6. Savigny

“Dus u GAAT ONS verlaten, dokter Savigny…”

“Ja, meneer.”

“En u hebt besloten om terug te keren naar Frankrijk.”

“Ja.”

“Het zal niet gemakkelijk voor u zijn…ik bedoel, de nieuwsgierigheid van de mensen, de kranten, de politici…Ik vrees dat er een heuse jacht zal worden geopend op de overlevenden van dat vlot…”

“Dat heb ik vernomen.”

“Het is bijna een zaak van nationaal belang geworden. Zoiets kan gebeuren als de politiek zich ermee gaat bemoeien…”

“U zult zien dat iedereen het verhaal vroeg of laat zal vergeten.”

“Daar twijfel ik niet aan, beste Savigny. Pak aan: dit zijn de kaartjes voor uw inscheping.”

“Ik heb veel aan u te danken, kapitein.”

“Dat zit wel goed.”

“En wat uw arts betreft, aan hem heb ik misschien wel mijn leven te danken…hij heeft wonderen verricht.”

“Savigny, als we de wonderen zouden moeten tellen die in deze geschiedenis hebben plaatsgevonden, zou er geen eind aan komen. Ga maar. En veel geluk.”

“Dank u, kapitein…O ja, één ding nog.”

“Zeg het eens.”

“Die…die roerganger…Thomas…ik hoorde dat hij uit het ziekenhuis was weggelopen…”

“Ja, dat is een raar verhaal. Hier zou zoiets natuurlijk nooit kunnen gebeuren, maar daar, in het burgerziekenhuis, kunt u zich wel voorstellen hoe…”

“Is er sindsdien niets meer van hem vernomen?”

“Nee, tot nu toe niet. Maar hij kan nooit ver gekomen zijn, in zijn toestand. Het meest voor de hand liggend is dat hij ergens gestorven is…”

“Gestorven?”

“Tja, watmoet je anders denken van iemand die…o, vergeef me: was hij misschien een vriend van u?”

 

“Het is heus niet moeilijk, Savigny, u hoeft alleen maar te herhalen wat u in dat aantekeningenboekje van u hebt geschreven. Trouwens, daar zult u wel een aardige duit mee verdiend hebben, hè, met dat boekje…er wordt niets anders gelezen in de salons…”

“Ik vroeg u of het werkelijk noodzakelijk is dat ik in de rechtszaal verschijn.”

“Nou nee, het is niet noodzakelijk, maar dit is zo’n lastig proces, de ogen van het hele Rijk zijn op ons gericht, zo kunje toch niet goed werken…alles moet precies volgens de wet, belachelijk…”

“Chaumareys komt ook…”

“Die komt zeker…hij wil zichzelf verdedigen…maar hij heeft geen enkele kans, nihil, het volk wil zijn hoofd en dat zal het krijgen ook.”

“Het was niet alleen zijn schuld.”

“Dat doet er niet toe, Savigny. Hij was de kapitein. Hij heeft de Alliance vast laten lopen, hij heeft besloten het schip te verlaten en alsof dat nog niet genoeg is, was hij ook nog eens degene die jullie op drift heeft laten raken op dat helse onding…”

“Goed, goed, laat maar zitten. We zien elkaar in de rechtszaal.”

“Er is nog iets…”

“Laat me gaan, Parpeil.”

Advocaat Parpeil, graag.”

“Goedendag.”

“Nee, u kunt niet weggaan.”

“Wat is er dan nog?”

“Ach, het is een vervelende kwestie…het stelt niks voor, maar u weet, je kunt beter het zekere voor het onzekere nemen…er gaan namelijk geruchten, het schijnt dat iemand een, laten we zeggen, dagboek heeft geschreven, een soort dagboek over die dagen op het vlot…het schijnt dat het een zeeman is en dat geeft al voldoende aan hoe serieus we dit moeten nemen…stelt u zich eens voor: een zeeman die schrijft, dat is natuurlijk een absurde gedachte, maar goed, het schijnt dat een van de overlevenden…”

“Thomas. Thomas kon schrijven.”

“Pardon?”

“Nee, niks.”

“Goed, kortom, in dat dagboek schijnen dingen te staan die…op een of andere manier…compromitterend zijn, laat ik het zo zeggen…hij vertelt het namelijk een beetje anders dan u en de anderen het verteld hebben…”

“En hij las. Boeken. Hij kon lezen en schrijven.”

“Wel allemachtig, wilt u wel naar me luisteren?”

“Ja?”

“Probeer het te begrijpen, er is niks voor nodig om gewoonweg lasterpraatjes op te hangen…men kan u zelfs ruïneren…dus ik vroeg me af of u eventueel bereid zou zijn om een bepaalde som geld aan te wenden, begrijpt u wel, er is geen andere manier om je te beschermen tegen lasterpraatjes, en bovendien is het beter om de zaak in de doofpot te stoppen voordat…Savigny! Waar gaat u verdorie naar toe? Savigny! Denk erom dat er geen reden is om beledigd te zijn, ik zei het voor uw eigen bestwil, ik zit in het vak…”

 

“Uw getuigenverklaring was van groot belang, dokter Savigny. Het Hof dankt u, u mag weer op uw plaats gaan zitten.”

