1
De jager ontwaakte.
Hij lag op zijn rug, zo gespannen als een te strak gespannen boog, starend in de diepe duisternis, luisterend.
Ja!
Hij hoorde het weer.
Iets - of iemand - scharrelde buiten rond.
Hij ging rechtop zitten, sloeg zijn bedvachten terug, strekte zijn hand uit naar zijn speer en in een oogwenk zat hij op zijn knieën, poedelnaakt en klaar om iedere indringer in de taps toelopende zomertent die hij deelde met zijn vrouw en zoontje te ontvangen. Ongeduldig duwde hij met de rug van zijn hand de goed geoliede flap van zeehondendarm voor de ingang opzij en tuurde de nacht in om te kijken en luisteren... Niets.
Niets dan duisternis.
Hij vloekte binnensmonds en ging naar buiten, liep om de tent heen maar zag geen enkel teken van de op roof beluste indringers die een man in het holst van de nacht in zijn kamp zou kunnen verwachten aan te treffen. Geen beer of vos, geen marter of muis, geen zwerfhond die bij de vuurkuil rondsnuffelde op zoek naar etensrestjes. Geen man die zo dom was om zijn leven te wagen door de erecode van de samengekomen stammen met voeten te treden en de onbewaakte voorraadkuilen met vlees en vachten te plunderen. En geen enkel geluid behalve het eentonige getik van de regen, het sombere diepe gerommel van donder boven zijn hoofd en het voortdurende zijdezachte shhh van de grote rivier. Hij huiverde, niet alleen door de koele regendruppel op zijn huid en als reactie op het gevoel van onbehagen dat hem in het donker altijd bekroop, maar ook van teleurstelling vermengd met opluchting.
Wat had je dan verwacht aan te treffen?
'Witte Beer.' Hij snauwde de naam van zijn vijand toen hij zijn ogen tot spleetjes kneep en woest de duisternis in tuurde, zijn tanden knarsend tot zijn kaakspieren verkrampten en trokken als onder zijn huid kronkelende slangen.
Ben jij daar ergens? Leef je nog? Reis je nog steeds naar het noorden, ondanks alles wat ik deze dag heb gedaan? 'Avataut?'
Hij fronste, afgeleid door de stem van zijn vrouw die hem zachtjes riep vanuit de tent. Hij reageerde niet, dat was niet nodig. Ze zou zijn stilzwijgen opvatten als een bevel om te zwijgen en te blijven waar ze was. Ze zou gehoorzamen. Nuutlaq gehoorzaamde altijd. Ze zou met de lippen op elkaar geklemd en doodstil op de kariboe- en zeehondenhuiden blijven liggen die over hun bed van sparrentakken lagen uitgespreid, wachtend om eventueel gehoor te geven aan alles wat hij haar ook maar vroeg. Na een paar seconden, als hij haar niet opdroeg om iets specifieks te doen, zou ze weten dat ze zich geen zorgen hoefde te maken over wat het ook was dat hem uit hun tent had gelokt. Ze zou zich niet geroepen voelen om hem te vragen waardoor hij was gewekt. Ze zou simpelweg de slaapvachten over haar korte vette lichaam trekken en zich, sabbelend op haar tandvlees, zoals ze dezer dagen gewoon was te doen, zonder nog een woord weer in slaap sussen.
Avatauts brede vlezige lippen vertrokken tot een misnoegde grijns. Niet vanwege zijn vrouw. Nee. Hoewel Nuutlaqs adem de laatste tijd even zuur was als een restje vis dat te lang in een weinig gebruikte kookzak had gelegen, vond hij haar een volmaakte echtgenote: sterk, geduldig, gehoorzaam aan zijn grillen, dik genoeg om aan iedereen op de Grote Samenkomst te bewijzen hoe goed een vrouw het kon hebben bij een man van het Ware Volk, zelfvoldaan als hij haar nu en dan ruilde met andere mannen zodat hij kon genieten van een beetje uitbundige seks met hun jongere vrouwen terwijl zij profiteerden van haar naaikunst en alle andere taken die van vrouwen werden verwacht. En het beste van alles was dat ze zich totaal niets aantrok van alles wat niet direct hem, hun zoon of haarzelf betrof, in die volgorde. Hoe zou hij niet in zijn sas kunnen zijn met haar? Zijn ongenoegen betrof de nacht.
Als iets - of iemand - buiten zijn tent rondscharrelde; in de duisternis kon hij niets onderscheiden, ondanks het feit dat zijn tent helemaal alleen op een fel begeerde plek op hoger terrein stond. Hier had vroeger het kamp van Witte Beer gestaan in de tijd dat ze vreedzaam kwamen jagen en handeldrijven met de vele stammen die elke lente en zomer samenkwamen bij de Grote rivier van het noorden. Ze hadden op deze plek veel vlees en vrouwen gedeeld en volop genoten. Overvloedige tijden. Onstuimige tijden. De jacht was hier zo goed geweest dat er was gesproken over het bouwen van een winterhuis om de lange koude periode daar te blijven. Tórnarssuk had zich aan die praat geërgerd. Het rusteloze spook van de grote witte beer die rondzwierf in zijn geest dwong hem verder te trekken. Er waren nog veel vreemde landen te ontdekken! Argeloze stammen om te overvallen en te plunderen! Maar alvorens weer op weg te gaan met Avataut en degenen van de groep die net als hij stonden te popelen om het roversleven weer op te pakken, markeerde hij het kamp met een staf van berenbot versierd met ravenveren. In de staf kerfde hij zijn naam in beeldschrifttekens zodat zijn volgelingen die verkozen achter te blijven om nog wat langer te genieten van het gemakkelijke leven, niet zouden vergeten dat hij, als hij de volgende lente terugkwam, zijn tent wilde neerzetten op precies dezelfde plek. De arrogantie!
Als Tórnarssuk zo graag die plek wilde hebben, had hij al lang terug moeten zijn om die op te eisen. Maar na de overstroming had hij erop gestaan om in het diepe woud te blijven met de gewonden in zijn groep, zelfs nadat ze hun doden hadden beweend. Het was niet verstandig om te blijven op een plek waar anderen de dood hadden gevonden. De gewonden had hij achter moeten laten. Hij had dat ook tegen Witte Beer gezegd, maar ergens onderweg naar het zuiden vanaf de Grote rivier van het noorden waren kwade geesten zich gaan voeden met die man. Zijn enthousiasme voor het roversleven nam af, zijn oordeel stompte af, zijn meedogenloze geest verzwakte.
Avataut schudde zijn hoofd. Misschien had de dood van zijn vrouw tijdens de geboorte van zijn kind Tórnarssuk zo aangegrepen dat hij zijn kracht was kwijtgeraakt. Wie kon het zeggen? Het was een ellendige dood geweest. Waseh'ya was hoogzwanger en hij had haar beter kunnen achterlaten bij de rivier, bij Nuutlaq en de andere zwangere of zogende vrouwen. In andere, betere tijden, zou Witte Beer niet hebben geaarzeld om haar de rug toe te keren en zijn eigen weg te gaan of te doen wat noodzakelijk was voor het welzijn van de groep. En hij die werd genoemd Tunraq, Leidsman en Beschermer en Man Die de Gunst van de Geesten Geniet had de overstroming moeten voorzien. Ja! Als de kracht van Tórnarssuks amuletten en geestmanen die dag nog bij hem was geweest, zou geen man, vrouw of hond zijn verdronken. En geen gevangene zou ongestraft zijn gebleven na de man die de trouwste en meest vertrouwde jachtbroeder van de hoofdman was geweest met schande te hebben overladen.
