1

In de rivier stroomde bloed.

Het bloed van witte walvissen! Avataut lachte, verheugd door de aanblik.

De hemel krioelde van de roofvogels, die verwachtingsvol krijsten bij het vooruitzicht op het jachtafval waaraan zij zich te goed zouden doen. De witte walvissen waren eindelijk teruggekeerd naar de Grote rivier van het noorden, grote scholen, meer dan geteld konden worden. Hij zag ze nu overal tussen de zandbanken. Als er niet zo veel opgewonden schreeuwende kinderen waren geweest of zo veel over en weer geroep van de mannen bij de Grote Samenkomst, dan had hij ze ook kunnen horen, want hij wist dat van alle walvissen die vanuit de oceaandiepte de rivier in zwommen, de witte walvissen de enige waren die zo luid en melodieus in zang hun stem verhieven.

Avataut! Kom!' Armik kwam haastig over het strand vanaf de rivieroever op hem toe, drong zich met de ellebogen tussen anderen door die de andere kant op renden, hijgend en rood aangelopen van opwinding. 'Nuligak is al opgeroepen om de kajakmannen te leiden. En kijk! Zie je dat rode zeil? Umak is terug! Met zijn bemanning en zijn grote oemiak is hij de rivier met de dageraad overgestoken om zijn eerste prooi te doden! Zijn harpoenen vliegen al door de lucht. De drijvers dobberen al op het water. Kupuk heeft mij gevraagd jou te zeggen dat je je nu bij hen moet voegen op het water. En snel. De tijd van vasten en geestliederen maken en onze boten en walvisgerei klaarmaken is voorbij. Zij zullen zien waartoe jij, een man van de Barre gronden, deze dag in staat bent, Avataut! Eindelijk heb je nu de kans om je kajak op de proef te stellen!' 'En jij de jouwe!'

'Ik... eh... ik heb het grootste deel van de nacht met de anderen op de uitkijk gestaan in afwachting van de walvissen, Avataut, en Irqi voelt zich deze ochtend niet zo goed. Ik denk dat ik maar een poosje bij haar blijf zitten. Maar jij moet gaan! Ik zal wachten. Ik zal toekijken. Ik zal...'

'Jij zult niet bij jouw vrouw gaan zitten terwijl ik mijn leven waag op de rivier! Jij gaat mee! Ik duld niet dat een man van mijn groep zwakheid toont voor de jacht!'

'Maar, Avataut, ik ben de enige man van jouw groep die net als jij een boot heeft gemaakt.'

'En wat had dat voor zin als je bang bent om die te gebruiken en staat te bibberen in je mocassins bij de gedachte het water op te gaan? Wat heeft het voor nut gehad dat je mij onlangs hebt meegesleurd naar de top van de steile rotswand met mannen van mindere stammen als je niet het vertrouwen hebt gekregen dat Inau de gepaste magie heeft aangewend of jou het advies heeft gegeven waarvan jij hebt gemeend dat je dat nodig had om je het gevoel terug te geven een Ware Man te zijn?'

Verlegenheid veegde de blos van opwinding van Armiks gezicht terwijl verontwaardiging zijn gelaatstrekken deed verstrakken. Nuutlaq was zojuist uit Avatauts tent gekomen, E'ya, de jonge vrouw die Avataut van de opschepper had gewonnen voor zich uit duwend. Hoewel E'ya geen woord verstond van de taal uit het noorden en om die reden, zoals viel op te maken uit haar blauwe oog en gezwollen mond, hardhandig door Nuutlaq werd aangepakt, merkte hij aan Nuutlaqs ontwijkende blik dat zij elk woord dat haar man had geuit had opgevangen. Om vernederd te worden binnen gehoorsafstand van een vrouw, en dan vooral van een onverbeterlijke roddelaarster als Nuutlaq, was ondraaglijk. Binnen de kortste keren zou iedere Noorderling op het strand ter ore komen bij monde van Avatauts vrouw hoe hij zijn jachtbroeder had beledigd. En dus zei Armik, vurig in zijn tegenspraak: 'Ik ben een Ware Man, Avataut. Keer op keer heb ik dit bewezen. En als de jachtbroeder die jou het meest na staat, heb ik geprobeerd jouw enthousiasme te delen om mij nieuwe gebruiken eigen te maken. Maar ik ben en blijf een man van de inlandse barre gronden en heb er geen geheim van gemaakt dat ik mij ongemakkelijk voel in een boot. Tórnarssuk zelf deelde mijn gevoel. Ook hij...'

Avataut probeerde niet eens zich te beheersen en sloeg Armik met een gemene slag met de rug van zijn hand tegen de grond. 'Ben je dan bang, zoals hij ook bang was? Je zult zijn naam niet weer uitspreken, Armik! Ga! Zoek bij elkaar wat je nodig hebt! Ik zie je op het water en zo niet, dan zul jij niet meer lopen in mijn groep!'

Avataut trilde van opwinding toen hij zonder nog een blik over zijn schouder om te zien of Armik weer op zijn benen stond en hem volgde, over het strand rende naar de plek waar zijn kajak lag te wachten.

