1. Elisewin
ZWEVEND OP HET RANDJE van het land, vlak bij de woelige zee, rustte herberg Almayer roerloos, ondergedompeld in het duister van de nacht als een portret, onderpand van liefde, in het duister van een la.
Ofschoon het avondeten al een hele tijd afgelopen was, bleef iedereen vreemd genoeg in de grote kamer met de haard rondhangen. Door de onstuimige zee, daarbuiten, werd de geest onrustig en liepen plannen in het honderd.
“Ik weet niet hoor, maar zou het misschien kunnen…”
“Wees gerust, Bartleboom. Herbergen lijden over het algemeen geen schipbreuk.”
“Over het algemeen? Hoe bedoelt u, ‘over het algemeen’?” Maar het vreemdste van alles waren de kinderen. Ze waren er allemaal en stonden met hun neus tegen de ruiten gedrukt, merkwaardig stil, te gluren naar de duisternis buiten: Doot, die op de vensterbank van het raam van Bartleboom woonde, en Ditz, die dromen schonk aan pater Pluche, en Dol, die voor Plasson naar de schepen keek. En Dira. En zelfs het beeldschone meisje dat in het bed van Ann Deveria sliep en dat niemand ooit in de herberg had zien lopen. Ze waren er allemaal, gehypnotiseerd door wie weet wat, zwijgend en onrustig.
“Het zijn net diertjes, geloof me. Ze ruiken het gevaar. Het is hun instinct.”
“Plasson, als u nou eens iets zou doen om uw vriend te kalmeren…”
“Ik zeg u, dat meisje is fantastisch…”
“Probeert u het eens, madame.”
“Het is absoluut niet nodig dat iemand de moeite neemt om mij te kalmeren want ik ben al volkomen kalm.”
“Kalm?”
“Volkomen.”
“Elisewin…is ze niet beeldschoon? Ze lijkt wel…”
“Pater Pluche, je moet ophouden altijd naar de vrouwen te kijken.”
“Ze is geen vrouw…”
“Ze is wel een vrouw.”
“Maar dan een kleintje…”
“Laten we zeggen dat mijn gezond verstand me de uiterste voorzichtigheid doet betrachten bij de beschouwing…”
“Dat is geen gezond verstand. Dat is gewoon angst.”
“Dat is niet waar.”
“Welles.”
“Nietes.”
“Zeker weten van wel.”
“Zeker weten van niet.”
“O, hou toch op. Zo kunnen jullie nog wel uren doorgaan. Ik trek me terug.”
“Goedenacht, madame,” zeiden ze allemaal.
“Goedenacht,” antwoordde Ann Deveria een beetje afwezig. Maar ze stond niet op uit haar fauteuil. Ze bleef zitten, onbeweeglijk. Alsof er niets gebeurd was. Werkelijk: het was een vreemde avond.
Het had best gekund dat ze het uiteindelijk allemaal als een normale avond hadden beschouwd, dat ze een voor een naar hun kamers waren gegaan en zelfs in slaap waren gevallen, ondanks dat onvermoeibare geraas van de woelige zee, ieder gehuld in zijn eigen dromen, of ondergedompeld in een woordeloze slaap. Misschien had het uiteindelijk ook best een gewone avond kunnen worden. Maar dat werd het niet.
De eerste die haar ogen van de ruiten losmaakte, zich ineens omdraaide en de kamer uit rende, was Dira. De andere kinderen volgden haar, zonder iets te zeggen. Plasson keek ontsteld naar Bartleboom, en die keek ontsteld naar pater Pluche, en die keek ontsteld naar Elisewin, en die keek ontsteld naar Ann Deveria, en die bleef voor zich uit kijken. Maar wel ietwat verbaasd. Toen de kinderen de kamer weer inkwamen, hadden ze lantaarns bij zich. Koortsachtig begon Dira ze een voor een aan te steken.
“Is er iets gebeurd?” vroeg Bartleboom beleefd.
“Hou vast,” antwoordde Doot terwijl hij hem een brandende lantaarn gaf.
“En u, Plasson, pak deze aan, vlug.”