Verbittering wekte Avatauts woede. Als jongeling had hij wat over was van zijn eeuwig ruziënde groep de rug toegekeerd om trots en onvoorwaardelijk in de schaduw te lopen van de man die hij als onoverwinnelijk beschouwde. Als volwassen man had hij geleerd wat iedere man moet leren als die wil overleven: dat geen man onoverwinnelijk is. Nu, in de regen en duisternis, baarde die wetenschap hem zorgen. In al die jaren samen had Witte Beer nooit beweerd meer te zijn dan een man, maar de verhalen over zijn heldenmoed vertelden iets anders. Anderen spraken over de grote beergeest die in hem huisde en voor zijn eigen voordeel en ijdelheid had hij hen aangemoedigd om dat te geloven, om alles voor hem op de waagschaal te stellen, zich aan hem te onderwerpen. En dat had Avataut gedaan. Graag zelfs! Om te mogen lopen in de schaduw van een man met onuitputbare kracht betekende dat hij zich kon koesteren in de gloed van die kracht en daar zelf ook in deelde. Zoals veelvraten en vossen in het spoor van wolven lopen, en adelaars, haviken en raven plunderende beren of groepen mensenkrijgers volgen om zich te goed te doen aan wat deze grotere roofvijanden achterlieten, zo had hij ook het nodige gewonnen. Hij had geen reden tot klagen gehad tot de dag dat hij de kern van puur menselijke kwetsbaarheid in Tórnarssuk had ontdekt en niets anders meer kon zien. Hij fronste weer, betreurde alles wat hij zichzelf voor de man had ontzegd, inclusief de vreugde om de gevangene te straffen die hem te schande had gezet. 'Hasu'u.'
De vreemde naam uit het Land van de dageraad met de zo typisch geplaatste harde steminzet was veel te zoet op zijn tong. Zoals altijd als hij dacht aan de jonge gevangene van Witte Beer met haar zachte mond en haar ogen als die van een hinde, werd zijn mannenbeen warm en kwam het tot leven. Bij alle krachten van deze wereld en de volgende, waarom verlangde hij zo naar haar terwijl zijn hart zo bitter was gestemd? Was hij vergeten hoe ze hem had vernederd? Een vrouw die zonder aan haar eigen veiligheid te denken in een kolkende stroomversnelling sprong! Zijn naam roepend zodat iedereen het hoorde! Om hem vervolgens bij zijn haren te grijpen en hem uit het water te trekken alsof hij helemaal geen man was maar een slappe sliert riviergras. Een dergelijk ontstellend gedrag voor een vrouw zou niet getolereerd mogen worden door het Ware Volk. Dat was onvergeeflijk! Toegegeven, als een man van de binnenste Barre gronden was hij geen beste zwemmer. Toch dacht hij met trots terug aan die keer dat hij tijdens zijn eerste zomer bij de Grote Samenkomst was ingegaan op de uitdaging van een kleine groep Noorderlingen om zich in evenwicht te proberen te houden in een van de lichtgewicht huidenboten van de walvisjagers verderop langs de kust. Als hij zelf een kajak had gehad, zou hij zijn boog en speren hebben gepakt en zich bij hun vloot hebben aangesloten toen ze in groten getale uitvoeren voor de witte walvisjacht. In plaats daarvan was hij met de rest van zijn groep meegegaan toen Tórnarssuk was overgehaald om als bemanning mee te varen in een van de grote oemiaks met ribben van drijfhout en bedekt met walrushuid. Ze hadden veel walvissen gevangen en hij had tot zijn vreugde ontdekt dat hij beschikte over een natuurlijke aanleg voor varensgast. Hij vond het heerlijk op het water en wist bijna zeker dat hij op eigen kracht uit het snel stromende water had kunnen komen als Hasu'u zich er niet mee had bemoeid. En zelfs als hij daar niet in was geslaagd, dan zou hij zijn gestorven zonder te schande gemaakt te zijn. Een man van het Ware Volk kan beter verdrinken dan gered worden door een vrouw! En het is beter om alleen te lopen dan bij een hoofdman te blijven die niet langer de gunst van de geesten geniet! Onder de verstreken manen zijn te veel mensen die in zijn schaduw liepen gestorven. Ik wil daar niet bij horen!
En zo was hij zijn eigen weg gegaan. Armik, de enige andere van de groep die zo verstandig was om het gevaar in te zien van besmetting van een door kwade geesten bezeten man, was met hem meegegaan. Samen hadden ze koers gezet naar de Grote rivier van het noorden.
De reis was niet gemakkelijk geweest. Hoewel Witte Beer naar eigen zeggen geen wrok jegens hen koesterde vanwege hun beslissing om met de groep te breken, had hij geweigerd hun ook maar een enkele lastvrouw mee te geven om hun vracht te dragen, hun vlees te bereiden of haar benen te spreiden om hun seksuele behoeften te bevredigen tijdens de reis. Toen ze eindelijk de rivier bereikten, waren ze even slonzig en geïrriteerd als een stel door zwarte vliegen gestoken bronstige elanden. Hoewel ze met vreugde werden begroet door de vrouwen en kinderen die ze hadden achtergelaten, had het lang geduurd voordat ze weer een ereplaats in het kamp hadden veroverd en Tórnarssuks voormalige roofkornuiten ervan hadden overtuigd dat Witte Beer de gunst van de geesten had verspeeld, niet zij.
'Ik zeg jullie, Geestzuiger heeft zich in zijn kamp geïnstalleerd en zuigt het leven uit zijn mannen, vrouwen en honden,' had hij gewaarschuwd. 'Zij die in zijn schaduw lopen, verkeren in gevaar. Kwade geesten hebben van zijn hart gegeten. Hij heeft de lust voor al het goede in het leven verloren, voor roven, voor het stelen van vrouwen en goederen van hen die te zwak zijn om zichzelf te beschermen! Als hij komt naar de Grote Samenkomst moet hij worden gemeden... verjaagd... misschien zelfs gedood... voor het welzijn van ons allen.'
'Geestzuiger bezoekt iedere man ooit, Avataut, ongeacht wie ze Hoofdman noemen.'
'En Tórnarssuk is de beste van alle mannen. Het maakt niets uit of hij zijn tent wil opslaan, vreedzaam, hier bij de rivier, of dat hij het pad van een rover wil blijven volgen. Hij zal altijd welkom zijn bij hen die met hem vanuit het verre noorden zijn meegereisd.' Avataut wist niet wat hem het meest stak: hun trouw aan Witte Beer of hun weigering hem te geloven. 'Dan verwelkomen jullie tegelijkertijd de kwade geesten die in hem zijn gevaren en nodigen jullie Geestzuiger uit om zich te voeden met jullie zoons en honden en vrouwen!' 'We zullen zien.' 'We zullen afwachten.'