De meeste boten waren al van hun standaard getild en werden door hun eigenaar de rivier in gedragen. De ochtend was koud, ongewoon koud. Het strand was wit uitgeslagen van de rijp en de voetafdrukken van de kajakmannen waren zichtbaar op het kiezelstrand. Een dun laagje bevroren schuim brak langs de oever. De mannen die nog niet helemaal klaar waren om te vertrekken trokken hun waterdichte jachtmantels van darmen vel aan. Nuligak, die klaarstond om zijn voertuig op te tillen keek Avataut stralend aan, met een opgewekte maar ontegenzeglijk boosaardige glinstering in zijn ogen.

'Nooit heb ik zo veel walvissen gezien!' zei de stevig gebouwde kleine man die Avataut vaker dan wie dan ook had geholpen bij de bouw van zijn kajak en hem had geleerd hoe hij daarmee om moest gaan. 'Blijf bij mij in de buurt. Als je dat durft. Doe wat ik doe. Als je dat kunt. Luister naar de grote rivier. Manoeuvreer je boot met evenveel respect als toen we onlangs samen zijn uitgevaren, en als de geesten van de walvissen gewillig zijn, zullen je vrouwen en zoon vanavond zingen van vreugde en trots. Kom! Nu zullen we zien of een jager van de barre gronden ook werkelijk het hart heeft van een Ware Man!'

'Ja!' antwoordde Avataut, die de stralende blik van de man beantwoordde toen hij zijn arm uitstrekte om hem een vriendschappelijke maar gemeen harde klap op de rug te geven. 'Dat zullen we nu zien!' Het was dus een uitdaging! Des te beter. Hij was er klaar voor. Terwijl Nuligak zijn boot oppakte en met de anderen naar het water liep, draaide Avataut zich om naar zijn eigen kleine voertuig. Alles wat hij nodig had lag al in de kajak. De harpoenlijnen waren stevig vastgezet, de drijvers van blaashuid opgeblazen en op hun plek. Aan de houten harpoensteun die hij had uitgesneden in de vorm van een sluipende veelvraat alvorens hem aan de voorkant van zijn bootje te bevestigen, hing zijn hele verzameling speciale fetisjbuideltjes en veren en stukjes drijfhout, schelpen, botjes en kiezelsteentjes die hij had gevonden tijdens eenzame wandelingen langs de oever, elk met een opvallende vorm of kleur of structuur die zijn aandacht had getrokken en tot zijn geest had gesproken, met de belofte hem kracht of wijsheid te schenken of te leiden tijdens de jacht. Wat moest hij met de fetisjen van Inau; de rivier- en hemelgeesten spraken immers rechtstreeks tegen hem? Zijn lichtgewicht peddel, glad en vloeiend van lijn als de flanken van een vrouw, waarin hij net als in zijn harpoenen en de kajak zelf zijn merkteken had gekerfd — het symbool van een veelvraat — lag naast het voertuig op de blokken steen. Zijn beide houten harpoenen lagen in de steun, elk langer dan hij groot was, elk voorzien van kunstig uit walrusslagtanden gesneden punten met weerhaken, zo ontworpen om niet alleen de huid en de vetlaag te doorboren en zich vast te zetten in het walvisvlees, maar tevens om de daaraan bevestigde lijnen vrijelijk te laten draaien zonder dat ze braken of de jager of zijn positie tussen de andere kajaks in gevaar brachten.

Avatauts hart bonsde van opwinding en verwachting toen hij zijn hand in het bootje stak en het jachthemd van darmenhuid met hoofdkap pakte, dat Nuutlaq volgens de instructies van Nuligak met zo veel zorg voor hem had gemaakt. Met draad van de fijnste, soepelste pezen en gras had ze met bijna onzichtbaar kleine steekjes de naden aan elkaar genaaid. Volgens de kajakman zouden de grassprieten in de naden opzwellen als zijn boot kapseisde en hij in het water terechtkwam, waardoor het hemd waterdicht zou zijn. 'We zullen zien,' zei hij. Hij haalde diep adem, een bedwelmende teug ochtendlucht en gaf zich over aan de jacht.

Zij vingen walvissen. Veel walvissen!

In ranke kajaks in vele kleuren en slingerende brede oemiaks met hun met patronen en kleuren beschilderde zeilen en zelfs in grote berkenstamkano's die beangstigend tussen de golven op en neer doken, vingen zij walvissen. Veel walvissen!

De kinderen klauterden naar de top van de steile oever. De vrouwen en mannen van de diverse inlandse groepen en stammen volgden hen. Ze gingen in een groep bij elkaar staan maar niet te dicht bij het verblijf van de sjamaan Inau om haar niet te storen met hun gejoel en gespring. Zij hield zich afzijdig van de anderen. Haar taak als Ontbieder van Walvissen was volbracht. Maar zo nu en dan sprak iemand in dank haar naam uit omdat iedereen wist dat zij met haar magische liederen de walvissen had gelokt. Veel walvissen!