“…”

“Dokter Savigny…”

“Ja, neemt u mij niet kwalijk, ik wilde…”

“Wilt u er nog iets aan toevoegen?”

“Nee…of beter…slechts één ding…Ik wilde zeggen dat…de zee, die is anders…men kan geen oordeel vellen over wat daar gebeurt…de zee is iets heel anders.”

“Dokter, dit is een zeerechtelijk gerechtshof: men weet heel goed wat de zee is.”

“Denkt u dat?”

 

“Geloof me, het was heel aangrijpend om dat verrukkelijke boekje van u te lezen…zelfs wat al te aangrijpend voor een oude dame als ik…”

“Markiezin, wat zegt u me nu…”

“Het is de waarheid, dokter Savigny, dat boek is zo…hoe moet ik het uitdrukken…realistisch, dat is het, ik las het en ik had het gevoel dat ik zelf op dat vlot zat, midden op zee, ik kreeg er de rillingen van…”

“U vleit me, Markiezin.”

“Nee, nee…dat boek is werkelijk…”

“Goedendag, dokter Savigny.”

“Adele…”

“Adele, mijn kind, een drukbezet man als de dokter laat je toch zeker niet zo lang wachten…”

“O, ik weet zeker dat u hem hebt gekweld met duizenden vragen over zijn avonturen, nietwaar Savigny?”

“Het is me een genoegen om met uw moeder te converseren.”

“Nog even en de thee zou zelfs koud zijn geworden.”

“U ziet er prachtig uit, Adele.”

“Danku.”

“Nog een kopje, dokter?”

 

“Had hij donkere ogen?”

“Ja.”

“Groot van gestalte, met sluik, zwart haar…”

“In de nek samengebonden, meneer.”

“Een zeeman?”

“Dat zou kunnen. Maar zijn kleren waren…normaal, bijna elegant.”

“En hij heeft zijn naam niet gezegd.”

“Nee. Hij heeft alleen gezegd dat hij terugkomt.”

“Dat hij terugkomt?”

 

“We hebben hem aangetroffen in een herberg aan de rivier…per toeval…we zochten twee deserteurs en toen vonden we hem…hij zegt dat hij Philippe heet.”

“En hij probeerde niet te vluchten?”

“Nee. Hij protesteerde wel, hij wilde weten waarom we hem eigenlijk meenamen…de gebruikelijke dingen…Deze kant op, Savigny.”

“En wat hebben jullie tegen hem gezegd?”

“Niks. De politie is tegenwoordig niet verplicht om uit te leggen waarom iemand in de gevangenis wordt gezet. We kunnen hem natuurlijk niet al te lang vasthouden, als we geen goede reden vinden…maar daar zorgt u wel voor, nietwaar?”

“Zeker.”

“Kijk, komt u maar. Pas op, ga niet te ver naar voren. Daar is hij, ziet u hem? De op één na laatste in de rij.”

“Die tegen de muur geleund staat…”

“Ja. Is dat hem?”

“Ik vrees van niet.”

“Nee?”

“Nee, het spijt me.”

“Maar hij beantwoordt aan de beschrijving, hij ziet er precies zo uit.”

“Precies zo, maar hij is het niet.”

“Savigny…luister naar me…U mag dan een held van het Rijk zijn, en u mag dan bevriend zijn met alle ministers ter wereld, maar die man daar is al de vierde die…”

“Het geeft niet. Jullie hebben je best gedaan.”

“Nee, luister naar me. We zullen die man nooit vinden, en weet u waarom? Omdat die man dood is. Hij is weggelopen uit een haveloos ziekenhuis in een smerige uithoek van Afrika, hij heeft een paar kilometer afgelegd in een helse woestijn en daar is hij door de zon geroosterd tot hij krepeerde. Einde. Die man is op dit moment aan de andere kant van de wereld, waar hij niks dan mest is voor een hoopje zand.”

“Die man is op dit moment in deze stad en hij staat op het punt om naar me toe te komen. Kijk hier.”

“Een brief?”

“Twee dagen geleden heeft iemand die voor mijn deur gelegd. Lees, lees maar…”

“Slechts één zin…”

“Maar wel heel duidelijk, nietwaar?”

Thomas…

“Thomas. U hebt gelijk, Pastor. We zullen die man nooit vinden. Maar niet omdat hij dood is. Omdat hij leeft. Hij leeft intenser dan u en ik samen. Hij is zo levend als een dier dat op jacht is.”

“Savigny, ik verzeker u dat…”

“Hij leeft. En in tegenstelling tot mij heeft hij een heel goede reden om in leven te blijven.”