'Onder de Speervismaan zal hij naar de rivier komen zoals hij heeft beloofd. Tegen die tijd zullen de gewonden die hij verzorgt voldoende zijn genezen om te reizen... of dood zijn. Tot dan zullen we de door hem gekozen plek voor zijn kamp bewaken. Als hij kwade geesten meebrengt, zal dat ons snel genoeg duidelijk worden.' De tijd van de Speervismaan brak aan.
Zalm en elft, spiering en haring, en grote steur kwamen tegen de stroom van de rivier en zijn zijrivieren aanzwemmen om kuit te schieten en gevangen te worden door hongerige beren en wolven en vossen en haviken en adelaars en door de vissperen en netten van de mannen, vrouwen en kinderen van de Grote Samenkomst. Overal langs het strand stonden droogrekken vol met aan sparrentakken geregen moten vis. De lucht was bezwangerd van de geur van vlees dat werd gerookt. En Avataut, wiens eigen overvloedige vangst met trots door Nuutlaq werd bewerkt, dacht terug aan de ervaring van de voorgaande zomer met de kajakmannen van verderop langs de kust en wilde niets liever dan dit seizoen weer met hen de rivier op gaan. Hij begon wilgentakken en drijfhout te snijden om voor zichzelf een klein slank jachtvaartuig te bouwen. En nog steeds geen Tórnarssuk.
'Kwade geesten zullen hem onderhand wel helemaal hebben verslonden en ook allen die zo dom waren om bij hem te blijven,' had Armik gezegd. 'Ze hadden zo verstandig moeten zijn om hem de rug toe te keren en met ons mee te gaan, Avataut. Kijk om je heen. Elke dag arriveren nieuwe groepen, zelfs mensen van het Ware Volk zoals wij. Alleen de volgelingen van Witte Beer hebben niemand die in de raad het woord voor ons kan voeren. Jij zou die man moeten zijn, Avataut. Ja! Jij. De Ware Mannen van verderop langs de kust die dit jaar weer naar de Grote Samenkomst zijn gekomen, geven hoog op van jou en ik heb ze horen zeggen dat alleen jij geschikt bent om hoofdman te zijn in Tórnarssuks plaats.' Glimlachend dacht Avataut terug aan de voldoening die Armiks opmerking hem had bezorgd. Anderen hadden die minder gewaardeerd. 'We zullen wachten.'
'Onder de Maan van Terugkerende Ganzen zal onze hoofdman terugkeren.'
Al spoedig klom de Maan van Terugkerende Ganzen langs de lentehemel omhoog. De ganzen keerden terug en met hen allerhande watervogels.
Avatauts pijlen zongen. De gevleugelde hemeldieren luisterden en gaven in groten getale hun leven aan hem over. Zijn vaardigheid met een boog werd slechts overtroffen door Tórnarssuk. Spoedig was er genoeg vlees om te delen met Armik en iedere Ware Man die zulke magere kost wist te waarderen. Er waren veren voor pijlen en vers dons voor de tentkussens, van alles zo veel dat hij iedere man wiens vaardigheid bij de jacht achterbleef bij de zijne schonk wat hij nodig had in ruil voor niets anders dan kameraadschap. En nog steeds kwam Tórnarssuk niet terug. 'Werkelijk, Avataut, Witte Beer is vast dood,' zei Armik. Anders was hij allang hier geweest.'
'Misschien,' zei hij hoopvol. De tijd verstreek en als hij niet op jacht was of zijn wapens en gereedschappen onderhield was hij de hele dag op het strand waar hij werkte aan zijn boot van huiden. Hij vroeg advies aan het groeiende aantal kajakmannen onder zijn landgenoten uit het Noorden en ruilde vlees en veren voor kennis. 'Maar waarom wil je deze dingen weten en een kajak bouwen, Avataut van de Barre gronden, terwijl jij, eter en jager van op het land levend vlees, slechts in dit goede kamp hoeft te wachten tot de kariboes vanuit hun zomerweidegronden naar dit woud komen om te overwinteren?'
'Omdat de walvissen nog voor de kariboes naar dit goede kamp komen. Het zou een belediging zijn voor de geesten van die dieren om geen jacht op ze te maken.'
'Maar waarom wil je dan jagen op de manier van een kajakman, Avataut? Waarom ga je niet net als de vorige zomer met een bemanning van Ware Mannen met een van de grote oemiaks mee? De rest van je jachtbroeders hebben gezegd dat zij dit, als Tórnarssuk terugkeert, zullen doen zoals ze ook hebben gedaan onder de laatste Maan van Stroomopwaarts Zwemmende Walvissen. Wij denken dat zij misschien geloven dat de grote door velen bemande boten veiliger zijn dan onze kleine eenmanskajaks, en met Witte Beer, die hun moed schenkt, zullen ze geen angst kennen.' 'Witte Beer schenkt alleen nog moed aan kwade geesten,' zei hij. 'Dat weten alle jagers van het Ware Volk. Of hij nu jaagt op walvissen of kariboes, alleen of met vele jachtbroeders, geen man is ooit veilig!'
De kajakmannen knikten wijs na deze opmerking. 'Voorwaar wij zijn van één Volk, Avataut van de Barre gronden. Het Ware Volk.
Hoewel de liederen die wij zingen verschillend zijn en wij onze kleren snijden uit verschillende huiden, spreken kariboe- en walvisjagers dezelfde taal en zijn ze niet bang om Sila in het gezicht te kijken.'
En na zo'n gesprek over heldenmoed kwam onvermijdelijk Tórnarssuk ter sprake. Avataut wilde de man het liefst vergeten, maar helaas was het zo dat de kajakmannen unaniem betreurden dat kwade geesten bezit hadden genomen van de man die ze bewonderden als geen ander. En terwijl zij nog altijd 'de grote Witte Beer van het Noorden' prezen, spande hij zich in om die bewondering voor zichzelf te winnen. Dat was niet moeilijk. Ze bromden goedkeurend bij het zien van zijn vakmanschap en waren gul met goede raad om zijn kleine vaartuig te verbeteren en er een eerbewijs van te maken voor de geesten van de walvissen waarop hij jacht wilde maken. Hij moest speciale amuletten maken en liederen leren en rekening houden met taboes en nieuwe wapens maken. Zijn jachtbroeders van de Barre gronden verwonderden zich over zijn pas ontdekte eerzucht en moed en moesten toegeven dat zelfs Tórnarssuk - hoewel hij stoutmoedig de uitdaging van een slim oud bemanningshoofd van de overkant van de rivier had aanvaard en onverschrokken met zijn volgelingen op walvisjacht was gegaan in een oemiak - niet had nagestreefd om zijn eigen kajak te bouwen of zelfs maar de minste neiging had getoond om in zijn eentje in een kleine boot de grote rivier op te willen.
'Hij was bang,' zei Avataut tegen zijn toehoorders. 'Ik, Avataut, ben niet bang.'
