2

Zij volgden Törnarssuk noordwaarts.

Ernstig en vastberaden, terwijl Kinap nieuwe stoutmoedige liederen zong, geboren uit trots om de heldhaftigheid waarmee vijanden van de Oude Stam waren overwonnen, volgden ze hun hoofdman vanuit het Dal van de Geestmaan naar de hoge dichtbeboste bergen die voor hen lagen. Niemand keek achterom. Behalve Ne'gauni.

'Wat is er, Wis en Waarachtig sjamaan?' vroeg oude Ko'ram, gebogen en hijgend onder het gewicht van zijn rugbepakking toen hij naast de jongeman bleef staan en diens blik volgde naar het laagland dat zij zojuist hadden verlaten. 'Wat zie je?' Ne'gauni antwoordde niet. Vanaf dit punt kon hij de waterval en de steile rotswanden van het uitkijkpunt zien, waarvandaan zij de rook van Wildvuur hadden kunnen zien en het getrompetter van slagtanddragers en het geknetter van bliksem in de verte hadden gehoord. Futen riepen op Groot Meer, bij dag een even triest en eenzaam geluid als bij avond de weetgalmende kreten van wolven en beesten en mammoets terwijl het meer bloedrood opgloeide in het licht van de Geestmaan. Hij verstijfde. Hij had de dreiging van Wildvuur voorzien. Misschien was hij werkelijk sjamaan. Misschien had oude Ko'ram gelijk toen hij zei dat hij Regen had ontboden, want het had er inderdaad alle schijn van dat Regen op zijn bevel was gekomen om Vuur te verdrijven, en de beesten die hij langs het pad had gedacht te zien waren ook echt gebleken. Maar de dreiging die zij voor Mowea'qua vormden had hij niet voorzien. En als hij werkelijk Dromer was, Wis en Waarachtig sjamaan, had hij die moeten zien! Hij had het moeten weten! Hij had haar moeten waarschuwen! 'Waarom blijf je achter?'

Ne'gauni draaide zich om toen zijn dagdroom werd verscheurd door Tórnarssuks ongeduldige uitroep. Hij fronste. De woorden van de hoofdman waren eerder een beschuldiging dan een vraag geweest en de man keek allerminst vrolijk terwijl hij zich geërgerd met zijn ellebogen een weg baande door de groep in de richting van Ne'gauni.

'Wat betekent dit, Ne'gauni?' vroeg Törnarssuk, die gebiedend voor de kreupele jongeman en de oude man bleef staan. 'Kom! Je kunt hier niet achterom staan kijken! We hebben nog een lange weg te gaan. Wat de groep deze dag nodig heeft, is een Dromer die vol vertrouwen voortstapt en een Wijze Man die zijn stem verheft en meezingt met de anderen. De Grote rivier van het noorden wacht op ons. Zeg het hem, oude man. Hij moet zijn blik op de toekomst richten en niet op het verleden. De rook en vlammen en fantomen van zijn dromen liggen nu achter ons.'

'Ja, ja,' beaamde Ko'ram uitbundig. 'Kom, Ne'gauni, laten we ons nu bij de anderen voegen. Wat onze hoofdman zegt, zal ongetwijfeld zo zijn.'

Ne'gauni verroerde zich niet. Hij richtte een zorgelijke blik op Törnarssuk. 'Is dat zo?'

Törnarssuk kneep zijn ogen tot spleetjes. Om zijn mond vormde zich een uitdrukking van grimmige spot. 'Men beweert dat jij sjamaan bent. Zeg jij het maar.' 'Dat kan ik niet.'

'En dus blijf je staan als een steen zonder te weten welke richting je in moet slaan! Wat is er met je aan de hand, Ne'gauni? Wijzen je dromen je niet langer de weg? Lopen er geen denkbeeldige spinnen en muizen meer door je hoofd die je steken en aan je geest knagen met gefluisterde waarschuwingen? Of ben je na alles wat er is gebeurd na het opkomen van de Geestmaan bang om je uit te spreken en als man de verantwoording te nemen voor je zogenaamde voorspellingen?'

Ne'gauni kreeg een hoogrode kleur van verlegenheid en afweer. 'Ik heb bij dag noch bij nacht meer gedroomd sinds je met je spoorzoekers het woud in bent gegaan en weer bent teruggekeerd. Ik heb zelfs helemaal niet meer kunnen slapen, maar bang ben ik niet, Törnarssuk, om jou te zeggen dat ik aarzel om jou noordwaarts te volgen. Daar voorvoel ik nog altijd gevaar voor ons.' 'Nog altijd?' vroeg oude Ko'ram ontsteld.