 

“Maar dat is gekkenwerk, Savigny! Een briljant arts als u, een beroemdheid inmiddels…juist nu de deuren van de Academie op het punt staan om voor u open te zwaaien…U weet heel goed dat uw onderzoek naar de gevolgen van honger en dorst…ik bedoel, ook al vind ik het meer een roman dan een wetenschappelijk onderzoek…”

“Baron…”

“…toch heeft het veel indruk gemaakt op mijn collega’s en ik ben blij voor u, de Academie valt voor uw charmes en…ook vooruw…smartelijke ervaringen…dat kan ik wel begrijpen…maar wat ik totaal niet kan begrijpen is waarom u zich juist nu in het hoofd hebt gehaald om u te gaan verstoppen in een vergeten gat in de provincie om te werken als, komt dat horen, plattelandsdokter, zeg ik het goed?”

“Ja, Baron.”

“Nou, gefeliciteerd…er is geen arts in deze stad die niet hoopt op, wat zeg ik, die niet droomtvan zo’n faam en zo’n briljante toekomst als de uwe, en wat besluit u? U besluit om uw beroep uit te oefenen in een dorpje…wat voor dorpje is het eigenlijk?”

“Op het platteland.”

“Dat heb ik begrepen, maar waar?”

“Ver weg.”

“Moet ik hieruit afleiden dat ik niet mag weten waar het is?”

“Dat is mijn wens, Baron.”

“Belachelijk. U bent onaangenaam, Savigny, u bent verachtelijk, onredelijk en afschuwelijk. Ik zie geen enkele plausibele rechtvaardiging voor uw onvergeeflijke houding en…en…ik kan alleen dit bedenken: u bent gek!”

“Het is anders: ik wil juist niet gek worden, Baron.”

 

“Kijk…dat is Charbonne…ziet u het, daarginds?”

“Ja.”

“Het is een mooi stadje. U zult zich er thuisvoelen.”

“Ja.”

 

“Kom eens omhoog, dokter…zo. Houd dit even voor me vast, goed zo…U hebt de hele nacht liggen ijlen, u moet iets doen…”

“Ik had toch gezegddat je niet hoefde te blijven, Marie.”

“Wat doet u? U wilt toch niet opstaan…”

“Ik wil wel degelijk opstaan…”

“Maar u kunt niet…”

“Marie, ik ben de dokter.”

“Ja, maar u hebt uzelf niet gezien vannacht…u was echt ziek, u leek wel gek, u praatte tegen geesten, en u gilde…”

“Gilde ik?”

“U lag overhoop met de zee.”

“Ach, nog steeds?”

“U hebt slechte herinneringen, dokter. En slechte herinneringen verpesten het leven.”

“Het is juist een slecht leven, Marie, dat de herinneringen verpest.”

“Maar u bent niet slecht.”

“Ik heb daarginds dingen gedaan. En dat waren verschrikkelijke dingen.”

“Waarom?”

“Ze waren verschrikkelijk. Niemand kan ze ooit vergeven. Niemand heeft ze me vergeven.”

“U moet er niet meer aan denken…”

“En wat nog verschrikkelijker is, is dit: ik weet dat ik, als ik vandaag zou terugkeren, weer dezelfde dingen zou doen.”

“Hou daarmee op, dokter…”

“Ik weet dat ik weer dezelfde, precies dezelfde dingen zou doen. Is dat niet monsterlijk?”

“Dokter, ik smeek u…”

“Is dat niet monsterlijk?”

 

“De avonden worden alweer wat frisser…”

“Ja.”

“Ik zou u graag naar huis brengen, dokter, maar ik wil mijn vrouw niet alleen laten…”

“Welnee, doe geen moeite.”

“Maar…u moet wel weten dat ik het erg prettig vind om met u te praten.”

“Ik ook.”

“Weet u, toen u hier een jaar geleden kwam wonen, werd er gezegd dat u…”

“Een verwaande en arrogante arts uit de hoofdstad was…”

“Ja, min of meer. De mensen hier zijn wantrouwig. Soms halen ze zich rare dingen in het hoofd.”

“Weet u wat ze me over u vertelden?”

“Dat ik rijk was.”

“Ja.”

“En zwijgzaam.”

“Ja. Maar ook dat u een goed mens was.”

“Ik zei het toch: het zijn mensen die zich rare dingen in het hoofd halen.”

“Het is merkwaardig. Te bedenken dat ik hier woon. Voor iemand als ik…een arrogante arts uit de hoofdstad…Te bedenken dat ik hier oud zal worden.”

“U lijkt me nog wat jong om al te bedenken waar u oud zult worden, vindt u niet?”

“Misschien hebt u gelijk. Maar dit is zo ver weg van alles…Ik vraag me af of er ooit iets zal zijn dat me hier weg zal kunnen halen.”

“Denk er maar niet aan. Als het gebeurt, zal het iets moois zijn. En zo niet, dan zal dit stadje u graag bij zich houden.”

“Het is een eer om dat te horen zeggen door de burgemeester in eigen persoon…”

“Ach, herinner me daar niet aan, alstublieft…”

“Nu moet ik echt weg.”

“Ja. Maar kom gerust weer eens, wanneer u wilt. U zult mij een groot plezier doen. En ook mijn vrouw zal er heel blij om zijn.”

“U kunt op me rekenen.”

“Goedenacht dan maar, dokter Savigny.”

“Goedenacht, meneer Deveria.”