En 's nachts, terwijl zijn creatie, die geleidelijk vorm begon aan te nemen, als een opgroeiend kind 'sliep' op het stenen platform op het strand vlak bij de andere kajaks, lag hij zich vaak te koesteren in de overweldigende vreugde die hij vond in zijn langzaam groeiende status in de ogen van zijn landgenoten uit het Noorden en de vele stammen en volkeren die in het grote kamp waren samengestroomd. Terwijl zijn vrouw en zoon lagen te dromen, streelde hij vaak zijn vele amuletten en bad tot de Oerouden dat Tórnarssuk, de Grote Witte Beer van het Noorden, dood zou zijn. De kampplaats groeide gestaag en elke dag kwamen nieuwe groepen aan, elk op zoek naar een goede plek om hun tenten op te zetten, een gunstige plek om de komst van de eerste walvissen af te wachten. Er werd vaak gekeken naar de staf van berenbot die uit de hoge grond stak op het strand bij de steile oever. Vaak werd gevraagd waarom die goede plek niet was ingenomen. De Noorderlingen legden dit dan uit en hielden iedereen op afstand, totdat op een dag een man, geen man van het Ware Volk, de staf uit de grond wilde trekken om de plek voor zichzelf op te eisen. Avataut protesteerde en trok zelf de staf uit de grond en won de strijd om de plek die, zoals hij toen besefte, al die tijd voor hem bestemd was geweest. Zijn kaak verstrakte tot de spieren verkrampten en onder de huid opzwollen. Hij was nu hoofdman van de Noorderlingen! In de raad sprak hij namens hen. Hij werd nu Kwakwaje'sh genoemd, Veelvraat. Zijn eigen Ware Volk glimlachte van trots om die naam, net als hij, want als een veelvraat had hij aangetoond dat hij onbevreesd en krachtig en roofzuchtig genoeg was om het hol van de grote Witte Beer van het Noorden in bezit te nemen. De naam van Tórnarssuk werd nooit meer openlijk genoemd. Het was alsof de man dood was. De tentplek en status van Witte Beer waren nu van hem. Daar had Avataut zelf voor gezorgd!
Zijn borst zwol van trots. Vlak bij de steile oever stond zijn tent, de laatste en grootste van een rij tenten die door zijn roofbroeders en een tweetal andere kleine groepen Noorderlingen die zich onlangs bij hen had gevoegd waren neergezet, maar de eerste van wat begon te lijken op een eindeloze verzameling tenten van allerhande modellen en grootte.
De Grote Samenkomst deed zijn naam eer aan. De bijeengekomen groepen waren afkomstig uit een grote verscheidenheid van stammen, sommige helemaal uit de streek van de grote inlandse meren, andere uit de zuidelijke bossen en weer andere uit het hoge noorden, helemaal uit het Land van Kleine Bomen, waar mannen het zeldzame en felbegeerde magische grijze hoornsteen wonnen en verhandelden, waarvan iedereen wist dat het door tovenaars in steen veranderde rook was en dat pijlpunten die ervan werden gemaakt nooit hun doel misten. Hij fronste zijn voorhoofd.
In het daglicht was het kamp een verbazingwekkend oord. Zo veel mensen! Mensen van het Ware Volk. Mensen uit het Land van het Woud. Mensen uit het Land van de meren. Mensen uit het Land van gras. Mensen uit het Land van de dageraad. Allemaal samengestroomd op de beboste oevers van de Grote rivier van het noorden Om handel te drijven en te jagen. Zo veel activiteit! Zo veel vuren! Zo veel herrie! Zo veel kinderen die de honden plaagden en rondrenden tussen de vele boomstamkano's en kajaks en grotere van hout en huid en schors gemaakte boten die op het strand lagen, die stammenoorlogje speelden, en krijsten en lachten tijdens hun spel. Zo veel vrouwen van alle soorten en maten om gebruik van te maken, om van te genieten of van verre te bewonderen: sommige getatoeëerd, sommige beschilderd, sommige met een hoge punthoed op het hoofd, andere met dicht geweven hoofdkappen van gras, weer andere blootshoofds en naakt op korte kleine doorzichtige rokjes na van franje of veren, die allemaal met elkaar stonden te kwebbelen bij de droogrekken of de kookvuren of de vuren waarboven het vlees werd gerookt, sommige verlegen flirterig terwijl andere schaamteloos hun dijen spreidden in ruil voor goederen of het overduidelijke genot dat zij beleefden in hun pogingen hun vruchtbaarheid te bewijzen. En er waren meer dan genoeg mannen om ze daarbij te helpen. Elke dag, de hele dag, was het een druk komen en gaan van jagers bij de zweethutten en ceremoniële huizen of familietenten, die of gingen jagen of vissen of zich de toekomst lieten voorspellen door de krankzinnige sjamaan die haar tent had opgezet op de steile oever boven de rivier. In de namiddag verlieten de meeste mannen hun vrouwen om met elkaar in grote lawaaierige groepen in het grote Mannenhuis ondernemend handel te drijven of te gokken of hun vaardigheid in de jacht met elkaar te meten of deel te nemen aan andere ruwe competities, alles van dobbelen tot trapbal tot worstelpartijen tot verhaalroepers-wedstrijden.
Avataut glimlachte bij de gedachte aan al die dingen. In het licht van de afgelopen dagen, verlost van de dominerende schaduw van Witte Beer, was er niets waarin hij, Veelvraat, niet uitblonk of onderdeed voor zelfs de sterkste en slimste mannen. Jagers wedijverden met elkaar voor zijn goedkeuring en soms had hij het gevoel dat hij niet alleen Tórnarssuks plaats had ingenomen maar dat hij daadwerkelijk Tórnarssuk geworden was.
Zijn glimlach verflauwde. De jaap boven op zijn hoofd klopte terwijl hij met zijn blik de duisternis afzocht. Het was het holst van de nacht. En op dit moment, terwijl hij naakt in de regen stond, bespeurde hij nog altijd de aanwezigheid van de andere man... dominerend... krachtig... dreigend. Avatauts mond verstrakte. Hij leeft nog! Dat weet ik! Dat voel ik!
Hij tuurde de duisternis in zonder veel verder te kunnen zien dan het puntje van zijn neus. Nergens brandde licht in de tenten in de buurt of op het lager gelegen strand. Het weer was zo slecht dat de gloeiende sintels van de talloze open vuren in beschermende buidels waren gestopt en mee naar binnen waren genomen. Niemand was buiten. Zelfs de kamphonden verroerden zich niet. Hij schudde zijn hoofd. Normaal gesproken had hij vanaf zijn kampplek, zelfs bij het licht van de sterren of de maan, een weids uitzicht over het strand en de rivier, maar deze nacht, waarin de sterren en maan schuilgingen achter stormwolken, was hem maar één ding duidelijk.
Het regent nog steeds!
Hij siste van woede. Hij had toch zo zeker geweten dat de storm nog minstens een dag zou uitblijven. Al die vergeefse moeite om Witte Beer te verhinderen naar het noorden te komen met zijn man-en-vrouw-en-hond-verslindende geesten. Noordenwind had hem verraden! Hij had Machtige Geest van Alle Herten voor het hoofd gestoten met zijn onwilligheid om de gewonde hinde op te sporen en die had met de krachten der schepping tegen hem samengespannen! Het enige wat hij nu kon doen was hopen dat de sjamaan uit de Grot van de Winden het mis had en dat, in het belang van zijn groep en allen die hun tent hadden opgeslagen bij de rivier, Witte Beer al lang dood was of dat Wildvuur hem had gevonden en hem had verteerd voordat Regen was gekomen. Ah! Zo moest het zijn. Hoeveel kon de sjamaanvrouw nou echt weten? Zij is vrouw. Vrouwen hebben geen macht! Ik was dwaas om mijn angst door haar woorden te laten leiden! Ik ben Avataut! Ik ben Veelvraat! Maar toch...