De jacht verliep volgens traditie. De kajakmannen in een- of tweepersoonsvoertuigen peddelden uit alle macht en met elkaar vormden ze één grote vloot die met snelle gelijkmatige peddelstroken naar het diepe water achter de walvissen voer. Toen draaiden ze zich met zijn allen tegelijkertijd om en begonnen de kajakmannen te huilen als wolven en met hun peddel op het water te slaan en het in beroering te brengen om de walvissen samen te drijven en vervolgens de inmiddels uitzinnige dieren in de richting van de oever te drijven, door ondiepten die aan de jagers welbekend waren totdat de walvissen zich volledig verbijsterd en vertwijfeld op de zandbanken wierpen waar ze in het ondiepe water lagen te spartelen, omringd door de menselijke wolven van de rivier. En één veelvraat.

Zij sloeg hem gade.

Vanaf de plek waar zij haar verblijf had ingericht, boven op de hoge steile rotswand, sloeg Inau hem gade. Zij - die zowel vrouw als man was en de dualiteit van haar aard als vrouwelijk definieerde louter door de haar aangeboren gracieuze manier van bewegen die zelden bij mannen werd gezien - kon haar blik niet losrukken van de rivier.

Haar hoofd ging omhoog. De wind vanaf het water was koud. IJzig koud. Onnatuurlijk koud voor het seizoen. Op de wind werd de geur meegevoerd van smeltend pakijs dat afbrak van verre landtongen, van zout water vermengd met zoet water. Van veel dichter bij de oever onderscheidde ze de rijke rode geur van walvisbloed en de geur van natte huiden en hout en bast van de boten en de ranzige stank van opgejaagde adrenaline van de jagers en van hun prooi. De sjamaan sperde haar neusvleugels open. Ze inhaleerde met diepe teugen het wezen van de wind en de rivier en de sterke geur van de jacht die steeds machtiger werd, zoog dat alles diep naar binnen door het open snijwerk van haar masker. Ze hunkerde naar de koele adem van de ochtend tegen haar naakte huid! Ze had behoefte aan verfrissing. Tot vlak voor de dageraad had ze de angsten van laatkomers in haar hut aangehoord, de magie aangewend die zij zochten in rook en zang en dans, en de oeroude jachtwijsheid uitgesproken die zij in hun hart al kenden. Met voorzichtig gekozen woorden had ze hun ingewortelde geloof in hun eigen vermogen tot slagen bevestigd en hun het vertrouwen geschonken dat zij bij de jacht van deze dag minder kwetsbaar zouden zijn voor de grillen van de krachten der schepping.

Maar er waren nu anderen in de buurt. Zo veel anderen: mannen, vrouwen, kinderen, zelfs enkele honden stonden op de rand van de steile rotswand. Allen keken naar de jacht. Allen bewaarden een eerbiedige afstand, met uitzondering van een enkeling die op zijn of haar tenen voorzichtig naderbij kwam om een geschenk aan haar voeten te leggen onder een eerbiedig gefluisterd woord van dank voor het roepen van de walvissen. Dus durfde Inau het masker niet af te zetten. Ze droeg het voor hen, zoals ze het voor degenen had gedragen die de vorige nacht naar haar hut waren gekomen en elke nacht sinds haar terugkeer naar de Grote Samenkomst van Vele Stammen. Het masker was een noodzakelijk onderdeel van de magie.

Haar hoofd ging omhoog. Ze mochten niet weten dat achter de veren en uitgebeitelde hout en walvisbeen, achter de fel gekleurde verf en spelonkachtige gapende kaken en gevaarlijk ogende rijen tanden, het gezicht van de sjamaan van de Grot van de Winden in tegenstelling tot haar lichaam in het geheel niet opmerkelijk was. Een van elke magie verstoken gezicht. Niet mooi maar ook niet lelijk. De onopvallende gelaatstrekken waren op zichzelf een soort masker want die verraadden geen enkel facet van haar karakter noch haar tweeslachtigheid. Ze moest opeens denken aan de nacht van de storm en hoe ze was geschrokken van de onverwachte weerspiegeling van haar gezicht in een plas regenwater in de vluchtige, witte flits van een bliksemschicht.

Volledig verbijsterd was ze verdergelopen want hoewel ze haar dertigste zomer al ruimschoots was gepasseerd en volgens gangbare maatstaven een oude vrouw, was het gezicht dat Inau vanuit de plas had aangestaard dat van een kind geweest op de rand van de puberteit. Geen enkel rimpeltje in het voorhoofd of bij de slapen of naast de mond. Geen neerwaarts trekkende mondhoeken. Geen donkere schaduw of pafferige huid onder de ogen. Misschien, vroeg ze zich nu af, was ze door de eenzaamheid van het gedwongen bestaan door haar Anderszijn bestand tegen de emotionele spanningen waardoor het gezicht van anderen in de loop der tijd veranderde. Ze wist het niet. Ze had nooit honger geleden, of ondraaglijke fysieke pijn, of het verdriet ervaren van het verlies van iemand die haar dierbaar was: een moeder, een vader, een zuster of broeder, een man of vrouw, een kind, of zelfs een vriend.