Ze begrepen er niets meer van. Iedereen had ineens een brandende lantaarn in de hand. Er werd niets uitgelegd, de kinderen renden heen en weer alsof ze door een onbegrijpelijke vrees waren gegrepen. Pater Pluche keek gehypnotiseerd naar het vlammetje van zijn lantaarn. Bartleboom murmelde vage klanken van protest. Ann Deveria stond op uit haar fauteuil. Elisewin merkte dat ze beefde. Op dat moment vloog de grote glazen deur die op het strand uitkwam wijd open. Een hevige wind werd de kamer in geslingerd en begon om alles en iedereen heen te razen. De gezichten van de kinderen lichtten op. En Dira zei: “Vlug…deze kant op!” Ze rende met haar lantaarn in de hand door de opengesperde deur.
“Kom op…naar buiten, weg hier!”
De kinderen schreeuwden. Maar niet van angst. Ze schreeuwden om dat gebulder van de zee en de wind te overstemmen. Het leek wel een soort vreugde – onverklaarbare vreugde – die doorklonk in hun stemmen.
Bartleboom bleef verstijfd staan, midden in de kamer, volkomen verward. Pater Pluche wendde zich naar Elisewin: hij zag dat haar gezicht vreselijk bleek was. Madame Deveria zei geen woord, maar nam haar lantaarn en volgde Dira. Plasson rende achter haar aan.
“Elisewin, jij kunt beter hier blijven…”
“Nee.”
“Elisewin, luister naar me…”
Bartleboom nam werktuiglijk zijn mantel en rende naar buiten terwijl hij iets in zichzelf mompelde.
“Elisewin…”
“Kom, we gaan.”
“Nee, luister naar me…ik weet echt niet zeker of jij…”
Het meisje kwam terug – dat beeldschone meisje – en nam zonder iets te zeggen Elisewin bij de hand terwijl ze tegen haar glimlachte.
“Ik weet het wèl zeker, pater Pluche.”
Haar stem trilde. Maar dan van kracht, en van levenslust. Niet van angst.
Herberg Almayer bleef achter, de deur klapperend in de wind en de lichten steeds kleiner wordend in het duister. Als lavasteentjes die uit een vuurpot waren weggeschoten vlogen er tien kleine lantaarns over het strand; ze tekenden spookachtige, geheimzinnige hiërogliefen in de nacht. De onzichtbare zee bracht een ongelooflijk geraas voort. De wind blies wereld, woorden, gezichten en gedachten door elkaar. Geweldige wind. En oceaan van een zee.
“Ik sta erop dat me verteld wordt waar we verdorie naar toe gaan!”
“Wat?”
“WAAR GAAN WE VERDORIE NAAR TOE?”
“Hou die lantaarn omhoog, Bartleboom!”
“Die lantaarn!”
“Hé, moeten we nou werkelijk zo rennen?”
“Ik heb in geen jaren meer gerend…”
“In geen jaren wat?”
“Doot, verdikkeme, mag ik weten…”
“IK HEB IN GEEN JAREN MEER GEREND.”
“Alles goed, meneer Bartleboom?”
“Doot, verdikkeme…”
“Elisewin!”
“Hier ben ik, hier ben ik.”
“Blijf bij me in de buurt, Elisewin.”
“Hier ben ik.”
Geweldige wind. Oceaan van een zee.
“Weet u wat ik denk?”
“Wat dan?”
“Volgens mij is het voor de schepen. DE SCHEPEN.”
“De schepen?”
“Dat doen ze als er een hevige storm woedt…Dan steken ze op de kust vuren aan voor de schepen…zodat ze niet op de kust varen…”
“Bartleboom, hebt u dat gehoord?”
“Wat?”
“U bent bezig een held te worden, Bartleboom.”
“Wat zegt Plasson nou verdorie?”
“Dat u bezig bent een held te worden!”
“Ik?”
“JUFFROUW DIRA!”
“Waar gaat ze toch naar toe?”
“Zouden we niet even kunnen stoppen?”
“Weet u wat de bewoners van eilanden doen als er een hevige storm woedt?”
“Nee, madame.”