Hij kneep zijn ogen tot spleetjes. Als Tórnarssuk zich aan zijn belofte hield en terugkeerde naar de Grote Samenkomst, zouden een aantal Noorderlingen misschien verkiezen om Witte Beer opnieuw Hoofdman te noemen, tenzij hij overdekt met brandwonden uit het woud kwam strompelen met zijn volgelingen die het overleefd hadden en honden in even jammerlijke staat, of dood. Dat zou natuurlijk Avatauts waarschuwingen bekrachtigen en zijn nieuwe en moeizaam verworven status versterken. Of niet misschien? Hij huiverde. Er was iets met Witte Beer. Iets fascinerends. Iets wat zo krachtig en dwingend was dat mannen, als hij in de buurt was, zich even automatisch tot hem wendden als tot de zon op een bewolkte ochtend.
Avataut voelde zich opeens uitgeput. Hij had de lange afstand vanaf bet eiland met grote passen afgelegd. Hij wist nu langs welke weg hij terug moest door het woud en wilde zo snel mogelijk de veiligheid van de oever van de grote rivier bereiken voor het geval Noordenwind zou draaien en Wildvuur zijn kant op werd gejaagd. Hij had de afstand afgelegd in iets meer dan de helft van de tijd die hij op de heenweg nodig had gehad toen hij niet zeker was geweest welke route hij moest volgen. Maar hij was teruggekomen in het kamp in de grijze nevel van een regenachtige schemering, te laat om te schuilen voor de storm die de spot dreef met alles wat hij had willen bereiken. Bliksemflitsen verlichtten het kamp en de steile oevers en de loop van de grote rivier. Met een dreigende blik keek hij snel om zich heen... Niemand. Niets.
Maar toen de gloed van het weerlicht flikkerend vervaagde, werd Avatauts aandacht getrokken door iets op de grond. Een grillig gevormd stukje steen niet groter dan zijn duim lag op minder dan een pas afstand van de tentingang. Hij liet zich op zijn knieën zakken en raapte het op, blij dat hij er niet per ongeluk op was gaan staan want het was groot genoeg om een hiel te kwetsen of een enkel te verdraaien. Hij fronste. Het was niets voor Nuutlaq om de ingang voor de tent niet schoon te houden. Zelfs op dagen als hij buiten zat met zijn gereedschap en druk bezig was beschadigde speerpunten of pijlpunten bij te schaven en glad te schuren, rende ze meteen achter elk wegvliegend steensplintertje aan uit angst dat een bezoeker daarover zou kunnen struikelen of dat het een mocassinzooi of het kussentje onder een hondenpoot zou kunnen doorboren. Hij schudde zijn hoofd. Misschien had Ulik een of ander steenwerpspelletje gespeeld met de luidruchtige nieuwe vriendjes die hij in dit kamp kreeg. Hij zou in de ochtend zijn zoon en vrouw ernaar vragen.
Opnieuw een bliksemflits.
En in die heldere seconde tussen licht en duisternis zag Avataut tot zijn schrik dat het voorwerp in zijn hand leek op een van zijn eigen vuursteentjes. Zijn vingers omsloten het voorwerp en hij bewoog zijn hand op en neer, om vorm, textuur en gewicht van het steentje vast te stellen. Het zou een van zijn steentjes kunnen zijn, dacht hij, maar dat zou hij pas met zekerheid kunnen zeggen als hij zijn vuurbuidel controleerde om te zien of een van zijn steentjes ontbrak. Mogelijk was er één of misschien meer dan één door een scheur of een losgeraakte naad gevallen, maar erg waarschijnlijk was dat niet. Zijn draagbuidel van lynxvel was oud en veel gebruikt. Hij had die gestolen van de neef die hij had gedood in de nacht dat hij in de tent van de man had ingebroken om Nuutlaq voor zichzelf op te eisen. Ze was opgetogen van blijdschap door zijn bereidheid om haar met geweld van een andere man af te pakken! Na die nacht zorgde ze voor die buidel als ware het een verlengstuk van haar vrouwelijke trots. De pees waarmee de buidel in elkaar was genaaid had ze al meermalen vervangen en de laatste was strak en sterk. Ze zorgde ervoor dat de buidel soepel bleef en gaaf. Dat wist hij zeker want hoewel hij het volste vertrouwen had in Nuutlaqs toewijding, controleerde hij zijn reisuitrusting elke keer als hij zich voorbereidde om het kamp te verlaten, al was dat maar voor kort. Een man kon nooit volledig op een vrouw vertrouwen en hij kon niet voorzichtig genoeg zijn als hij zich op de jacht of op het roverspad begaf. Altijd was er gevaar. Altijd! Dat was een van de weinige dingen die Witte Beer hem niet had hoeven leren in die tijd zo lang geleden toen ze voor het eerst als broeders samen op jacht en op rooftocht gingen. En desondanks, bedacht hij nu, had hij gisteren toen de wind hem had gewekt in het zwakke licht van de dageraad en hem had geïnspireerd om het verre weiland in brand te steken in de hoop daarmee te bereiken dat hij Witte Beer nooit meer zou zien, zo'n haast gehad om zijn doel te bereiken dat hij niet de moeite had gedaan om- Iemand lachte. Avataut keek op.
Hij hield zijn adem in. Er was dus toch iemand. Een paar passen van hem af, roerloos in de regen, stond een lange, bleke gedaante, amper zichtbaar in het donker.
'Witte Beer!' Avataut sprong overeind. Zijn hart bonsde. Hij liet het vuursteentje vallen en greep zijn speer met beide handen vast,
stak die dreigend naar voren. 'Ik zal dit kamp niet afstaan aan jou. Neem je kwade geesten mee en maak dat je wegkomt. Ik ben hoofdman nu!' 'Maar voor hoelang?'
Avatauts handen sloten zich nog vaster om de schacht van zijn speer. Hij herkende de stem van de indringer niet. Die was laag, zoals Tórnarssuks, maar verder was die in alle opzichten anders, omfloerst, niet herkenbaar als zijnde van een man of vrouw, vreemd eentonig en tegelijkertijd in zekere zin hol en spottend. Opnieuw flitste de bliksem. Gevolgd door een donderklap.
Avataut kromp ineen. Hij hoorde nu voetstappen, het geplas en gezuig van geweven sandalen toen de indringer zich omdraaide en over de kletsnatte grond naar de steile oever rende. Hij volgde het geluid en zag de bleke gedaante over het zigzagpad naar het hoger gelegen beboste terrein klauteren. Opeens herkende hij de gestalte. Een koude rilling liep over zijn rug.
'Inau!' De naam van de krankzinnige sjamaanvrouw van de verre Grot van de Winden ontviel hem. Hij huiverde. Heftig. Waarom sloop zij in het holst van de nacht om zijn tent? Hij wist niet beter of ze verliet nooit de onmiddellijke omgeving van de alleenstaande hut van zoden en walvisbeenderen die ze tegen een oude zandduin hoog op de steile oever had gebouwd. Anderen bezochten haar, brachten haar de lekkerste stukjes vlees of vis of eersteklas huiden of veren in ruil voor fetisjen en voorspellingen. Hij had dat nooit gedaan, en zou dat ook nooit doen!