De moeder die haar had gebaard had geweigerd haar te zogen. De vader die haar had verwekt had ontkend dat zij zijn kind was. Als ze niet krijsend ter wereld was gekomen tijdens een Grote Samenkomst, op deze zelfde oever, te midden van de vele groepen en stammen die zich hier hadden verzameld in afwachting van de komst van de witte walvissen tijdens een zomer toen iedereen begon te denken dat ze nooit naar de rivier zouden terugkomen, zou ze met vlies en navelstreng en moederkoek en al met haar gezicht in het mos zijn gelegd dat het bloed van haar moeder had opgezogen en hadden ze haar laten stikken. Zodra hij haar zag, was haar vader gevlucht, van schaamte of vrees... dat wist niemand. Haar moeder was hem gevolgd, had de pasgeborene in de steek gelaten om hem vergiffenis te vragen voor het feit dat ze hem zo'n onmogelijk kind had geschonken. Ze werd enkele dagen later gevonden, opgehangen. Door zichzelf of de vader van haar kind, dat wist niemand. Niemand wist zelfs nog haar naam, of zijn naam, want zij waren laat bij de rivier aangekomen in de verwachting een tent te delen en te jagen met verwanten, die geen van allen waren gekomen. Maar alle aanwezigen bij de samenkomst die zomer waren overtuigd van één ding: de door ophanging overleden vrouw en de weggelopen man waren dom geweest om weg te vluchten van wat de stamoudsten onmiddellijk hadden herkend als een zegen van de krachten der schepping. Want met de eerste kreten van de boreling waren de witte walvissen eindelijk teruggekeerd naar de Grote rivier van het noorden om zich als vlees aan het volk aan te bieden.

En zo werd het kind door het volk verwelkomd met eerbied en vreugde. Een raad werd bijeengeroepen. Een naam werd gekozen voor het kind: Inau. Het Geschenk. Een oeroude naam. Een onzijdige naam. Een zeldzame, magische naam die volgens overlevering was voortgekomen uit de droom van een sjamaan, een oerklank aan de rand van het menselijk bewustzijn, een echo van het verleden, een herinnering aan de tijd voor het begin, toen de Heilige Eenheid in een poging een einde te maken aan Zijn oneindige eenzaamheid de wereld boven en de wereld onder en alle magische krachten daarbinnen uit Zichzelf had geschapen.

Duisternis en Licht. Zon en Maan. Aarde en Hemel. Water en IJs. Wind en Vuur. Lichaam en Geest. Man en Vrouw en elk Levend Ding boven of onder het land: dat alles werd geschapen in dat ene moment van Schepping, geboren uit de Volmaakte Eenheid, die zich, zij het iets minder eenzaam, terugtrok en bleef wat Hij altijd was geweest en altijd zou zijn, de Heilige Eenheid. En zoals de oeroude herinneringen bleven terugkomen in de dromen van sjamanen van het volk om te zorgen dat ze niet zouden vergeten hoe de wereld was geweest in de tijd voor het begin, kwam om de zoveel generaties een kind ter wereld als bewijs voor het volk voor de eeuwigdurende volmaaktheid van de Heilige Eenheid uit wie alles en iedereen was voortgekomen.

En zo was Inau, geboren met een uitwendig mannelijk geslachtsorgaan en de genitale opening van een vrouw, niet verworpen en als onnatuurlijk verfoeid. Ze werd beschouwd als Compleet, als Twee Helften Gemaakt tot Een Geheel, als een Volmaakt Schepsel geschapen naar het beeld en de gelijkenis van de Heilige Eenheid, een Geschenk dat werd toevertrouwd aan de sjamanen van de Grot van de Winden, waar zij heen was gebracht om op te groeien en onderricht te krijgen totdat de tijd daar was om elke zomer terug te keren naar de Grote rivier van het noorden om de walvissen vanuit de zee op te roepen om zichzelf te offeren als voedsel voor het volk, en omwille van alles en iedereen zich volledig bewust van de behoeften van alles en iedereen met de geesten te communiceren. Terwijl Inau met diepe teugen de koude inademde, werd ze verfrist en gesust door de frisse ochtendlucht en de geur van het bloed van leven en dood dat vanaf de rivier naar haar toe dreef. Met of zonder haar masker, zij twijfelde niet dat zij was waarvoor zij ter wereld was gekomen. Ze hoefde alleen maar naar haar lichaam te kijken om de waarheid van haar Anderszijn te zien. En sinds de laatste van de oudsten in de Grot van de Winden hun geest uit hun lichaam hadden laten ontsnappen om voor eeuwig te worden meegevoerd op de wind, was zij even eenzaam in haar teruggetrokken bestaan als de Heilige Eenheid was geweest in de tijd voor het begin. Niettemin had ze lang geleden al geleerd dat haar lichaam ten spijt, niemand haar aan haar gezicht zou herkennen als het Geschenk of dat zou erkennen als de façade waarachter een zeldzame intelligentie huisde, een bergplaats voor de rijkdom aan vergaarde kennis en wijsheid die alleen mogelijk was na het verstrijken van vele jaren. En daarom droeg Inau zoals iedere sjamaan een masker, het grimmige, angstaanjagende masker van walvisbeen dat de bedrieglijke alledaagsheid van haar gezicht verhulde en zo listig het tweede en even vreesaanjagende vleermuismasker daaronder aan het oog onttrok. Elk dier deelde op zijn eigen manier haar dualiteit van aard: de behaarde vleermuis, die zijn jongen zoogde als elk warmbloedig schepsel dat op de grond leefde en toch als een vogel de nacht in vloog om te jagen, en de walvis, die leefde in het water maar met de vinnen van een vis naar de oppervlakte moest zwemmen om als een dier van het land adem te halen. Het masker karakteriseerde haar in de ogen van het volk. Net als de walvis en de vleermuis leefde zij in twee werelden, in geen van beide geheel thuis maar toch meester en meesteres over beide. Gekoppeld aan vluchtige glimpen van haar lichaam was het masker genoeg om angst en afkeer en verbijstering op te roepen in de dapperste mannen. Angst was belangrijk, daaruit werd respect geboren. Afkeer en verbijstering waren beide onmisbaar omdat die in gelijke hoeveelheid de afstand waarborgden die noodzakelijk was om de illusie van magie te creëren. En magie was alles.