“Ze rennen als gekken op en neer over het eiland met lantaarns boven hun hoofd…zodat de schepen…zodat de schepen er geen wijs meer uit kunnen en op de klippen varen.”
“U maakt een grapje.”
“Ik maak absoluut geen grapje…Er zijn hele eilanden die leven van wat ze vinden in de scheepswrakken.”
“U wilt toch niet zeggen dat…”
“Wilt u mijn lantaarn even vasthouden, alstublieft?”
“Sta toch even stil, verdorie!”
“Madame…uw mantel!”
“Laat maar liggen.”
“Maar…”
“Laat maar liggen, in godsnaam!” Geweldige wind. Oceaan van een zee.
“Wat zijn ze toch aan het doen?”
“Juffrouw Dira!”
“Waar gaan ze verdorie naar toe?”
“Nou moe…”
“DOOT!”
“Rennen, Bartleboom.”
“Ja, maar waarheen?”
“Nou moe, zijn die kinderen hun tong kwijt?”
“Kijk daar.”
“Het is Dira.”
“Ze rent de heuvel op.”
“Ikga ernaartoe.”
“Doot! Doot! We moeten naar de heuvel toe!”
“Waar gaat hij nou toch naar toe?”
“Christus, hier is geen touw aan vast te knopen.”
“Die lantaarn omhooghouden en rennen, pater Pluche.”
“Ik zet geen stap meer als…”
“Waarom zeggen ze toch niets?”
“Die blik van hun bevalt me niks.”
“Wat bevalt u niet?”
“Hun ogen. HUN OGEN!”
“Plasson, waar is Plasson gebleven?”
“Ik ga met Dol mee.”
“Maar…”
“MIJN LANTAARN. MIJN LANTAARN IS UITGEGAAN!”
“Madame Deveria, waar gaat u naar toe?”
“Nou moe, ik zou toch op zijn minst willen weten of ik nu een schip aan het redden ben of dat ik het schipbreuk laat lijden!”
“ELISEWIN! Mijn lantaarn! Hij is uitgegaan!”
“Plasson, wat zei Dira?”
“Daarheen, daarheen…”
“Mijn lantaarn…”
“Madame!”
“Ze hoort u niet meer, Bartleboom.”
“Maar dat kan toch niet…”
“ELISEWIN! Waar is Elisewm gebleven? Mijn lantaarn…”
“Pater Pluche, kom daarvandaan.”
“Mijn lantaarn is uitgegaan.”
“Verdraaid, ik ga daarheen.”
“Kom, dan steek ik hem voor u aan.”
“Mijn god, hebt u Elisewin gezien?”
“Ze zal wel met madame Deveria zijn meegegaan.”
“Maar ze was hier, ze was hier…”
“Hou die lantaarn recht.”
“Elisewin…”
“Ditz, heb je Elisewin gezien?”
“DITZ! DITZ! Wat is er verdorie toch met die kinderen aan de hand?”
“Kijk eens aan…uw lantaarn…”
“Ik snap er niets meer van.”
“Kom op, we gaan.”
“Ik moet Elisewin zien te vinden.”
“We gaan, pater Pluche, iedereen is al voorop gelopen.”
“Elisewin…ELISEWIN! Goede god, waar ben je toch gebleven…ELISEWIN!”
“Pater Pluche, hou op, we vinden haar wel…”
“ELISEWIN! ELISEWIN! Elisewin, alsjeblieft…”
Roerloos, de gedoofde lantaarn in de hand, hoorde Elisewin haar naam van veraf komen, vermengd met de wind en het geraas van de zee. In het duister voor haar zag ze hoe de lichtjes van vele lantaarns elkaar kruisten, elk verdwaald op zijn eigen reis over de rand van de storm. In haar geest was geen onrust en geen angst. Plotseling was er een rustig meer uitgebarsten in haar geest. Het had dezelfde klank als een stem die ze kende. Ze draaide zich om en keerde langzaam op haar passen terug. Voor haar was er geen wind meer, geen nacht meer, geen zee meer. Ze liep, en ze wist waar ze heen moest. Dit was alles. Een geweldig gevoel. Eindelijk opent het lot zich, en verandert in een duidelijk pad, en een ondubbelzinnig spoor, en een zekere richting. De eindeloze tijd van de toenadering. Dat tot elkaar komen. Je zou willen dat het nooit ophield. Het gebaar waarmee je jezelf aan het lot overgeeft. Dat is een gevoel. Geen dilemma’s meer, geen leugens meer. Weten waarheen. En er komen. Wat het lot ook moge zijn.