Er was iets onnatuurlijks aan Inau. Iets wat hem kippenvel bezorgde. Soms als ze helemaal alleen boven op de steile oever stond uit te staren over de rivier, betrapte hij zich erop dat hij naar haar keek en dat hij zijn blik niet van haar af kon wenden. Bij het volk van het Land van de dageraad werd gezegd dat de vrouw zieneres en tovenares was, en dat zonder haar gezang de walvissen niet vanuit de verre zee de grote rivier op zouden zwemmen. Maar Avataut geloofde dit niet. De rest van de Noorderlingen voorzover hij wist evenmin. Sinds de tijd voor het begin hadden groepen van zijn eigen Ware Volk over de Barre gronden gereisd om op walvissen te jagen in de ijzige baaien van een grote zoute zee aan de uiterst noordelijke rand van de wereld. Zijn eigen verwanten hadden altijd op kariboes gejaagd maar in de lange donkere winter werden verhalen verteld over verre neven die op zoek gingen naar de grote mammoets van de zee in piepkleine vaartuigen van zeehondenvel. Ach, zulke prachtige verhalen! Verhalen die de fantasie prikkelden en jongensdromen vervulden met beelden van bloed en vlees en glorie. En in die dromen en oeroude verhalen van dood en heldenmoed was altijd sprake van een mannelijke sjamaan die de witte walvissen lokte. Nooit een vrouw. Nooit!
Zijn mond verstrakte van afkeer bij de gedachte aan het bleke, magere, snavelachtige gezicht van de sjamaanvrouw: precies de schedel van een van die grote walvissen waarvan de beenderen de muren van haar hut vormden en die ze toezong in het holst van de nacht. En ongeacht hoe heet het was, haar haar hing als een gordijn, een zwarte waterval tot onder haar knieën, de dikke strengen vielen over een enkellange cape van strengen schelpen en winterwitte hermelijn en vossenstaarten en uilenveren.
Weer verlichtte de bliksem de wolken, een zwak licht ditmaal, zo vluchtig dat het was verdwenen voordat Avataut zijn blik volledig kon focussen op de steile oever. Maar het was genoeg geweest om te kunnen zien dat Inau tussen de bomen was verdwenen. Hij was opgelucht en tegelijkertijd woedend en bevreemd door haar gesluip bij zijn tent. Waarom was ze gekomen? Waarom had ze hem zo spottend toegesproken? Een angstige gedachte deed hem huiveren. Als ze nu eens echt zieneres was? Misschien wist ze dan wat hij deze dag had gedaan. Nee! Dat wilde hij niet geloven. Een vrouw kon onmogelijk zo machtig zijn. Voor het geval dat ze hem gadesloeg vanaf de beboste steile helling, hief hij zijn rechterarm en schudde uitdagend met zijn speer om haar te waarschuwen tegen verdere indringing.
'Ik ben niet bang voor jou!' riep hij tegen haar in de duisternis. 'Blijf hier weg!'
Opnieuw werd de hemel doorkliefd door een bliksemflits.
Van zijn stuk gebracht draaide hij zich om en liep terug naar zijn tent.
Tijd.
Avataut voelde die verstrijken met elke langzame en stille ademteug, spottend zoals de sjamaan vrouw van de Grot van de Winden hem had bespot. Hij zat op zijn knieën vlak achter de weerflap, speer in de hand, en had geen besef van tijd terwijl hij daar zat te wachten. Waarop?
Verwachtte hij dat Inau zou terugkomen? Of verwachtte hij nog steeds de schim van Tórnarssuk vanuit de storm op zich af te zien komen?
Ongeduld stak hem. Of was het schuld?
'Dat nooit!' Hij had zijn buik vol van regen en door de storm verlichte duisternis. Door zijn hoofd spookten allerlei redenen ter rechtvaardiging van het uit eigenbelang gepleegde verraad jegens een man naast wie hij ooit vol trots als een broeder had meegelopen tijdens de jacht en hij slaagde erin het laatste restje trouw jegens zijn voormalige hoofdman van zich af te schudden. Hij sloot de weerflap, legde zijn speer neer en reikte naar een van de oude hertenvellen die Nuutlaq bij de ingang had gelegd voor precies zulke onvoorziene omstandigheden. Nadat hij zich ongeduldig had afgedroogd liep hij naar zijn kant van de matras, kroop diep onder de slaapvachten en trok Nuutlaq tegen zich aan voor warmte. 'Eeeah!' riep ze. 'Je bent ijskoud. En je haar is nog nat!' 'Dat droogt wel. En jij zult me warmen.' Bibberend van de kou boog hij zijn hoofd. De wond op zijn hoofd klopte niet meer. Hij drukte zijn gezicht tegen de borsten van zijn vrouw om haar smerige adem niet te ruiken en langzaam ontspande hij toen hij voelde hoe haar huid de warmte aan hem doorgaf.
'Ik begon te denken dat je de hele nacht op je knieën voor de tentingang zou blijven zitten, echtgenoot.' 'Mmm.'
'Hoor. Het regent nog steeds.' Ze zuchtte tevreden en begon met de muis van haar sterke, eeltige plompe handen zijn rug te masseren. 'Met de brand die de hele dag in het zuiden heeft gewoed, waren we al bang dat de storm nooit zou komen.'
Hij verstijfde. 'Waarom breng je me dat in herinnering?' Eigenlijk was het feit dat ze sprak al vreemd. Nuutlaq was gewoonlijk niet zo spraakzaam. Voor de tweede keer deze nacht huiverde hij door een angstige gedachte. Had zij net als de krankzinnige vrouw op de steile oever een vermoeden wat hij deze dag had uitgespookt? Zou iemand - of iedereen - in het grote kamp iets vermoeden? Hij vervloekte zijn lot als dat zo was. Hij had iedereen in gevaar gebracht.
Maar hij had nergens spijt van. Zijn beweegredenen waren gegrond. Wat hij had gedaan was in het belang van zijn vrouw, zoon en groep, voor de hele samenkomst. Ja! Hij had het voor hen gedaan. Bijna net zo veel als voor zichzelf.
'Ik wil eigenlijk al met je spreken vanaf je terugkeer, mijn man. Je bent zo gehaast vertrokken en met zo weinig woorden tegen mij of iemand anders. Niemand wist naar welk deel van het woud je was gegaan om te jagen en met de geesten van de jacht te spreken, dus wist niemand waar ze je moesten zoeken. We konden je niet waarschuwen dat Wildvuur danste in het woud. Als jij aan haar ten prooi was gevallen, mijn Veelvraat, zou dat een groot verlies zijn geweest voor allen in dit kamp die jou nu Hoofdman noemen... en voor deze vrouw en onze zoon.'
'Mmm.' Dat was het dus. Ze wilde hem laten weten dat ze hem nodig had. Dat iedereen hem nodig had. Daarvoor zou hij haar niet bekritiseren.
'Velen vreesden voor jouw leven, Avataut.'
'Mmm.' Dit was prettig om te horen. Hij ontspande zich weer en glimlachend deed hij zijn ogen dicht en voelde de eerste aanval van slaap onder zijn oogleden.
'En velen vreesden dat Noordenwind zou draaien en Wildvuur zou meevoeren om zich met ons te voeden.'
Zijn ogen gingen knipperend open. Hij was weer gespannen. 'Die kans was klein,' snauwde hij afwerend.
