. Hij draait zich om en bekijkt het gezicht van de vrouw. En wanneer hij praat, is het niet om antwoord te geven.

“Alstublieft, beweegt u zich niet,” zegt hij.

Dan brengt hij het penseel naar het gezicht van de vrouw, aarzelt een ogenblik, en laat het penseel langzaam van de ene mondhoek naar de andere glijden. De haren krijgen een karmijnrode kleur. Hij kijkt ernaar, dompelt ze eventjes in het water en richt zijn blik weer op de zee. Op de lippen van de vrouw blijft een lichte smaak achter die haar dwingt te denken: zeewater, deze man schildert de zee met de zee – en die gedachte bezorgt haar rillingen.

Ze heeft zich al lang omgedraaid en is het immense strand alweer aan het afpassen met de mathematische opeenvolging van haar stappen, als de wind over het doek strijkt om een vleugje roze licht te drogen, dat naakt ronddrijft op het wit. Je zou urenlang naar die zee kunnen blijven kijken, en naar die lucht, en naar dat alles, zonder ook maar iets van die kleur te vinden. Niets dat te zien is.

In die streek komt de vloed op voordat het donker wordt. Net even van tevoren. Het water omringt de man en zijn schildersezel, het neemt hen op, langzaam maar nauwgezet, ze blijven staan, allebei, onverstoorbaar, als een miniatuureilandje, of een wrakstuk met twee koppen.

Plasson, de schilder.

Elke avond wordt hij opgehaald met een bootje, net even voor zonsondergang, als het water hem al tot de borst staat. Zo wil hij het. Hij klimt in het bootje, neemt schildersezel en al mee en laat zich naar huis brengen.

De schildwacht vertrekt. Hij heeft zijn taak volbracht. Het gevaar is geweken. Met de zonsondergang dooft de icoon die er opnieuw niet in geslaagd is om heilig te worden. Allemaal vanwege dat mannetje en zijn penselen. En nu hij eindelijk weg is, is er geen tijd meer. Door het donker wordt alles opgeschort. Er is niets dat in het donker waarheid zou kunnen worden.