Ze liep – en het was het mooiste dat ze ooit had gedaan. Ze zag herberg Almayer dichterbij komen. De lichten. Ze verliet het strand, bereikte de drempel, ging naar binnen en sloot die deur achter zich waardoor ze samen met de anderen, wie weet hoe lang geleden, naar buiten was gerend zonder dat ze nog maar iets te wist. Stilte.
Op de houten vloer de ene stap na de andere. Zandkorreltjes knarsen onder haar voeten. In een hoek, op de grond, de mantel van Plasson, die hij heeft laten vallen in zijn haast om weg te rennen. In de kussens op de fauteuil de afdruk van het lichaam van madame Deveria, alsof ze nog maar net is opgestaan. En midden in de kamer staat Adams, bewegingloos. Hij kijkt haar aan.
De ene stap na de andere, totdat ze vlak bij hem is. En tegen hem zegt:
“Je zult me toch geen pijn doen, hè?” Hij zal haar toch geen pijn doen, hè?
“Nee.” Nee. Dus nam Elisewin het gezicht van die man in haar handen en kuste het.
In het land van Carewall zouden ze nooit ophouden dit verhaal te vertellen. Als ze het hadden gekend. Ze zouden nooit ophouden. Ieder op zijn manier, maar ze zouden allemaal blijven vertellen over die twee en over een hele nacht waarin ze elkaar het leven teruggaven met hun lippen en met hun handen, een meisje dat niets gezien heeft en een man die te veel gezien heeft, in elkaar – elk stukje huid is een reis, een ontdekkingsreis, een thuisreis – in de mond van Adams om de smaak van de wereld te proeven, op de borst van Elisewin om die te vergeten – in de schoot van die roerige nacht, zwarte storm, lavasteentjes van schuim in het duister, golven als afgeschoven bergen, lawaai, geluidsvlagen, razend van geluid en snelheid, afgeschoten over het oppervlak van de zee, in de zenuwen van de wereld, oceaan van een zee, druipende, woelige kolos – zuchten, zuchten in de keel van Elisewin – vliegend fluweel – zuchten bij elke nieuwe stap in die wereld die onbekende bergen en meren van ondenkbare vormen doorkruist – op de buik van Adams het witte gewicht van dat meisje dat op zwijgende muziek deint – wie had ooit gedacht dat je door de ogen van een man te kussen zo ver weg kunt zien – door de benen van een meisje te strelen zo hard kunt rennen en vluchten – alles ontvluchten – ver weg zien – ze kwamen van de meest afgelegen uitersten van het leven, dat is verbijsterend, te bedenken dat ze nooit bij elkaar in de buurt waren gekomen als ze niet het hele universum hadden overgestoken, en ze hadden elkaar juist niet eens hoeven zoeken, dat is ongelooflijk, de enige moeilijkheid was geweest dat ze elkaar moesten herkennen, elkaar herkennen, iets dat nog geen tel duurt, de eerste blik en toen wisten ze het al, dat is het wonderbaarlijke – dat zouden ze steeds blijven vertellen, voor altijd, in het land van Carewall, zodat niemand kon vergetendat je nooit te ver van elkaar verwijderd bent om elkaar te vinden, nooit – te ver om elkaar te vinden – die twee waren pas ver van elkaar verwijderd, verder dan wie ook en nu – schreeuwt de stem van Elisewin om de rivieren vol verhalen die haar geest forceren, en huilt Adams omdat hij die verhalen voelt wegglijden, eindelijk is er een eind aan gekomen – misschien is de wereld een wond en is iemand die aan het dichtnaaien in die twee lichamen die zich vermengen – en het is niet eens liefde, dat is verbijsterend, maar handen, en huid, lippen, verbazing, seks, smaak – droefheid, misschien – zelfs droefheid – verlangen – wanneer ze het vertellen zullen ze het woord liefde niet noemen – ze zullen duizenden woorden zeggen, maar over liefde zullen ze zwijgen – alles zwijgt rondom wanneer Elisewin ineens haar rug voelt breken en haar geest voelt verbleken, ze drukt die man in haar, ze grijpt zijn handen vast en denkt: ik ga dood. Ze voelt haar rug breken en haar geest verbleken, ze drukt die man in haar, ze grijpt zijn handen vast en, zie je wel, ze gaat niet dood.