'Klein is meer dan niets. De sjamaanvrouw van de Grot van de Winden zag onze vrees en heeft uit naam van ons de regengeesten toegezongen. Inau is zeer machtig, mijn man. Regen is op haar bevel gekomen.'
'Is dat zo?' Zijn humeur was even donker geworden als de duisternis in de tent. Zelfs al waren Nuutlaqs woorden waar, de krankzinnige vrouw zou van hem geen dank ontvangen. 'Ach, Avataut, mijn hart zingt van vreugde nu je weer veilig terug bent en Armik en de andere verkenners teruggekeerd zijn van hun verkenningstocht stroomafwaarts. Met goed nieuws zijn ze teruggekeerd terwijl jij weg was, mijn man. Zij hebben walvissen gezien achter de steile rotsen die uit het diepe water verrijzen waar de rivier zich opent in de zee! Veel walvissen! Witte walvissen! Spoedig nu zullen ze de rivier op zwemmen en dan kan de grote jacht beginnen.
£n dit seizoen, mijn Veelvraat, zul jij met de anderen uitvaren in een fraai slank bootje van jezelf! Wat je vangt zal van ons zijn. Alles. Zonder zelfs maar een reepje te hoeven afstaan aan de bootmeester van de oemiaks. Ach, Avataut, ik ben een kariboe- en hertetende vrouw, maar nu geniet ik ook van het vlees van walvissen! En mijn bloed zingt van trots, want mijn man is de beste en moedigste van alle mannen omdat hij dit vlees voor mij vangt!' Avataut reageerde niet. Normaal gesproken zou de gedachte om met zijn eigen kleine vaartuig op walvisjacht te gaan op de grote rivier zijn eigen bloed van trots in vuur en vlam hebben gezet. Nu kookte hij van woede. Hij had degene moeten zijn die met de verkenners van mindere stammen stroomafwaarts ging, maar hij had liever de laatste hand gelegd aan zijn kajak en had verkozen achter te blijven. Waarna hij zich had laten verleiden door de belofte van Noordenwind om naar het weiland te gaan. Waarna hij had moeten toezien hoe Regen het wildvuur had gedoofd dat hij had aangestoken in de hoop Witte Beer voor altijd tot staan te brengen. En het nieuws van de komst van de witte walvissen verminderde de waarde van het jonge hertje dat hij al die kilometers lang had meegedragen als geschenk voor zijn vrouw. Het was genoeg om een man tot razernij te brengen en te spugen uit verbittering en dat deed hij. Nuutlaq bekommerde zich daar niet om. Ze geeuwde en sloeg haar sponsachtige armen om haar man heen. 'Nu kan ik weer slapen. Mijn man ligt in mijn armen. Onze zoon ligt warm en tevreden te slapen aan zijn kant van onze tent. Het ergste van de storm is naar het zuiden gedreven. Nu zal de regen wel vallen op het rokende land. Dat waardoor wij vreesden voor jou en voor onszelf zal niet langer een gevaar voor ons betekenen.' 'Of voor wie dan ook,' voegde hij er bitter aan toe. Ze kroop dicht tegen hem aan en vroeg doezelig: 'Denk je dat hij nog steeds ergens daarbuiten is?'
'Hij...?'
Je hebt zijn naam genoemd. Tórnarssuks naam. Met angst sprak je die uit. En je beval hem weg te gaan. Heel even dacht ik dat hij eindelijk was teruggekeerd. Ach! Vanaf het moment dat de sjamaanvrouw Inau de komst van een grote witte beer voorspelde en ons allen waarschuwde om op onze hoede te zijn, kruipt zijn naam door de geest van allen die hem eens Hoofdman noemden.'
Avataut huiverde weer. Nuutlaqs lichaam verwarmde zijn vlees, maar haar woorden verkilden zijn ziel. 'Geen jager in dit kamp heeft een sjamaan nodig, laat staan een vrouw, om hem te waarschuwen voor het gevaar van de witte beren die over het pakijs vanaf de noordelijke zee komen om langs de kust op jacht te gaan, zo ver als de oevers van de grote rivier en nog verder.' 'Ik heb het niet over een beer, mijn man.' Nuutlaq genoot van het gesprek. Het kwam niet vaak voor dat ze samen iets bespraken. Nu ze de kans had, was ze niet van plan zich te laten ontmoedigen door zijn ontwijkende antwoorden. 'Ik heb het over een man. Een man die ooit zijn tent heeft gezet op precies deze plek en misschien terugkeert om die weer op te eisen. Een man in wiens geest de geest van een beer rondsluipt. Een witte beer. Een man die wordt gevreesd en toch...'
'Ik weet over wie je spreekt!' Avatauts woede laaide op. Hij gaf niets om Nuutlaqs angsten en wilde daar ook niets meer over horen. Hij was een man. Zij was een vrouw. Als hij niet voor haar zorgde, zou ze sterven. Dat was zijn probleem, niet het hare. Maar het verbaasde hem te beseffen dat ze hem had horen spreken op een manier waardoor zij dacht dat hij bang zou kunnen zijn. En door hem dat recht in zijn gezicht te zeggen had ze hem vernederd. Zoals de krankzinnige vrouw had geprobeerd hem te vernederen. En zoals Hasu'u zo succesvol had gedaan.
De gedachte aan Tórnarssuks gevangene wekte in Avataut een onverwacht en overmeesterend gevoel van opwinding en hij pakte Nuutlaqs polsen, drukte haar armen naar achteren en naar beneden en ging met gespreide benen op haar zitten. Met herinneringen aan de vrouw van Witte Beer in zijn hoofd werd zijn woede in zijn mannelijkheid samengebald. Ondanks zijn vermoeidheid was hij hard en heet en vol leven, verlangend om — zoals zijn gewoonte was met gevangengenomen vrouwen op het roverspad - binnen te dringen en te overweldigen met een demonstratie van zijn formidabele mannelijke kracht en vermogen om te pijnigen. Hij pinde Nuutlaqs polsen tegen de bedvachten en ramde een knie tussen haar dijen. 'Bij de macht van Sila, vrouw, als je bang moet zijn voor welke man ook op deze wereld, dan moet je zeker bang zijn voor mij!' Haar adem stokte van verbazing. Nuutlaq kon zich niet herinneren dat ze zich ooit Avatauts ongenoegen op de hals had gehaald.. Ze keken elkaar aan. Zelfs in het donker zag ze zijn woede en begreep ze zijn bedoeling. Iets wat lang had gesluimerd roerde zich in haar. Hij had een man gedood om haar voor zich te winnen. Daarna had hij haar verkracht. In de tent van zijn neef, vlak naast de dode man, met zijn lege starende ogen, spetters van zijn hersenen op de bedvachten en straaltjes bloed die uit zijn neus en mond en oren sijpelden. Avataut had haar op haar rug geduwd, boven op het glibberige bloed van de dode man, en haar besprongen. Hij had met zijn mond haar kreten gesmoord terwijl hij haar keer op keer krachtig met zijn mannenbeen doorboorde. Ze had dat als een eer beschouwd! Van een andere man gestolen te worden! Om met geweld genomen te worden! Maar weinig vrouwen werden zo begeerd. Haar vader en broers hadden dat ook gezegd. Haar moeder was trots geweest op de dochter die door iedere vrouw en ieder meisje in de groep werd benijd. En later - toen geen enkele van de broers en ooms van de neef de moed had gehad om Avataut uit te dagen en in plaats daarvan onteerd waren weggeslopen - had Avataut haar onder de eerste maan waaronder zij een tent hadden gedeeld nog vaak verkracht. Dat dacht hij tenminste. Het was niet echt verkrachting geweest. Zelfs niet de eerste keer. Ze had er veel te veel van genoten. Nu ze de koortsige druk van zijn mannenbeen tegen haar buik voelde bewegen alsof het een eigen leven leidde, werd Nuutlaqs vrouwenplekje voor het eerst in lange tijd warm en vochtig en verlangend om haar man te ontvangen. Ze dacht: hij is werkelijk net een veelvraat! Zo sterk! Zo stoutmoedig! Zo bezeten van plunderen en stelen en zich alles toe te eigenen als zwakkere roofvijanden niet in staat waren dat voor zichzelf te behouden. Hij gaf haar het gevoel weer jong te zijn! Verdwenen was Moeder van Velen die al haar kinderen op één na had zien sterven. Verdwenen was Vrouw en Lastdraagster en Bereider van Vlees en Bereidster van Pelzen en Vachten en Pezen en Vet. Verdwenen was de onderdanige ontvangster die ze zichzelf had laten worden als hij geen jongere vrouwen tot zijn beschikking had en hij haar penetreerde en zijn zaad in haar loosde met evenveel enthousiasme als wanneer hij moest urineren. Nu was Nuutlaq, die tweemaal bruid was geweest, Verlangende Vrouw en trillend, hijgend van verwachting spreidde ze haar benen en duwde haar heupen omhoog, terwijl ze zich afvroeg wat ze had gezegd waardoor hij opeens zo was omgeslagen. Ze moest denken! Ze moest dat onthouden!