'Goed!' antwoordde de hoofdman. 'Een man die geen gevaar voorvoelt is een gevaar voor zichzelf en allen die als broeders en zusters meelopen met zijn groep. De aanwezigheid van gevaar op de paden van het leven zijn even gewis als de nacht die de dag opvolgt. Uitgerekend jij, Ne'gauni, zou dit toch moeten weten en daar al lang in berust moeten hebben. Dus kom, Man Die Voorop Loopt in Dromen om Gevaar voor het volk te Voorzien, stap voort vol vertrouwen en vergeet nooit wat door de Wijze Mannen van jouw stam wordt gezegd, namelijk dat de Cirkel van het Leven voorwaarts draait, nooit terug. Een man kan niet stil blijven staan. Het leven staat dat niet toe. Wat voorbij is, is voorbij. Wat komt, komt. Wat is, is! Hoe wij ons voornemen de gevaren die ons in de toekomst wachten het hoofd te bieden zal bepalend zijn voor wat onvermijdelijk ons verleden zal worden. Was dat niet zo voor ons op de oevers van Groot meer in het dal van de geestmaan? Gevaar verwacht. Gevaar getrotseerd. Gevaar overwonnen. Ja! Dus zing, Dromer! Meng je in het lied van de reus dat de tred van mijn groep verlicht en eer betoont aan de stoutmoedige harten van de jagers die met deze Witte Beer op weg gingen om oude vijanden te verslaan en de zoon van een dode sjamaan terug te halen. De zon staat hoog aan de hemel! Jij bent Jong! Dit moment is goed voor ons allen! Dus geniet van het moment, Ne'gauni! Waar wij ook heen gaan zal ons gevaar wachten. Mijn volk heeft daar een naam voor. Wij noemen het Sila. En uiteindelijk zal die ons verslinden en uitspuwen op de Vier Winden om herboren te worden!'

Ne'gauni huiverde. De zon was warm op zijn rug, maar toch huiverde hij, niet in staat ook maar iets in het moment te ontdekken waarvan hij kon genieten, toen de hoofdman zich omdraaide en wegliep, terwijl zijn woorden onzichtbaar in de lucht achter hem bleven hangen, bitter als gal, koud als de noordenwind. 'Niet iedereen zal herboren worden,' mompelde de jongeman bij zichzelf 'Niet zij wier geest jij tegelijk met hun lichaam hebt verscheurd en achtergelaten om bloedend en rottend met...' 'Genoeg!' Oude Ko'ram stak zijn rammelaar in Ne'gauni's gezicht en schudde die heftig heen en weer. 'Herinner onze hoofdman daar niet aan! Hij is niet dezelfde sinds zijn terugkeer naar de groep met het wilde meisje. Anderen zingen maar hij zingt niet. Kijk naar hem, Ne'gauni! Luister naar de manier waarop hij zijn woorden verdraait! Een blinde kan zien dat zijn geest zorgelijker is dan in de nacht van de rode maan toen Mowea'qua meehuilde met de wolven en de wil van de groep trotseerde door in de duisternis weg te lopen!

Die verklaring riep een onverwachte reactie in Ne'gauni op. Zijn adem stokte en toen riep hij de hoofdman na: 'Törnarssuk... wacht!'

Törnarssuk bleef staan, draaide zich om en trok vragend zijn wenkbrauwen op.

'Ik heb je niet bedankt,' zei Ne'gauni. 'Waarvoor?' vroeg de hoofdman.

'Dat je Mowea'qua vergiffenis hebt geschonken, dat je haar hebt teruggebracht naar de groep, dat je haar de bescherming biedt van je eigen vuurkring... en dat je tegelijk met de rest van de beesten Moraq hebt gedood.'

Törnarssuk verstijfde. 'Ik heb haar geen vergiffenis geschonken. De geest van Raaf sprak tot mij en weerhield mij ervan haar te doden. Ik zal voor haar zorgen totdat wij de Grote Samenkomst van Vele Stammen hebben bereikt en zal haar, mocht zij dan nog leven, verhandelen met de eerste man die interesse in haar toont en bereid is op haar te bieden. En wat de man betreft van wie jij spreekt, hij was geen beest. Hij was een Ware Man! Hij was een broeder van mijn groep en mijn hart. Zijn dood laat de zoveelste koude donkere leemte achter in mijn geest die nooit meer zal worden gevuld. Dus spreek niet oneervol over hem. En noem nooit weer zijn naam. Dat is verboden!'

'Bij de krachten der schepping, Ne'gauni,' bracht Ko'ram hijgend uit toen de hoofdman zich moeizaam zijn woede beheersend met een ruk omdraaide en wegbeende om zijn plaats aan het hoofd van de groep weer in te nemen. 'Ben je tegelijk met je been ook je verstand verloren? De naam van een dode uit te spreken! Ah! Wil je die geest ontbieden uit de wereld na deze wereld en zijn wraak over ons afroepen? Heb je dan niet gehoord hoe de hoofdman hem zijn keel van oor tot oor heeft doorgesneden en hem van kruis tot strot heeft opengelegd alvorens zijn lichaam achter te laten bij die van die beesten van de Oude Stam? Een gruwelijke dood! Een ontering! En als nu die geest door jouw losse tong zijn naam heeft gehoord en aan jouw aanroep gehoor geeft door terug te komen naar deze wereld om Tórnarssuks volgelingen kwaad te doen, zal de hoofdman de verantwoordelijkheid hiervoor op jouw schouders kunnen leggen. Je moet oppassen met wat je zegt, Ne'gauni, als je niet de kans wilt lopen als straf voor jouw indiscretie hetzelfde lot te ondergaan als die dode man! En wie zou dan Wis en Waarachtig sjamaan voor deze groep kunnen zijn? En wie moet Leermeester dan onderrichten na een leven lang gezocht te hebben naar een leerling?' Ne'gauni onderdrukte een antwoord. Hij was nog altijd zo teleurgesteld over het feit dat hij geen deel had gehad aan Moraqs dood dat die gedachte alleen hem al deed trillen. Wat zou hij ervan hebben genoten om de Noorderling in zijn boosaardige ogen te kijken op het moment dat de hoofdman hem doodde. Het zou hem oneindig veel genoegen hebben gedaan om zijn eigen dolk diep in 's mans keel te drijven, het lemmet om te draaien, die hatelijke tong tot zwijgen te brengen en voor altijd een eind te maken aan de bedreiging die hij voor Mowea'qua had gevormd. Maar oude Ko'ram had gelijk om hem terecht te wijzen voor het feit dat hij het oeroude taboe had geschonden door het uitspreken van de naam van de dode. Hoe had hij dat kunnen doen? Slaapgebrek? Zorgen over de weglopers? Een combinatie van beide? Het maakte niets uit. Er was geen excuus voor zijn verspreking. Moraqs naam was niet meer genoemd sinds de speurders waren teruggekeerd naar het kamp aan het meer en hadden verteld hoe hij was gedood als straf voor het tarten van de hoofdman en de verwerpelijke daad op een vrouw van wie ze op dat moment hadden gedacht dat ze dood was. Niemand zou rouwen om een dergelijke man. Volgens gebruik van de Noorderlingen had men zijn wapens verzameld en gebroken, zijn honden doodgeknuppeld en al zijn spullen op een stapel gegooid en verbrand om te voorkomen dat Moraqs geest via zijn bezittingen terug zou kunnen komen naar de wereld van de levenden om zich te wreken op de man die hem had gedood en op de mannen die hadden staan toekijken hoe hij stierf.