“Luister naar me, Elisewin…”
“Nee, niks zeggen…”
“Luister naar me.”
“Nee.”
“Er gaat hier iets afschuwelijks gebeuren en…”
“Kus me…de zon komt op, ze komen zo terug…”
“Luister naar me…”
“Niks zeggen, alsjeblieft.”
“Elisewin…”
Hoe doe je dat? Hoe zeg je het tegen zo’n vrouw, dat wat je haar moet zeggen, terwijl je haar handen voelt en haar huid, haar huidje kunt niet over de dood praten uitgerekend tegen haar, hoe zeg je het tegen zo’n meisje, dat wat ze al weet en waar ze toch naar zal moeten luisteren, naar die woorden, een voor een, ook al ken je ze al, je moet er toch naar luisteren, vroeg of laat, iemand moet ze zeggen en jij moet ernaar luisteren, zij, ernaar luisteren, dat meisje dat zegt: “Zoals je ogen nu kijken heb ik je nog nooit gezien.”
En dan: “Als je maar zou willen, dan zou je jezelf kunnen redden.”
Hoe zeg je het tegen zo’n vrouw, dat je jezelf zou willen redden, en nog veel liever haar met jezelf zou willen redden, en niets anders doen dan haar redden, en jezelf redden, een leven lang, maar dat kan niet, ieder moet zijn eigen reis afleggen, en in de armen van een vrouw maak je omwegen, die je zelf ook niet zo goed begrijpt, en als het zover is kun je het haar niet vertellen, je hebt er de woorden niet voor, woorden die er goed bij passen, daar, tussen die kussen en op haar huid, de juiste woorden bestaan niet – je kunt je een ongeluk zoeken in dat wat je bent en in dat wat je hebt gehoord, maar je vindt ze niet, ze klinken altijd verkeerd, de muziek ontbreekt eraan, daar, tussen die kussen en op haar huid, het is een kwestie van muziek. Dus zeg je dan maar wat, maar het is een ramp.
“Elisewin, ik zal nooit meer veilig zijn.” Hoe zeg je het tegen zo’n man, dat ik nu degene ben die hem iets wil leren en dat ik hem tussen zijn liefkozingen door wil laten begrijpen dat het lot geen keten is maar een vlucht, en dat hij als hij nou maar echt zin had om te leven het zou kunnen redden, en dat hij als hij nou maar echt zin had in mij nog duizenden nachten als deze zou kunnen hebben in plaats van die ene verschrikkelijke nacht die hij tegemoet gaat alleen omdat die afschuwelijke nacht op hem wacht en hem al jarenlang roept. Hoe zeg je het tegen zo’n man, dat het geen enkele zin heeft om een moordenaar te worden en dat dat bloed en die pijn nergens toe zullen dienen, het is niets meer dan een manier om buiten adem naar het einde te rennen, terwijl de tijd en de wereld waarin niets hoeft te eindigen hier op ons wachten, en ons roepen, als we er maar naar konden luisteren, als hij maar werkelijk, werkelijk, naar mij kon luisteren. Hoe zeg je het tegen zo’n man, dat hij je gaat verliezen?
“Ik ga ervandoor…”
“Ik wil hier niet zijn…ik ga weg.”
“…”
“Ik wil die schreeuw niet horen, ik wil ver weg zijn.”
“…”
“Ik wil het niet horen.”