'Ah!' riep ze van genot toen hij haar diep en krachtig penetreerde. In de euforie van een lang ontbeerd gevoel schoot haar te binnen dat ze hem had verteld dat ze hem angstig Tórnarssuks naam had horen uitspreken. Dat was het dus! Lang geleden hadden vergelijkbare woorden zijn wellust opgewekt toen ze uit verveling met haar man Avatauts blik had gezocht en hem had gezegd dat het jammer was dat hij de moed niet had om haar van haar man af te nemen, want als hij wel genoeg moed bijeen zou kunnen rapen, zou hij in haar ogen de beste van alle mannen zijn en dan zou zij wanneer hij maar wilde haar benen voor hem spreiden. 'Ah!' Haar adem stokte toen hij zich terugtrok en hunkerend naar meer hijgde ze: 'Als Witte Beer terugkomt om deze mooie kampplek op te eisen, waar jij, de beste van alle mannen, je tent hebt opgezet voor deze vrouw, zou je je daartegen durven verzetten, mijn Veelvraat? Zou je bang zijn om hem te doden... voor mij?'
'Voor jou?' Hij vond het voorstel aandoenlijk, maar haar vleierij zag hij aan voor een poging om verkrachting te voorkomen. Opnieuw een krachtige stoot. 'Dus je vindt me nog altijd de beste van alle mannen?'
'Ja, mijn man, ja! Iedereen zegt dit! Jij bent Veelvraat... stoutmoedig... onbevreesd!'
'Maar toch vrees jij dat ik dit goede kamp zal verliezen aan een andere man?'
'Niet zomaar een andere man. Aan Tórnarssuk! Hij is Witte Beer! Alleen de beste van alle mannen zou hem kunnen verslaan.' Dus Tórnarssuk hoefde niet eens aanwezig te zijn om andere mannen zijn mindere te doen lijken. Hij was zo woedend en gefrustreerd dat hij zelfs niet door Nuutlaqs zure adem werd afgeleid toen hij zich terugtrok en opnieuw toestootte. Hij wilde zijn grootte bewijzen, haar daarmee kwetsen, haar straffen voor haar gebrek aan vertrouwen in hem zoals hij de vrouw van Witte Beer zou straffen als hij ooit de kans kreeg om Hasu'u op haar rug te leggen en haar onder zich vast te pinnen. Nuutlaq kreunde.
Vanuit de donkerte in de tent gluurde Ulik onder zijn beddenvachten vandaan. 'Is mijn moeder ziek?' 'Ga slapen! Je moeder is mijn zorg, niet de jouwe!' De jongen, pas vier winters oud, slaakte een zacht kreetje van schrik, trok de beddenvachten over zijn hoofd, en hield verder zijn mond.
Op dit moment gaf Avataut geen snars om zijn zoontje. Zijn lid had reusachtige proporties aangenomen. Zelfs Witte Beer zou dat niet kunnen evenaren! De kop van zijn mannenbeen was zo gezwollen en gevoelig dat hij moeite had de aanzwellende pulsatie van vloeibare hitte vast te houden. Hij deed zijn ogen dicht, wierp zijn hoofd in de nek, en balancerend op zijn handpalmen stelde hij zich voor dat hij op een andere vrouw lag te bonken... de vrouw van Witte Beer... jonge, mooie Hasu'u met haar ogen als van een hinde, naakt en bezweet en kronkelend onder zijn lichaam, haar bruine dijen gespreid, glinsterend van... Het beeld was te veel.
Nu was het Avataut die het in extase uitschreeuwde toen hij zich leegde in zijn vrouw in zo'n heftige, hartstochtelijke zaadlozing dat hij toen het voorbij was, uitgeput op haar neer viel. Hij liet zich van haar af rollen en bleef liggen als een lijk, alsof hij was gestorven van puur genot.
Hij sliep.
Hij droomde van een in het hart getroffen hinde die door wolven en beren werd aangevallen en schrok wakker. Hij lag op zijn rug en staarde de duisternis in de tent in, met gespitste oren. Het regende niet meer.
In de tent was niets te horen behalve het geluid van Nuutlaqs gesabbel op haar tandvlees en het zachte nasale gesnurk van zijn zoon. Tijd was verstreken na de laatste keer dat hij wakker was geschrokken... veel tijd te oordelen naar de textuur van de nacht om hem heen. Die was dunner. Zachter. Bijna transparant. En toch was de eerste blauwe waas van de dageraad nog niet de tent binnengedrongen. Zonsopgang en het volle licht van de ochtend lieten nog even op zich wachten. Ergens buiten blafte een hond en op de steile oever boven de Grote rivier van het noorden zong de sjamaanvrouw de witte walvissen toe.
Avataut deed zijn ogen dicht. Het gezang van Inau interesseerde hem niet. Dat was allang voor hem geworden wat het gezang van de grote rivier voor hem was: iets vertrouwds, een eentonige vloeiende zucht, ondergeschikt aan alles wat voor hem belangrijk was. Hij geeuwde en viel weer in slaap. Hij droomde dat hij tussen de witte walvissen zwom, besefte niet dat hij hardop sprak en glimlachte terwijl hij met zijn lippen smakte en zwoer: 'Ik, Avataut, zeg dit. Ik zal veel walvissen vangen! Alle Ware Mannen zullen mij prijzen! Ik bén de beste van alle mannen. Als Tórnarssuk terugkeert, zal ik hem doden. En ik zal zijn vrouw nemen. Wie zou me dat kunnen beletten?'