'Kom!' drong oude Ko'ram krachtig aan, en hij gaf Ne'gauni een arm en begon hem mee te trekken achter de anderen aan. 'Törnarssuk heeft gelijk. We kunnen hier niet blijven! Het is gevaarlijk om te talmen in het land van de doden. We moeten verderreizen naar de Grote rivier van het noorden. En we mogen niet omkijken.'

Ne'gauni liet zich meetrekken totdat hij opeens de uiteinden van zijn krukken stevig op de grond plantte en de man met een ruk die hem deed wankelen tot staan bracht. 'Wacht! Wat bedoelde hij met "mocht zij dan nog leven"?'

Ko'ram keek hem verbaasd aan. 'Precies dat. Mocht ze dan nog leven. Hebben de dochters van Ogeh'ma en Sequb'um je zo afgeleid met hun geschenken en domme gegiechel dat je niet hebt gezien hoe het met Mowea'qua is gesteld?'

Ne'gauni voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen. 'Die betekenen niets voor mij. Is het mijn schuld dat zij het op zich hebben genomen mij vlees en drinken te brengen nu ik niet langer welkom ben bij het vuur van de reus? Als ik ze liet gaan, zouden ze me schaduwen, precies zoals Mowea'qua altijd heeft gedaan! En Hasu'u heeft me verzekerd dat ze spoedig hersteld zal zijn en weer net als vroeger niet van mijn zijde zal wijken.'

De oude man schudde meewarig het hoofd. 'Hasu'u is zo goed van hart dat ze louter ziet wat ze wil zien, maar hoe kun jij, Wis en Waarachtig sjamaan, niet zien dat Mowea'qua als een lijk op het sleepraam van de hoofdman ligt? Ze eet niet. Ze drinkt niet. Arm kind, zo beestachtig verkracht, zo beschadigd. Geen woord heeft ze gesproken sinds haar terugkeer. Geen enkel woord. Zelfs niet tegen de jongen. Eigenlijk zou het beter zijn geweest voor dat wilde, koppige meisje als ze daar ook was gestorven bij haar eigen soort onder de Geestmaan.'

Ne'gauni was ontsteld. 'Hoe kun je dit zeggen?' De oude man keek schichtig om zich heen en pas toen hij ervan overtuigd was dat niemand - zelfs geen vogel of eekhoorn of insect - binnen gehoorsafstand was, boog hij zich dicht naar de jongeman over en fluisterde hij: 'Een man en twee voortreffelijke honden zijn gestorven, door haar, Ne'gauni. En door haar terug te brengen naar de groep is de hoofdman teruggekomen op zijn woord en heeft hij het besluit van de raad genegeerd. Dit is niet goed. Helemaal niet goed.'

'Hij gehoorzaamt een teken dat hem door de geest van Raaf is gegeven,' bracht Ne'gauni hem in herinnering. 'Hij is Hoofdman. De Noorderlingen zeggen dat hij veel namen heeft, waaronder Tunraq, want hij is een man die heeft bewezen veel waarde te hechten aan de macht van de totems en Voorouders van zijn stam. Hij kan de tekens die deze geesten hem schenken niet negeren, oude man.' 'Mmm. Ja. De veer van Raaf. Een geschenk aan Mowea'qua en een teken voor Tórnarssuk van de donkere geest. Bedrieger voor ons volk.'

Ne'gauni fronste. 'Voor het volk van de Barre gronden is Raaf De Overlever.'