Magie was Inau. Magie was het Geschenk. Magie gaf betekenis aan haar leven door de moed die het volk putte uit elke illusie die zij schiep van een levende macht hoger dan zijzelf. Zij zou hun nooit kinderen kunnen schenken om hen te verrijken en hun aantal te doen toenemen bij de jacht. Ze kon hun evenmin vlees schenken omdat ze door het ter hand nemen van de wapens van een man met het vrouwelijke deel van haar dualiteit de wapens-van alle jagers zou onteren. En dus gaf ze het volk het enige geschenk dat zij kon geven, het geschenk dat niemand anders kon geven: het wonder van Zichzelf en van de Magie die zij bewerkstelligde, het geschenk van vertrouwen in een macht buiten deze wereld die kon worden aangeroepen om hun hoop en dromen te vervullen en daardoor een levende macht in hen zelf werd waardoor zij durfden geloven dat zij die macht misschien het hoofd zouden kunnen bieden en daarmee de onverbiddelijke aanslagen van de krachten der schepping waardoor hun leven werd bestookt, even meedogenloos als de walvissen door de jagers.

Harde windvlagen kwamen vanaf de rivier. De geur van bloed was bijzonder sterk. Het bloed van walvissen. Vermengd met misschien meer dan een beetje bloed van mannen? Inau huiverde en trok de met vacht en veren versierde stroken van haar cape dicht om zich heen. Ze bleef kaarsrecht staan, als een strijder met het gezicht in de wind, wilde de schijn wekken ongevoelig te zijn voor de elementen opdat niemand die haar gadesloeg zou kunnen raden dat de sjamaan van de Grot van de Winden even kwetsbaar was voor de krachten der schepping als iedere man, vrouw of kind... of walvis. Ze staarde uit over het water. Wat waren de mannen toch dapper in hun lichte bootjes! Zo moedig zou zij nooit zijn! De walvissen die niet hulpeloos in het ondiepe water lagen en onder het slaken van meelijwekkende kreten met harpoenen werden doorboord, zwommen luid klagend rond in het woest kolkende water dat ze met hun enorme lichaam en staart heftig in beroering brachten. Inaus hart sprong op van ontzag en dankbaarheid om het grootse offer dat de walvissen brachten voor het volk en ze werd overspoeld door vreugde door het besef dat de in haar geest ingewortelde wijsheid de jagers moed had geschonken door middel van het geschenk van haar magie. Toch voelde ze haar geest nu als klein en terwijl haar ogen weer bleven rusten op de man in de kajak met de ongewoon hoge harpoensteun op de punt werd ze gegrepen door sterke emoties. Te sterk.

Avataut. Kwakwaje'sh. Veelvraat.

Zijn naam gleed over haar tong, ze wilde die niet uitspreken. Ze verafschuwde de man. Zo stoutmoedig! Zo onbezonnen! Zo bereid zijn leven op het spel te zetten om zich te bewijzen te midden van de woeste golven en de spartelende walvissen, boven de anderen uit schreeuwend, naar links en naar rechts kijkend om zich ervan te overtuigen of de anderen wel oog hadden voor zijn voortreffelijkheid.

Zelfzuchtig. IJdel. Even vol van zichzelf als een van de drijvers van zeehondenblaas gevuld met hete lucht!

Om Inaus mond vormde zich een trek van afkeuring om wat zij beschouwde als de slechtste eigenschappen in een man. Avataut had twee vrouwen en een zoon die afhankelijk waren van zijn veilige terugkeer. Zijn nieuwe vrouw was jong en zijn dikke zoontje werd al aardig bedreven in het stenigen van vogels; beiden zouden als bruikbaar worden beschouwd door elke groep en zouden een plek krijgen bij het vuur van anderen als Avataut tijdens de jacht om zou komen. Maar wat zijn zwaarlijvige ouder wordende vrouw betrof, met haar etterende tandvlees, haar rottende tanden, adem smerig genoeg om een meeuw uit de lucht te doen vallen, en een gemene, superieure houding tegenover andere vrouwen, zij zou van geluk mogen spreken als iemand bereid was haar genoeg restjes toe te steken om de winter door te komen. En dan was daar natuurlijk Armik, die deel uitmaakte van zijn groep, vlak bij Avataut op de rivier, een toonbeeld van trouw, die zich verzette tegen zijn watervrees en zo zijn best deed om zijn vriend en hoofdman te behagen dat hij zijn leven daarbij op het spel zette. Met welk doel?

