9
Hij wachtte.
Daar op het strand vlak bij de plek waar de boten lagen, wachtte hij iet Armik, zoals hem was opgedragen. Het strand was nu verlaten. ‘Jij zou kunnen vluchten,' zei hij.
‘Ben ik niet jouw jachtbroeder, Avataut? Kijk. Tawoda en de eenbenige heilige man verlaten het Mannenhuis en lopen in de richting van de hoge, steile oever. De anderen van de Inlandse Meren zijn daar nu bij de sjamaan. Zij zullen nu samen vertrekken naar de Grot van de Winden. Dat waren zij volgens zeggen al van plan. Het besluit van de raad zal spoedig bekend worden gemaakt. Ik geloof niet dat Inau dan nog hier wil zijn om daar de verantwoording voor s nemen... en ik evenmin.'
Avataut keek hem dreigend aan. 'Je denkt er dus toch aan om te vluchten? Alles achter te laten wat wij voor onszelf hebben gewonnen in dit goede kamp?'
Het is niet goed meer voor ons, Avataut. Wij hebben alles verspeeld. Dat weet jij. Dus ga. Blijf hier niet. De regen is opgehouden. De hemel is opgeklaard. De rivier komt weer tot rust. De storm is overgewaaid. Ik stel voor dat wij met de storm verdwijnen. Als je dat niet doet ben ik bang dat je de dageraad niet meer zult meemaken.'
Avataut schudde zijn hoofd. 'Ze hebben ons niet vastgebonden en wij worden niet bewaakt. Ze hopen dat we zullen vluchten en ons te schande maken als bewijs voor onze angst om de straf die zij voor ons hebben bedacht onder ogen te zien.'
Neem je grote kajak en steek de rivier over, Avataut. Waarom kan het je iets schelen of ze denken dat je bang bent?' Omdat ik Avataut ben... en niet Armik.'
‘Ach, ja. Jij bent Avataut, Veelvraat. En nu Witte Beer. De rivier is zo groot. Een man kan gemakkelijk verdwijnen op die oever. Dat is wat ik zou doen als ik mijn kajak nog had: stroomafwaarts meedrijven op de diepe stroming. Nu de rivier kalm is zou je ver, heel ver kunnen komen. Je zou nooit gevonden worden.' Avataut hield zijn hoofd schuin. Hij begon oor te krijgen voor wat hij hoorde. 'Steel dan een andere boot. We zullen samen vertrekken. Ga. Nu. Ga, zeg ik! Steel een boot, een betere boot dan je laatste. Of durf je dat niet, zelfs nu?'
'Mij hangt niet boven het hoofd wat jou boven het hoofd hangt, Avataut. Ik had niets te maken met het vuur, of met het uitdagen van de opschepper in het Mannenhuis, en voorzover bekend heb ik geen wapens naar dit strand gebracht. En in tegenstelling tot jou spreekt mijn vrouw nog altijd met mij. En jij doet er beter aan Hasu'u en E'ya te vergeten. E'ya zal ongetwijfeld zijn teruggerend naar de opschepper, hoe hersenloos hij nu ook is dankzij jou. Wat Hasu'u betreft, zij zal bij ieder ander eerder bescherming zoeken dan bij jou. Maar misschien kan ik beter vertrekken. Ja. Dat doe ik. Ik vertrek. Ik zal mijn spullen pakken en met mijn vrouw naar het noorden reizen. Ware Mannen horen niet thuis in dit woudland. Törnarssuk had gelijk. Dus pak je kajak en ga, Avataut. Nu. Terwijl er nog voldoende licht is om je weg te zoeken over de zandbanken naar het diepe water.'
Met een dreigende blik keek Avataut hem na. 'Jij bent geen Ware Man, Armik!' riep hij.
'We zullen zien, oude vriend. We zullen zien!' Geërgerd trok hij de berenhuid over zijn schouders. Hij keek naar de hemel. Het zou spoedig donker zijn. Armik had gelijk. Het was tijd om te vertrekken.
De kajak suisde over de golven, de punt omhoog, de harpoensteun in de vorm van de veelvraat glansde van het water. Eerder dan hij had gedacht was hij de zandbanken voorbij en bevond hij zich op het diepe water. Hij glimlachte. Het leek een andere rivier te zijn dan de stroom die Törnarssuk had meegevoerd. Geen sprake nu van door de storm opgezweepte woeste golven. Louter de gestage stroming van ijskoud water, snel stromend en diep, die hem in veiligheid bracht. Hij peddelde stevig door. Het gewicht van de berenhuid drukte zwaar op zijn schouders en de huid stonk, maar schonk hem warmte in de koele lucht van de schemering.
Hij wist niet precies wanneer hij voor het eerst merkte dat het vaartuig niet meer leek te reageren op zijn inspanningen. Maar het koude natte gevoel in zijn voeten en benen was onmiskenbaar. In eerste instantie dacht hij dat de binnenkant van de kajak opzwol tot het natuurlijke en aanvaardbare niveau van verzadiging was bereikt, want hij droeg geen van de waterdichte kleren die Nuutlaq voor de jacht voor hem had gemaakt. Zonder deze kon hij verwachten ongemak te voelen, nattigheid zelfs.