'En voor iedereen is Raaf Eter van de Doden!' snauwde oude Ko'ram. 'Denk na, Dromer! Denk na, Wis en Waarachtig sjamaan! Denk na en weet dat Raaf de stammen als een schaduw volgt om zich te goed te doen aan de restjes van onze jacht en in tijden van hongersnood zich te goed te doen aan ons als wij worden gedwongen onze overledenen achter te laten. Wat voor teken is deze veer', afkomstig van de donkere geest Raaf, voor Mowea'qua en Tórnarssuk? Dood is daarop gevolgd. En wat kan een dergelijk teken nu, in deze groep waar onze hoofdman zelf het masker van Roof draagt als hij eropuit trekt om zijn vele vijanden te plunderen en af te slachten, betekenen voor ons, vreedzame bewoners van het woud en het Land van de dageraad?'

'Dat zijn vijanden niet langer een bedreiging voor ons zijn,' zei Ne'gauni overtuigd, want dat was voor hem overduidelijk en zou dat voor de oude man ook moeten zijn geweest. Maar ondanks de troost die uitging van dit moment vol zelfvertrouwen rimpelde zijn voorhoofd boven de gehavende brug van zijn neus. Ko'ram bleef maar doorratelen over de veer, maar Ne'gauni hoorde zijn woorden niet meer. Hij was in gedachten verzonken, naar binnen gekeerd, en hij zag Mowea'qua zoals ze was geweest op die dag voordat ze het uitkijkpunt hadden bereikt, het ene moment strijdlustig voor hem uit stappend met haar neus in de lucht en het volgende op haar knieën terwijl ze de vluchtpen van een raaf opraapte en hem opgetogen aan hem liet zien. Wat had ze gezegd? De woorden vlogen zijn hoofd binnen.

'Kijk, Ne'gauni. Een teken dit is van de kami! Een geschenk van de woudgeesten van de Oude Stam! Een omen, denk ik. Een sjamaan zou kunnen ons zeggen of dit is goed of slecht.' Sjamaan! Het woord geselde zijn zintuigen. Ook nu, net als toen veranderde iets diep in de kern van Ne'gauni's hersenen, verduisterde, en werd toen helder licht. De felheid van het licht verschroeide hem. Berokkende hem pijn. Hij deed zijn ogen dicht, schudde zijn hoofd, probeerde het te verdrijven en slaagde daar slechts gedeeltelijk in. Hij deed zijn ogen open en staarde verbijsterd naar wat hij zag.

Oude Ko'ram stond niet meer naast hem. Mowea'qua was er niet meer.

Een andere vrouw knielde op de plek waar zij had gezeten. Een zwangere vrouw. Hij werd ijskoud terwijl hij naar haar keek. Haar hoofd was gebogen. Hij kon haar gezicht niet zien door het voorover hangende haar. En toch kende hij haar. Hij had haar eerder gezien. In een andere dagdroom. Hij herkende haar kleren, de versleten beenkappen, de hoge mocassins, de jurk van hertenleer met de dichte franjerand om de bloedzuigende insectenlegers van Mici'cak, Meester van Zwarte Steekvliegen, af te schrikken en het prachtige handwerk van de ingewikkelde kruiselings opgenaaide rand van blauwe slagpennen over de zijkant van haar mouwen en beenkappen. Ook nu, net als de eerste keer dat hij haar had gezien, draaide ze haar gezicht omhoog.

Zijn adem stokte. Hij wilde niet zien wat hij wist te zullen zien. Hij probeerde zijn blik af te wenden. Te laat. Ze staarde hem aan. Maar hoe kon dat? Ze had geen gezicht! Geen ogen. Geen neus. En waar de mond had moeten zitten zag hij een gapende wond waar bloed en vuur en waarschuwende woorden uit gutsten. 'Mijn volk is naar het noorden getrokken. Jullie moeten niet naar het noorden reizen.'

'Ah!' zei hij naar lucht happend terwijl hij wanhopig probeerde logica te vinden waar die niet bestond. Zijn gezonde verstand was sterker dan zijn verwarring in zijn poging logica te zien waar die volgens hem moest zijn. Het visioen vervaagde. De details werden wazig. Alleen het gezicht bleef duidelijk zichtbaar. En dat had nu gelaatstrekken. Hij had het gelaatstrekken gegeven, die van Mowea'qua! Niet zoals die waren geweest op de dag onderweg toen ze de veer van raaf had gevonden, of zoals die waren geweest toen ze naakt en mooi en uitdagend voor de groep had gestaan in de bloedrode gloed van de rode maan, maar zoals die nu waren. Opgezet! Toegetakeld! Onherkenbaar! 'Ne'gauni?'

Hij gaf Ko'ram geen antwoord. Hij voelde zich misselijk. De oude man hield zijn krukken tegen toen hij wankelde bij het besef dat hij het visioen de eerste keer had moeten herkennen. 'Als ik werkelijk sjamaan was, zou ik dat hebben gezien.'

'Wat zou je dan hebben gezien, Ne'gauni?'

'Dan had ik het geweten!'

'Wat had je dan geweten, Ne'gauni?'

'Dat het gevaar dat ik heb voorvoeld Mowea'qua betrof. Ik had moeten voorzien dat ze weg zou lopen. Ik had haar moeten waarschuwen voor wat haar te wachten stond in het woud onder de Geestmaan. Ik had haar moeten...'

'Wat?' onderbrak de oude man, duidelijk ongeduldig. 'Ik zeg jou, Dromer, dat je nog heel wat moet leren voordat Leermeester je alles heeft bijgebracht over de moeilijke weg van de sjamaan. Er zijn veel kronkels. Veel bochten. De weg is maar zelden duidelijk te overzien. Dus laat ons de hoofdman gehoorzamen en de groep volgen en ons geen zorgen maken over Mowea'qua.' 'Zij heeft mijn leven gered, oude man.'