De moeilijkheid is de muziek, dat is het hem, het is moeilijk om de juiste muziek te vinden om het tegen elkaar te zeggen, zo dicht bij elkaar, de muziek en de gebaren, om de schuld op te heffen als er echt niks meer aan te doen is, de juiste muziek zodat dat ervandoor gaan, dat wegglijden op een of andere wijze een dans is, en niet een losscheuren, dat ervandoor gaan, dat wegglijden naar het leven toe en van het leven af, vreemde slinger van de ziel, reddend en moordend, als je dat zou kunnen dansen zou het minder pijn doen, en daarom zoeken alle geliefden op dat moment de muziek in de woorden, in het stof van de gebaren, en weten ze dat, als ze er de moed voor hadden, alleen de stilte muziek zou zijn, ware muziek, een langdurige liefdevolle stilte, een open plek in het einde en een uitgeblust meer dat langzaam leegsijpelt in de palm van een melodietje dat ze altijd al hebben gekend en dat zachtjes moet worden gezongen “Vaarwel, Elisewin.” Een melodietje van niks.
“Vaarwel, Thomas.”
Elisewin glijdt van onder de vacht vandaan en staat op. Met haar naakte meisjeslichaam dat nog lauw is van een hele nacht. Ze raapt haar jurk op en loopt naar het raam. De wereld van buiten is er nog altijd. Je kunt doen wat je wilt, maar je bent er zeker van dat alles nog op zijn plaats is, altijd. Het is niet te geloven, maar het is zo.
Twee blote meisjesvoeten. Ze beklimmen de trap, gaan een kamer in, lopen naar het raam en staan stil.
De heuvels rusten. Alsof ze geen zee voor zich hebben.
“Morgen vertrekken we, pater Pluche.”
“Wat?”
“Morgen. Dan vertrekken we.”
“Maar…”
“Alsjeblieft.”
“Elisewin…dat kunnen we niet zomaar ineens beslissen…we moeten naar Daschenbach schrijven…je snapt toch wel dat ze daar niet de godganse dag op ons zitten te wachten…”
“We gaan niet naar Daschenbach.”
“Hoe bedoel je, we gaan niet naar Daschenbach?”
“Daar gaan we niet naar toe.”
“Elisewin, laten we kalm blijven. Wij zijn hiernaar toe gekomen omdat jij moet genezen, en om te genezen moet je de zee in, en om de zee in te gaan moet je naar…”
“Ikben al in de zee geweest.”
“Pardon?”
“Ik hoef nergens meer van te genezen, pater Pluche.”
“Maar…”
“Ikben springlevend.”
“Jezus…wat voor de duivel is er gebeurd?”
“Niets…je moet me gewoon vertrouwen…alsjeblieft, je moet me vertrouwen…”
“Ik…ikvertrouwje, maar…”
“Laat me dan vertrekken. Morgen.”
“Morgen…”
Daar staat pater Pluche, en hij wentelt zijn verbazing in zijn handen. Duizenden vragen in zijn hoofd. En hij weet heel goed wat hij zou moeten doen. Een paar duidelijke woorden. Heel simpel: “En wat zal je vader daarvan zeggen?” Heel simpel.
Maar ze verdwalen onderweg. Het is onmogelijk om ze op te gaan halen. Pater Pluche is er nog steeds naar op zoek als hij zijn eigen stem hoort vragen: “En hoe is het? Hoe is de zee?”
Elisewin glimlacht.
“Fantastisch.”
“En verder?”
Elisewin blijft glimlachen.
“Op een gegeven moment komt er een eind aan.”
Ze vertrokken vroeg in de ochtend. Het rijtuig spoedde zich over de weg langs de zee. Pater Pluche liet zich op zijn zitplaats heen en weer schudden met dezelfde vrolijke gelatenheid waarmee hij zijn koffers had gepakt, iedereen gedag had gezegd, nogmaals iedereen gedag had gezegd en expres een koffer had vergeten in de herberg, omdat je altijd een voorwendsel om terug te keren achter je moet zaaien wanneer je weggaat. Je weet maar nooit. Hij zweeg totdat de weg zich boog en de zee zich verwijderde. Geen moment langer.