Bij mannen was het vaak als bij wolven, dacht ze. Een moet leiden, anderen moeten volgen. Voor het welzijn van de roedel. Maar toch geloofde Inau dat Armiks trouw misplaatst was want hoewel ze Avataut trots had zien rondstappen na een van zijn grootse gebaren jegens zijn volgelingen, werd zijn generositeit door zijn neiging om ermee te pronken in haar ogen zelfzuchtig. Sinds ze haar plek op de steile oever had ingenomen had ze hem geen enkele keer zien kijken naar het bootje van zijn jachtbroeder, dat schommelend door het water gleed, niet door een constructiefout of een verkeerde verdeling van jachtgerei maar door de angst en gespannen houding van de man in de boot. Als Armik in de rivier zou verdwijnen, betwijfelde ze of Avataut dat zelfs zou merken als hij daar niet op attent werd gemaakt of als later zou blijken dat de man vermist werd. En zelfs dan wist ze bijna zeker dat het nieuws van Armiks dood hem in overeenstemming met zijn aard koud zou laten, tenzij dat door anderen zou worden beschouwd als een slecht teken voor zijn eigen reputatie als leider.

Inau kneep haar ogen tot spleetjes achter haar masker. De Noorderling met zijn geslepen blik, zijn gedrongen gestalte en vlezige lippen had vanaf het eerste moment dat ze hem had gezien, meer dan twee zomers geleden, haar weerzin opgewekt. Hij was aanmatigend, openlijk hebzuchtig, met een neiging tot humeurigheid als hij werd tegengewerkt. Toen al had ze de veelvraat in hem herkend. Hij hield zich altijd op de achtergrond als hij niet het middelpunt vormde van de aandacht van zijn hoofdman. Heimelijk sloeg hij de handelingen van anderen gade, op zoek naar zwakke punten, bedenkend hoe hij die zwakheden in zijn eigen voordeel kon gebruiken, en bij elke gelegenheid zijn kennis uitbuitend zonder zich ook maar iets aan te trekken van de gevolgen van zijn daden voor degenen van wie hij nam waar hij zijn zinnen op had gezet. Toch had Avataut net als zijn jachtbroeder Armik in die dagen lang geleden ook het hoofd gebogen voor een andere man. Een betere man. Allen die naar de Grote Samenkomst waren gekomen met de man die Witte Beer werd genoemd, hadden vol eerbied meegelopen in 's mans beheerste, respect afdwingende en overweldigende schaduw. Avataut zelfs nog meer dan de anderen. Ze vroeg zich vaak af waaraan het te wijten was dat Witte Beer niet was teruggekeerd naar de grote rivier. Kwade geesten, zoals Avataut beweerde? Misschien. Wat de oorzaak ook was, Veelvraat vreesde de terugkeer van Witte Beer. Maar waarom? Omdat hij, zoals hij zo vurig verzekerde, oprecht geloofde dat de man en de onheil brengende geesten die aan zijn zij liepen een gevaar betekenden voor allen bij de Grote Samenkomst? Of omdat hij in zijn valse, hebzuchtige, manipulatieve hart wist dat de status die hij voor zichzelf had verworven in afwezigheid van de ander zou worden overschaduwd door de terugkeer van die betere man?

Welke reden hij ook had, Avatauts vrees was echt. Terwijl Inau zag dat hij zijn arm naar achteren bracht om een volgende harpoen te werpen, zonder zich druk te maken om de manier waarop zijn kleine bootje heen en weer werd geslingerd door de golven tussen de lichamen van opspringende en luid jammerende walvissen, kon ze haast niet geloven dat de man waar dan ook bang voor was. Maar dat was hij wel. Dat wist zij.

Soms kon ze zijn angst ruiken als hij over het strand liep aan de voet van de steile rotswand of als hij in het holst van de nacht zijn tent uit kwam met in zijn hand een fakkel om de plek waar hij stond te verlichten alsof hij de nacht zelf vreesde. Dan stond hij zuidwaarts te staren in het donker, in zichzelf prevelend, zijn amuletten en fetisjen strelend, wensend dat Witte Beer dood was, verteerd door zijn doodsangst die haar steeds duidelijker was geworden na haar waarschuwing over de ijsschotsen die van de landtongen waren afgebrokkeld en die zij had gezien toen ze onderweg was naar de Grote Samenkomst vanaf de Grot van de Winden, en over een grote witte beer met jong die ze niet ver stroomafwaarts had gezien, zwemmend tussen de brokken ijs, zich te goed doend aan zeehonden langs de oever. Daarna had zij vaak gehoord hoe hij, terwijl hij ijverig werkte met de andere Noorderlingen aan zijn kajak, de hoofdman belasterde en de anderen waarschuwde voor zijn terugkeer. Ze was hem blijven volgen, gefascineerd en verwonderd over het feit dat anderen niet zagen dat hij dikker en sterker leek te worden elke keer dat hij de reputatie van de man die hij eens had beschouwd als een geliefde jachtbroeder, bezoedelde en waarschuwde tegen zijn dodelijke geestkracht. Geliefd.