'En je je been afgenomen!' Ko'ram zwaaide waarschuwend met zijn knokige wijsvinger voor Ne'gauni's neus. 'Pas op, Wis en Waarachtig sjamaan, dat meisje heeft misschien krachten waarvan wij niets weten. Haar gezicht en gestalte lijken op dat van een vrouw van het volk, maar laat je daardoor niet misleiden. Haar ogen en manier van doen verraden wat zij werkelijk is. Ogen in de kleur van het woud gezien door de mist. Onnatuurlijk! Eigenzinnig en wild als een wolf. Onduldbaar!'

Ne'gauni kromp ineen. Hij voelde zich ontzettend schuldig. Hoe vaak had hij niet precies hetzelfde gedacht? Veel te vaak. Maar toch dacht hij nu aan de manier waarop ze het voor hem opgenomen had aan het riviertje bij de waterval. Opstandig had ze daar gestaan met de wind in haar rug terwijl het zonlicht door haar zwarte warrige haarbos gleed en haar toen nog ongeschonden gezicht bescheen, en de woeste blik in haar ogen een bevestiging was van haar oeroude ras en onverbiddelijke geest. De oude man had gelijk. Hij had nog nooit iemand ontmoet met ogen zoals die van Mowea'qua. Niemand! Ogen van de Oude Stam? Blijkbaar. Manitoeogen? Ko'ram mocht geloven wat hij wilde. Wat Ne'gauni betrof, hij kon slechts hopen dat de woeste blik die hij de oude man schonk in de buurt kwam van de onverbiddelijkheid van het meisje toen hij zei: 'Wild en eigenzinnig mag ze dan zijn, maar het feit blijft dat Movvea'qua mijn leven heeft gered en het voor mij heeft opgenomen tegenover de hoofdman toen de anderen er het zwijgen toe deden en jij niets anders kon bedenken dan met je rammelaar in je hand stinkende winden te laten! Geloof wat je wilt, oude man, maar ik zal haar nooit meer afvallen.'

'Wijze woorden, jonge Dromer, want of je nu wilt horen of niet, zij is wel degelijk een van hen — Oude Stam — niet een van ons, nooit een van ons, en ik heb horen zeggen dat de mogelijkheid bestaat dat ze haar manitoemacht heeft aangewend om de krijgszuchtige geesten van de rode maan aan te roepen om de man te doden die zich op de avond dat ze is weggelopen tegen haar had gekeerd. En ik heb horen zeggen dat zij de magie van de Oude Stam heeft aangewend om de hoofdman op andere gedachten over haar te brengen. En ik heb horen zeggen dat zij, als zij in leven blijft, wellicht toch nog Geestzuiger ontbiedt om zich aan ons te goed te doen.' 'Wie waagt het zo te spreken?'

Ko'ram zoog zijn lippen naar binnen, kauwde daar zorgelijk op terwijl hij weer schichtig om zich heen keek, waarna hij tegelijk met een wind die zacht fluitend tussen zijn samengeknepen billen ontsnapte, schaapachtig toegaf: 'Ik, Ne'gauni. Ik waag het zo te spreken! Ik ben dan misschien geen sjamaan, maar ik ben wel Wijze Man. En ik zeg jou nu dat hoewel de groep vandaag voortloopt met pas gevonden trots en vertrouwen, zingend van vreugde over het succes van Tórnarssuks aanval op oude vijanden, het voor ons allen beter zou zijn geweest als de speurders alleen de jongen mee terug hadden genomen naar het kamp, beter als het wilde meisje en het dorp van de Oude Stam niet waren gevonden en misschien nog beter als Mowea'qua nooit was geboren. Zij zal de aanleiding zijn tot nog meer problemen. Dat voel ik in mijn botten!'

Zon. Schaduw. Licht. Duisternis.

Het bewustzijn van het meisje zweefde hiertussen totdat ze uiteindelijk knipperend haar gezwollen ogen opendeed en omhoogstaarde naar de wazige, bewegende overkapping van boomtoppen. Alweer een dageraad? Alweer een dag? Alweer een schemering?

Mowea'qua sloot haar ogen. Wat zou dat?

Ze was te moe om daar iets om te geven. Kwam er dan nooit een eind aan het woud? Ze wilde het niet meer zien. Ze wilde helemaal nooit meer iets zien. Of het gezang van de groep horen.

Maar toch bleef het lied dat haar had teruggehaald van ze wist niet waar weerklinken, even oneindig als het woud. Couplet na couplet. Refrein na refrein. Zelfs de kinderen zongen en zo af en toe hief een hond zijn kop om te blaffen of te janken, deed uitbundig zijn recht gelden om te delen in de uitgelatenheid van zijn menselijke meute terwijl de reizigers voortsjokten, zich verheugend in het succes van de speurders met jubelende gezongen verhalen over heldhaftigheid en de roemrijke slachtpartij waartoe hun hoofdman hen had geleid. Mowea'qua kromp ineen.

Kinap sloeg zo onstuimig en krachtig op zijn trom dat zowel haar hart als haar geest erdoor werden gekwetst. Onen'ia's fluit krijste als een krankzinnig geworden adelaar en zweefde op de wilde wind van de geïmproviseerde melodie van de groepsleden uit het Land van de dageraad. En heftiger dan ooit tevoren liet oude Ko'ram krassend zijn rammelaar van schildpadschild ratelen en zijn enkelrammelaars van hertenhoef rinkelen.