Rechts van hem leek het wateroppervlak woeliger te zijn... door de wind of door de stroming, of misschien door walvissen. Hij tuurde voor zich uit, stak de peddel diep in het water... te laat. Iets groots kwam uit het water onder de kajak omhoog. Tilde die op. Hij voelde de gladde bodem van huid van zijn vaartuig van een andere gladdere huid afglijden. Opeens was er een hels tumult, een geruis en toen een explosie als van de donder en de kajak tuimelde door een wolk van schuim.
Hij heeft de walvis nooit gezien, als het een walvis was, alleen een glimp van iets reusachtig groots en grijs met een vlekken patroon van wat kleine stukjes been leken te zijn. Hij dacht heel even aan het manverslindende watermonster waarvan hij de verhalenvertellers onder het volk had horen spreken: Waktcexi. Ondersteboven opgesloten in de kajak met de berenhuid strak om zijn lichaam bedacht hij dat hij graag verslonden zou worden. Dat was beter dan verdrinken in het donker terwijl de koude diepte van de Grote rivier van het noorden zich boven hem sloot, hem omhulde, op hem drukte, hem naar beneden sleurde de donkere diepte in... dat vervloekte donker... terwijl de woorden van de sjamaan Inau door zijn hoofd spookten.
'Ik weet waarvoor jij vreest, Avataut van de Barre gronden! Pas op! Doe niets waardoor je de geesten van de walvissen of de waardigheid van welke man ook die zich voedt met hun leven zou kunnen beledigen. En sla mijn waarschuwing niet in de wind: een Veelvraat begeeft zich niet op het water!'
Niemand zag hem sterven.
Maar vele dagen later - lang nadat de sjamaan Inau haar hut van walvisbeenderen voor altijd had afgesloten en begeleid door de eenbenige jonge heilige man en zijn pas gevonden familie de reis aanvaardde naar de Grot van de Winden, waarvan zij nooit meer terug zou keren, en lang nadat de weduwe Suda'li was verstoten door de reus en zij met haar tweelingzoons onderdak had gezocht in de tent van Clnaksa uit het Land van gras - werd de harpoensteun in de vorm van de veelvraat van Avatauts kajak op de oever gevonden door de reus tijdens zijn vergeefse speurtocht naar de ware zoon van zijn hart, Musquash. Enige tijd daarna verjoeg de man in het jachthemd met de blauwe slagpennen het jong van een witte beer, dat zich te goed deed aan de resten van een in de huid van een vrouwtjesbeer gewikkelde man.
En nog later werd Hasu'u gevraagd de beenderen schoon te maken die Nuutlaq weigerde aan te raken. Ze wikkelde de beenderen in de gehavende berenhuid en bewees ze eer op de wijze van haar stam uit het Land van de dageraad door ze te begraven diep in een leemduin onder aan de steile, hoge oever, waar eens Inau had geleefd in de hut van walvisbeenderen. Ze zong voor hem en voor haar vermiste man, want die was nog altijd niet gevonden, en haar woorden waren vriendelijk en vol hoop, volgens haar aard, en inspireerden degenen die de woorden hoorden te geloven dat Kwakwaje'sh zich aan het eind van zijn leven misschien geroepen had gevoeld om eindelijk zijn eigen leven op het spel te zetten voor een ander en Törnarssuk was gaan zoeken, zijn jachtbroeder, om hem vergiffenis te vragen en hem terug te brengen naar zijn vrouw en zijn zoon en zijn groep. Deze hoop zond Hasu'u uit over het water toen de laatste kajakmannen de rivier verlieten aan het eind van die zomer, een hoop die gedeeld moest worden met Mowea'qua, opdat zij nooit haar speurtocht zou opgeven naar de man van hun beider hart. Armik sprak er nooit over. Hij was toen allang vertrokken. Soms als hij in zijn eentje bij zijn vuur hurkte, terwijl zijn vrouw zijn vlees bereidde en zijn kinderen aan het spelen waren, liet hij zijn gedachten teruggaan en glimlachend vroeg hij zich dan af of Avataut aan het eind had geweten dat hij hem had gedood. Dat hoefde natuurlijk niet zo te zijn. Op het laatste moment op het strand had de veelvraat in Avatauts geest hem het geschenk van leven kunnen geven en de verzekering van Tórnarssuks dood, toen Umak had voorgesteld dat hij Törnarssuk zijn eigen, grotere kajak zou kunnen geven en daarmee zijn oude jachtbroeder een kleine kans op overleving. Hij had dat geweigerd. Hoe had Avataut kunnen weten dat de man die hij zo had vernederd en verkeerd beoordeeld met een van zijn dolken een naad in de bodem van zijn kajak had opengesneden? En dus was Avataut gestorven. En Armik glimlachte. En verheugde zich.
Ver weg in het Dal van de Geestmaan liep een kleine jongen met het hart van een reus tussen de overblijfselen van het verlaten dorp van de Oude Stam en nam mee wat hij nodig had om te overleven, en onder de schaduw gevende vleugels van raven begaf hij zich weer op weg in de heilige Cirkel van Eindigend en Beginnend Leven. De witte mammoet liep voor hem uit. En het verhaal was pas begonnen.