Inau onderdrukte een lach.

Al is mijn bestaan even eenzaam en afgezonderd als dat van de Heilige Eenheid, ik hoop door geen enkele man of vrouw ooit bemind te worden zoals Veelvraat voorwendde Witte Beer lief te hebben! Zij wist maar al te goed wat hij had gedaan in zijn poging een eind te maken aan die gevoelens van liefde en voor altijd de dreiging af te wenden die de terugkeer van Witte Beer voor hem vormde. Geen man of vrouw of kind noemde nog de naam van Tórnarssuk. Avataut had gezorgd dat allen te bang waren om zijn naam uit te spreken. Als de man ooit terugkeerde om zijn plek op de oever van de Grote rivier van het noorden op te eisen, zou hij dankzij zijn jachtbroeder Avataut worden verjaagd of misschien zelfs gedood alsof hij echt een grote witte beer was en een gevaar voor het volk. Maar zelfs dit was niet genoeg geweest om de geest van de veelvraat in Avataut te bevredigen.

Bij het krieken van de dag niet zo lang geleden had ze gezien hoe hij het kamp verliet met Noordenwind fel in de rug. Zo gespannen. Zo voorzichtig. Zo stiekem. In het geheel niet als een man die zogenaamd contact wilde zoeken met de geesten van jachtprooi. Hij was blijven staan om achterom te kijken, meer dan eens, met een gespannen uitdrukking op zijn gezicht, een vastberaden blik in de ogen, totdat hij ten slotte tussen de bomen verdween op weg naar het zuiden. Waarom?

Waarom moest hij die ochtend het kamp verlaten? Waarom zou hij zich hebben willen bekommeren om andere prooi dan de witte walvissen waarnaar de verkenners toen al stroomafwaarts op zoek waren? Rook had haar uiteindelijk haar antwoord gegeven. Ze had gezien hoe die zich in het zuiden ontwikkelde en had niet willen geloven dat het de rook van een wildvuur was. Geen man zou toch zo ver gaan het leven van iedere man, vrouw en ieder kind bij de Grote Samenkomst in gevaar te brengen - inclusief zijn eigen vrouw en zoon - en elk levend ding dat op het pad stond van die vlammen, enkel en alleen om zijn positie zeker te stellen als hoofdman van de Noorderlingen op de kampplek van zijn voormalige jachtbroeder en hoofdman die hij zich had toegeëigend.

En dus had Inau een test bedacht: de vuursteen. De kleine, donkere steen waarmee een vuur kon worden gemaakt. Ze had het steentje uit haar eigen verzameling vuurstenen gepakt en voor de ingang van zijn tent neergelegd na zijn terugkeer in de storm. Ze had geduldig gewacht hoog op het pad naar de steile oever, waar ze een goed overzicht had van zijn kampplek en had tussen bliksemflitsen door, het struikgewas doen ritselen in het besef dat hij daardoor wakker zou worden - als hij al sliep - en naar buiten zou komen om te zien wie of wat bij zijn tent rondscharrelde. Ze werd niet teleurgesteld. Hij was in de regen om zijn tent gelopen. En de woorden die hij tegen de nacht had gesproken en zijn reactie op de vuursteen hadden haar verteld wat ze niet had willen weten. Haar gezicht vertrok van woede jegens hem.

De krachten der schepping stond het vrij Wildvuur hun wil op te leggen en op het land los te laten. De mens niet! Hoeveel schepsels waren gestorven bij de uitvoering van zijn snode plan? Hoeveel andere mannen, vrouwen, kinderen en honden behalve Witte Beer en zijn groep hadden zich opgehouden in het voor de tijd van het jaar uitzonderlijk droge woud, in kleine afgezonderde jachtkampen of misschien zelfs onderweg naar de Grote rivier van het noorden? En zelfs als zij erin waren geslaagd heelhuids door het vuur te komen, veranderde dat niets aan het feit dat Wildvuur en haar vlammende kinderen overal waar zij dansten bomen verslonden en grassen, mossen, zwammen en alle groene planten die anders als voedsel hadden gediend voor de dieren die op hun beurt voedsel zouden zijn voor het volk. Iedereen, ook zonder het inzicht of de wijsheid van een sjamaan, wist dat het uitwaaierende effect van Wildvuurs verwoestende dans even groot was als van een steen die het oppervlak van een poel raakte, voor iedereen en alles wat op het omringende land leefde of daarmee in aanraking kwam. De dieren en mensen voor wie het door brand verwoeste land thuis had betekend zouden nu hun voorouderlijke voedsel en jachtgronden verlaten en de voedsel- en jachtgronden van anderen binnendringen. Inau huiverde, voelde zich dankbaar dat ze de storm die nacht had weten over te halen naar het binnenland te gaan. Ze vroeg zich af hoe lang het woud nodig zou hebben om te herstellen. Te lang, dacht ze, en ze nam zich voor Avataut te laten boeten voor wat hij had aangericht. Sinds de nacht van de storm had ze zich ertoe gezet hem te kwellen. Daar genoot zij van. Hoewel ze had overwogen de raad bijeen te roepen en hem formeel te beschuldigen van het opzettelijk ontstemmen van de krachten der schepping en de samenkomst in gevaar te hebben gebracht, had ze toch besloten dat niet te doen. Wat Avataut had gedaan was onvergeeflijk. Zijn groep zou moeten lijden voor zijn daden. En hoewel Inau sjamaan was en het recht had met opperhoofden en hoofdmannen een oordeel te vellen over boosdoeners, was het haar roeping als het Geschenk om de obstakels weg te nemen van het levenspad van het volk en niet om onmin te creëren.