Mowea'qua wenste dat de oude Wijze Man zijn kattengejank zou staken. Ze wenste dat de trom en fluit zouden zwijgen. En ze wenste dat het zingen zou ophouden. De woorden rakelden herinneringen op in haar geest. Te veel herinneringen. Veel te veel. Grijze ogen die haar aanstaarden vanuit het mistige moeras en tussen de bomen en in het dal. Ga weg!

Ze was omsingeld door beesten. Blijf bij mij uit de buurt!

Een spookverschijning die door de wazig blauwe schemering op haar afkwam met een berenjong aan een lijn. Ik ken jou niet!

Een spookachtig gezicht dat zich over haar heen boog, met een baard, met slagtanden, en haar met de ogen verslond. 'Sterk moet jij zijn. En gewillig. Ons bloed is één bloed. Jij bent nu een van ons.' 'Nee!' snikte ze. 'Niet een van jullie ben ik. Niet Oude Stam! Niet een beest! Niet een van jullie! Nooit een van jullie! Nooit!' 'Mowea'qua? Droom je, Mowea'qua, of ben je eindelijk wakker?' 'Ah...' Een kreun ontsnapte aan de meisjeslippen toen de trillende piepstem van Musquash met zijn vraag haar gedachten wegtrok van die gruwelijke bloederige plek waar haar geest door het gezang van de groep was heengevoerd. Daar was ze blij om. Haar herinneringen waren te gruwelijk om aan te denken. Toch deed ze geen poging de vraag van het kind te beantwoorden. Spreken was te pijnlijk, zelfs ademhalen was een marteling en de uitroepen die zij onwillekeurig had geslaakt hadden haar keel in brand gezet. Hoe kon het anders nadat die bijna door iemand was verbrijzeld? Kinap!

Ze snikte. De pijn die daarvan het gevolg was, was bijna ondraaglijk, maar niet ondraaglijker dan de herinnering van haar geliefde reus die zich over haar heen boog en haar wurgde, met de bedoeling haar de levensadem te benemen terwijl hij zwoer dat hij dat meteen had moeten doen op de dag van haar geboorte. Hij had natuurlijk gelijk. Zoals Moraq gelijk had gehad in de nacht van de Geestmaan. Alles wat hij had gezegd over haar afstamming was waar. Dat wist ze nu. Hoe graag ze het ook zou ontkennen, ze had gezien wat zij was en begreep waarom haar vader haar niet had opgezocht na haar terugkeer in de groep. Kinap had gemeend wat hij zei in het dorp van die beesten. Hij wenste haar dood. Ze kon hem dat niet kwalijk nemen.

'Niet huilen, Mowea'qua. Alsjeblieft. Mijn hart doet pijn als ik jou zie huilen.'

Ze begon te beven na de woorden van de jongen. Huil ik dan? Waarschijnlijk wel. Ze voelde hoe hij met zijn vingertoppen zachtjes warme vochtigheid van haar wangen veegde. Tranen? Het puntje van haar tong proefde zout toen het de hoeken van haar halfgeopende lippen aftastte. Ja. Beslist tranen.

Mowea'qua bleef roerloos liggen en likte de tranen weg. Ze verzette zich niet tegen de troostende nabijheid van het kind terwijl ze op het grote sleepraam werd meegevoerd dat werd getrokken door een paar van de sterkste honden van de hoofdman. Toen de jongen zijn hand van haar gezicht trok, hoefde ze niet op te kijken om te weten dat hij nog steeds op haar neer staarde, terwijl hij naast haar liep en haar in de gaten hield, vol zorgen om haar, een volslagen andere jongen dan het stierlijk vervelende kind dat zo dapper was geweest om haar kant te kiezen toen zij de hoofdman en de hele groep had getart. Hij was niet langer een stoutmoedige kleine Moerasrat of een brutale Steekvlieg of een aanmatigende Blaaskaak. Hij was veranderd in een schaduw van zijn vroegere zelf, met een trieste blik in de ogen en opeengeklemde lippen, niet langer Muskusrat, maar Paddestoel, een bleke, broze, sprietige scheut zoals de broze kleine zwammen, het geschenk van de onweersbui toen ze samen door het moeras hadden gelopen.