“Mag ik weten waar we naar toe gaan, of is dat te veel gevraagd?”
Elisewin klemde een stuk papier in haar hand. Ze wierp er een blik op.
“Saint-Parteny.”
“En wat is dat?”
“Een dorp,” zei Elisewin terwijl ze haar hand weer om het briefje sloot.
“Een dorp waar?”
“We doen er een dag of twintig over. Het is op het platteland in de buurt van de hoofdstad.”
“Een dag of twintig? Maar dat is gekkenwerk.”
“Kijk naar de zee, pater Pluche. Ze gaat weg.”
“Een dag of twintig…Ik mag hopendat je een heel goede reden hebt om een dergelijke reis te maken…”
“Ze gaat weg…”
“Elisewin, ik heb het tegen jou. Wat gaan we daar dan doen?”
“We gaan iemand opzoeken.”
“Twintig dagen reizen om iemand op te zoeken!”
“Ja.”
“Verdraaid, dan moet het toch tenminste om een prins gaan, weet ik veel, om de koning zelf, om een heilige…”
“Min of meer…”
Pauze.
“Het is een admiraal.”
Pauze.
“Jezus…”
Over de archipel van Tamal kwam elke avond een mist op die de schepen opslokte en ze bij zonsondergang teruggaf, helemaal bedekt met sneeuw. In het nauw van Cadaoum trok het water zich bij elke nieuwe maan terug en liet een enorme zandbank achter, bewoond door sprekende weekdieren en giftige algen. In de zee van Sicilië was een eiland verdwenen en twee andere die niet op de kaarten voorkwamen, waren niet ver daarvandaan opgekomen. In de wateren van Draghar was de piraat van Dell gevangen genomen, die zich liever in zee had gegooid als voer voor de haaien dan dat hij in handen viel van de Koninklijke Marine. In zijn villa, ten slotte, catalogiseerde admiraal Langlais nog steeds met uiterste nauwkeurigheid de aannemelijke absurditeiten en de onwaarschijnlijke waarheden die hem van alle zeeën van de wereld bereikten.
Zijn ganzeveer beschreef met onveranderlijk geduld de fantastische geografie van een onvermoeibare wereld. Zijn geest rustte in de nauwkeurigheid van een onveranderde dagindeling. Zijn leven bleef zich steeds maar weer herhalen. En zijn tuin lag er verwaarloosd, bijna zorgwekkend bij.
“Mijn naam is Elisewin,” zei het meisje toen ze voor hem stond. Die stem trof hem: fluweel.
“Ik heb een man leren kennen die Thomas heette.”
Fluweel.
“Toen hij hier bij u woonde, was zijn naam Adams.”
Admiraal Langlais bleef roerloos zitten en hield zijn blik op de donkere ogen van dat meisje gericht. Hij zei niets. Hij had gehoopt die naam nooit meer te zullen horen. Hij had hem dagenlang, maandenlang ver van zich gehouden. Hij had een paar tellen de tijd om te voorkomen dat die naam terugkwam om zijn ziel en zijn herinneringen te verwonden. Hij wilde al opstaan en dat meisje verzoeken om weg te gaan. Hij zou haar een rijtuig geven. Geld. Wat dan ook. Hij zou haar bevelen om weg te gaan. In naam der koning, gaat u weg. Als van ver bereikte hem die fluwelen stem. En die zei: “Hou me bij u.”
Drieënvijftig dagen en negen uren lang wist Langlais niet wat hem er op dat moment toe had bewogen om te antwoorden: “Goed, als u dat wilt.”
Hij begreep het op een avond toen hij naast Elisewin zat en haar fluwelen stem hoorde voordragen: “In Timboektoe is dit de tijd waarop de vrouwen graag zingen en hun mannen liefhebben. Ze verwijderen de sluiers van hun gezicht en zelfs de zon gaat weg, ontdaan door hun schoonheid.” Langlais voelde hoe een geweldige en aangename vermoeidheid hem naar het hart steeg. Alsof hij jarenlang had rondgereisd, verdwaald, en eindelijk de weg van de terugkeer had gevonden. Hij keek niet naar Elisewin. Maar hij zei zachtjes: “Waar kent u dat verhaal van?”