'Je moet me vergeven, Mowea'qua,' zei hij. 'Ik heb iets vreselijks gedaan. Ik heb de mand laten kantelen. Niet met opzet, maar ik heb het toch gedaan, en door mijn schuld zijn wij er allebei bijna uit gevallen in de Grote Hemelrivier. Maar misschien zijn de krachten der schepping toch niet zo erg boos op mij. We zijn nog steeds samen! En degenen die jou van mij hebben afgenomen zijn dood en kunnen je nooit meer kwaad doen. Ik zal voor je zorgen. Je zult genezen en sterk worden. En ik zal jou niet verlaten, Mowea'qua, nooit meer! Op mijn leven en op de heilige steen van de Voorouders van mijn vader beloof ik jou dit! Dit zweer ik!' Weer beefde ze. De mand laten kantelen? Wat bedoelde hij? En wat kon hij hebben gedaan dat zo verschrikkelijk was, behalve haar kant kiezen? Ze had geen flauw idee. En ze had te veel pijn om zich daar druk om te maken. De last van het besef dat zijn gevoelens van trouw jegens haar onveranderd waren gebleven was genoeg. Ze begreep niet waarom en het liet haar beslist koud of hij bij haar bleef of zijn eigen weg ging en haar nooit meer wilde aankijken. Het enige wat er voor haar toe deed was dat hij veilig terug was in de groep, dat hij nog leefde, geen vlees was geworden tussen de kaken van het watermonster Waktcexi, niet was vertrapt onder de verpletterende poten van mammoets, niet was verdronken in de stinkende poel van Reuzenbever, niet levend was geroosterd en verslonden door beesten, en niet was gedood door de strijdknots van Törnarssuk als straf voor het feit dat hij haar was gevolgd in de bloedrode gloed van de Geestmaan. Weer doorvoer een snik haar lichaam, ze verwelkomde de pijn. Die kwam haar toe. Ze aanvaardde die en wist terwijl ze dacht aan alles wat de jonge Musquash door haar schuld had kunnen overkomen dat ze die meer dan verdiende. De jongen sprak weer, zacht, ernstig. 'Mowea'qua, kun je me horen? Je moet naar me luisteren! Ik heb Suda'li tegen de reus horen fluisteren dat jij ondanks het feit dat de hoofdman je terug heeft gebracht naar de groep spoedig zult sterven en dat we dan van je bevrijd zullen zijn. Maar dat wil ik niet geloven! Je moet haar in het ongelijk stellen, Mowea'qua. Denk aan de mammoets! Denk aan het teken dat ze voor ons hebben achtergelaten in het woud in de nacht dat ze samen met de donder in het donkere woud hebben gerommeld. Dat mag je niet vergeten, Mowea'qua. Groot Opperhoofd is daar ergens met zijn kudde. Dat weet ik! En ook al zijn Reuzenbever en zijn soort voor altijd uitgestorven, zo lang er ook maar één grote slagtanddrager in het woud loopt, zul jij genezen en zal het de groep en de wereld goed gaan. Dat is wat jij zelf hebt gezegd. Je hebt gezworen dat het de waarheid was. Ach, Mowea'qua, zeg alsjeblieft iets.'

Mowea'qua balde haar vuisten naast haar lichaam. Ze weigerde te spreken. Ze weigerde te luisteren. Ze wilde niet aan mammoets denken. Of aan de rommelende donder in het donkere woud. Of aan de oevers van de beverpoel waar zij gevangen was genomen en door beesten verkracht. Maar toch brachten zijn woorden alles weer boven. Haar hoofd duizelde. Zwakheid overspoelde haar als een golf die haar genadig wegvoerde van het moment. Weg van het sleepraam. Weg van de starende ogen van het kind. Weg van de pijn van haar toegetakelde lichaam. Weg naar het duistere en stille toevluchtsoord dat haar geest hoe langer hoe meer werd, naar een zachte, beschuttende, beschaduwde veilige haven waar geen heden, geen toekomst en geen verleden, vooral geen verleden bestond. Totdat...

'Verdwaal niet in de Duisternis, Mowea'qua. Ik heb dat nooit een goede plek gevonden om te vertoeven. Kom terug.' Haar oogleden trilden. Zo zwaar. Ze had de kracht noch de wens om haar ogen open te doen toen ze zich wazig afvroeg: wie spreekt nu tegen mij?

'Ik zou met de anderen zijn meegegaan als ze dat hadden toegestaan. Ik wil dat je dat weet, Mowea'qua. Ik wil dat je weet dat ik voor jou zou hebben gevochten als ik de kans had gehad.' Ne'gauni!

'De Grote rivier van het noorden ligt nog altijd voor ons, Mowea'qua. En we moeten de walvissen zien! Veelkleurige walvissen. Walvissen zo groot als mammoets. Walvissen die de zon en de maan en de sterren toezingen! Wij zullen die samen zien, jij en ik. Dat zal zo zijn. Je zult het zien!'

Ze begon weer te beven. Heftig. Pijn brandde in elk zenuweinde van haar lichaam en het was alsof haar geest bloedde. 'Kom mee, Hij Die Voorop Loopt in Dromen om Gevaar voor het volk te Voorzien. Je moet jezelf niet de schuld geven van wat dit ongehoorzame meisje is overkomen. Jij bent sjamaan, niet Krijger. Zij zal tot bezinning komen of niet. Laat haar rusten. Loop een poosje met mij en mijn zusters. Wij hebben nieuwe zachte kussentjes van konijnenvel gemaakt voor de armsteun van je krukken. Je moet ze uitproberen. Wellicht bevallen ze veel beter dan de kussentjes die zij voor je heeft gemaakt.'

'Nee, dank je, Nee'nah. Ik blijf liever bij Mowea'qua. Tot ze beter is. Zoals ze eens bij mij is gebleven.'

'Het is al goed, Broeder van Mijn Hart. Kijk. Musquash ligt opgerold als een pup naast Mowea'qua te slapen. Ik zal op beiden letten totdat zij wakker wordt. Ga. Loop met mijn zusters zo je dat wilt.' 'Ik blijf liever bij Mowea'qua, Hasu'u. En bij jou. Ik loop altijd graag met jou.'

Mowea'qua bleef doodstil liggen. Ze voelde dat Musquash naast haar lag. Zo klein. Zo warm. Hij ademde diep in zijn slaap. Maar haar gedachten waren niet bij de jongen. Een onverwacht gevoel roerde zich in haar borst. Jaloezie? Verontwaardiging? Ne'gauni was haar Gewonde Man, niet die van Hasu'u, niet die van Nee'nah! De stemmen vervaagden.

Mowea'qua's bewustzijn vervaagde ook totdat ze zich geleidelijk aan bewust werd dat ze niet meer bewoog. Het sleepraam was neergezet. Honden blaften en kinderen lachten. Ze hoorde de tweelingzoontjes van Suda'li kibbelen en overspoeld door een gevoel van koelte en schaduw deed ze knipperend haar ogen open en staarde op in de bezorgde ogen van Hasu'u.

'Ah! Je bent wakker, Mowea'qua! Dit is goed. Erg goed! Regenwolken pakken zich samen. Spoedig zal het nacht zijn. We zetten de tenten op waarin we tijdens de duisternis kunnen schuilen. Mijn moeder bereidt nog wat elzenextract voor je ogen. Heb je behoefte aan wilgentakjes om de pijn te verlichten? Denk je dat je daarop kunt kauwen? Musquash en Ne'gauni zijn naar de kreek om verse scheuten te plukken. Als je mond en keel te gevoelig zijn, zullen we die in water fijnstampen en er een drankje van maken. Ik heb stekels van een stekelvarken waardoor je dat kunt opzuigen. Probeer nu overeind te gaan zitten. Dan zul je je veel prettiger voelen.' Mowea'qua staarde naar de oudere vrouw. Naar Tórnarssuks mooie, meelevende vrouw uit het Land van de dageraad. Ze wilde niet naar haar kijken. Haar aanblik deed haar aan hem denken. En de gedachte aan hem bracht de gruwelijke droom weer naar boven, de grote witte beer van het noorden die boven haar uit torende, de honden die haar verscheurden, de grommende zwarte wolf die haar vader was en die haar aanviel om haar het leven te benemen. Haar adem stokte in haar keel. Pijn vlamde op. Een kreun ontsnapte aan haar lippen toen ze haar ogen dichtdeed en ze zichzelf met een van pijn vertrokken gezicht probeerde terug te brengen naar een toestand van bewusteloosheid. Ze wilde niet denken! Ze wilde zich niet herinneren wat haar allemaal was overkomen. Ze wilde dood zijn... terug zijn in het dorp van de Oude Stam bij Moraq en de beesten... waar ze thuishoorde.

'Nee! Dit sta ik niet toe. Jij zult mij niet trotseren! Of wie dan ook. Nooit weer!'

Mowea'qua deed geschrokken haar ogen open, verrast door de woede in Hasu'u's stem, terwijl ze aan haar schouders overeind werd getrokken en zo hard door elkaar werd geschud dat haar blik verhelderde.

'Je zult naar mij luisteren, Mowea'qua, want ik zeg je nu dat jij en niet ik Dwaze Vrouw bent!' Hasu'u's getatoeëerde gezicht droeg een resolute uitdrukking. Haar ogen fonkelden. 'Ik ben vrouw van een hoofdman en dochter van een opperhoofd en je doet er verstandig aan naar mij te luisteren want je bent aan mijn zorg toevertrouwd. Je hebt lang genoeg zwelgend in zelfmedelijden op dit sleepraam gelegen. Ik weet dat je pijn hebt. Ik weet dat je geest is gekwetst. En als ik ook maar even dacht dat het jou of wie dan ook in deze groep zou helpen, zou ik je vader met mijn eigen hand een klap toedienen voor de pijn die hij jou met zijn verraad heeft aangedaan. Maar jij hebt je dit verraad zelf op de hals gehaald, Mowea'qua! Denk je soms dat jij de eerste vrouw bent om verworpen te worden door iemand die je lief is of mishandeld en tegen je wil verkracht? Vraag het Tsi'le'ni, Ningao's vrouw, als je behoefte hebt aan een triest verhaal! Vraag het mij, want ook ik ben gevangene geweest en in de steek gelaten door een man die mij dierbaarder was dan welke man ook die ik heb gekend voor Tórnarssuk. Maar dat ligt nu achter mij. Jij zult eroverheen komen, Mowea'qua. Zoals ook ik eroverheen ben gekomen. Zoals Tsi'le'ni eroverheen is gekomen. Dus luister naar mij, nieuwe zuster van mijn vuurkring. Tórnarssuk heeft je het leven gered. Je zult dit geschenk dat hij jou heeft gegeven en dat hem duurder zal komen te staan dan hij wellicht beseft, niet terugslingeren in zijn gezicht. Een man van het Ware Volk is gestorven als gevolg van de onenigheid die is ontstaan tussen hem en zijn hoofdman. Jij zult niet kreunen! Jij zult niet klagen! Jij zult mijn wil en die van de groep gehoorzamen. Er zal een eind komen aan de twijfels die fluisterend worden geuit over het oordeel van mijn man met betrekking tot jou. En als het waar is dat jij, zoals je uitroept in je dromen, "niet een van hen bent, niet Oude Stam, niet een beest", dan is dit je kans om dat te bewijzen, niet alleen omwille van jezelf, Mowea'qua, maar omwille van hem!'