“Ik weet niet. Maar ik weet wel dat het van u is. Dit, en alle andere verhalen.”
Elisewin bleef vijf jaar in de villa van Langlais. Pater Pluche bleef vijf dagen. Op de zesde dag zei hij tegen Elisewin dat het ongelooflijk was maar dat hij een koffer was vergeten in herberg Almayer, werkelijk ongelooflijk, maar er zaten belangrijke spullen in, in die koffer, een pak en misschien zelfs het boek met alle gebeden ‘Hoe bedoel je, “misschien’?”
“Misschien…dat wil zeggen, zeker, nu ik erover nadenk, zeker weten, het zit in die koffer, je begrijpt dat ik dat absoluut niet daar kan laten liggen…niet dat die gebeden god weet wat voorstellen, mijn hemel nee, maar nou ja, om ze nou zo kwijt te raken…in aanmerking genomen dat het maar een reisje van een dag of twintig is, zo ver is het nu ook weer niet, het is slechts een kwestie van…”
“Pater Pluche…”
“…het spreekt natuurlijk voor zich dat ik terugkom…ik ga alleen even die koffer ophalen, misschien blijf ik nog een paar dagen uitrusten en dan…”
“Pater Pluche…”
“…het is een kwestie van een paar maanden, hooguit zou ik misschien nog even bij je vader langs kunnen gaan, dat wil zeggen, ik bedoel, ad absurdum, het zou zelfs beter zijn als ik…”
“Pater Pluche…God, wat zal ik je missen.” Hij vertrok de volgende dag. Hij zat al in het rijtuig toen hij er weer uit klom, naar Langlais toe liep en tegen hem zei: “Zal ik u eens wat zeggen? Ik had gedacht dat admiraals op zee zaten…”
“En ik had gedacht dat priesters in de kerk zaten.”
“Ach ja, weet u, God is overal…”
“De zee ook, pater. De zee ook.” Hij vertrok. En deze keer liet hij geen koffer achter.
Elisewin bleef vijf jaar in de villa van Langlais. De nauwgezette orde van die kamers en de stilte van dat leven deden haar denken aan de witte tapijten van Carewall, en de cirkelvormige paden, en het geweven leven dat haar vader op een dag voor haar had bedacht. Maar wat daar medicijn en geneeswijze was, was hier heldere veiligheid en vrolijke genezing. Wat zij als oorsprong van een zwakte had leren kennen, ontdekte ze hier opnieuw als vorm van een kristallijnen kracht. Ze leerde van Langlais dat je je aan een van de vele mogelijke levens moet verankeren om alle andere kalm te kunnen beschouwen. Ze gaf Langlais een voor een de duizenden verhalen die een man en een nacht in haar hadden gezaaid, god weet hoe, maar op onuitwisbare en definitieve wijze. Hij luisterde er zwijgend naar. Zij vertelde. Fluweel.
Over Adams spraken ze nooit. Alleen keek Langlais een keer plotseling op van zijn boeken en zei langzaam: “Ik hield van die man. Als u kunt begrijpen wat dat wil zeggen, ik hield van hem.”
Langlais stierf op een zomerochtend, verteerd door een vreselijke pijn en vergezeld van een – fluwelen – stem die hem vertelde over de geur van een tuin, de kleinste en mooiste van Timboektoe. De volgende dag vertrok Elisewin. Ze wilde terugkeren naar Carewall. Ze zou er een maand of een heel leven over doen, maar ze zou terugkeren. Ze kon zich amper een voorstelling maken van wat haar te wachten stond. Ze wist alleen dat ze al die verhalen die in haar lagen opgeslagen voor altijd voor zichzelf zou houden. Ze wist dat ze in elke man die ze hef zou hebben de smaak van Thomas zou zoeken. En ze wist dat geen enkel land de afdruk die de zee in haar had achtergelaten zou kunnen bedekken.
Al het andere was nog niets. Dat te verzinnen – dat zou fantastisch zijn.