Ze rechtte haar rug, vol vertrouwen dat Avataut op een dag door anderen zou worden gezien zoals hij was. Tot die dag zou zij hem prikkelen. Tergen. Hem er misschien zelfs toe brengen de Grote Samenkomst de rug toe te keren als hij zich alles had toegeëigend wat hij voor ogen had gehad. Het was heel gemakkelijk gebleken zijn angst levend te houden met haar subtiele, voortdurende toespelingen dat zij alles wist van zijn verraderlijkheid. Ze moest bijna lachen bij de gedachte aan de manier waarop ze hem enkele avonden tevoren min of meer had gedwongen naar haar hut te komen met de Graslanders en hoe ze hem in verwarring had gebracht in duisternis en rook en met de magie van het aftreksel van de heilige zwammen die in staat waren de geest van een man te verslinden waardoor een sjamaan zijn gedachten kon leiden waarheen zij maar wilde.

Hij had geweigerd de fetisj van de witte beer aan te nemen waaraan hij zijn hand had verbrand. Ze was nog zo grootmoedig van geest geweest om hem te waarschuwen ervoor te waken dat de hebzucht en hoogmoed van zijn aard een eigen leven gingen leiden en hem vanbinnen zouden wegvreten. Hij had verkozen niet te luisteren, of liever gezegd, hij had wel geluisterd maar geweigerd haar te geloven. Dus had ze hem nagekeken toen hij zich van haar had afgekeerd en was weggesneld in het donker dat hem zo van streek leek te brengen. Toen hij weg was, had zij de amulet opgepakt en was zij in de schemering voor zonsopgang, terwijl hij lag te slapen met zijn uit de mond stinkende vrouw en dikke zoontje, naar zijn tent geslopen. Ze had de amulet voor de tentingang gelegd waar ze de vuursteen had gelegd in de nacht van de storm. Zijn zoontje vond het de volgende ochtend en zou ermee hebben gespeeld als Avataut het niet uit zijn handen had gegrist. Zijn van woede vertrokken gezicht toen hij opkeek naar de steile rotswand en zijn vuist schudde in haar richting stond haar nog helder voor de geest. En toen had hij, gehurkt voor zijn tent, terwijl zij openlijk had toegekeken vanaf de hoge rotswand boven zijn kamp, zijn vrouw gevraagd hem zijn steenbewerkingsgerei te brengen, waarna hij de ogen van de fetisj had uitgestoken en met zijn els in het midden van de amulet een gat had geboord. Vervolgens had hij een splinter van de schacht van een van zijn speren getrokken en die in de fetisj gedreven, recht door het hart van het beeldje van de kleine witte beer. Daarna was hij overeind gekomen en had hij met zijn blik op haar gericht haar woedend toegeschreeuwd terwijl hij de nu blinde, in het hart gewonde amulet omhoog had gehouden zodat zij die goed had kunnen zien.

'Ziehier! Ik ben niet bang voor jouw magie. Ik heb de beer waardoor jij mij wilt achtervolgd zien worden de ogen uitgestoken en zijn hart uit zijn lijf gesneden. Nu zal ik hem begraven!' En zij was blijven kijken hoe hij een kuiltje groef in de aangestampte bovenlaag van de leemduin vlak buiten zijn tent en de talisman daarin liet verdwijnen. Vervolgens had hij het kuiltje gevuld met grind en zand en het vervolgens met zijn hak de grond in gedreven, het begraven in dat nietige ondiepe graf zoals hij ongetwijfeld het

liefst haar had begraven en natuurlijk de man die misschien toch nog naar het noorden kwam om Veelvraat eraan te herinneren dat van alle dieren in de wereld onder de hemel, Witte Beer de machtigste was. 'Sjamaan...?' Inau keek naar beneden.

Voor haar stond een jong meisje. Ze schatte haar ongeveer elf zomers oud. Bleek. Verreisd. Bijna meelijwekkend verfomfaaid. Angst schitterde in haar ogen en klappertandend en met bibberende knieën vroeg ze, ademloos van ontzag: 'Ben jij vrouw of walvis?' 'Geen van beide. Ik ben Inau, sjamaan, een geschenk aan het volk.' De donkere ogen van het meisje keken haar recht in het gezicht. Die ogen waren het enige heldere en mooie aan haar, want haar haveloze jurk van hertenvel versierd met blauwe slagpennen was even roetzwart als haar gezicht en handen en ze rook alsof ze door een sluier van rook was gelopen. 'Mijn grootvader zegt dat jij zo groot en sterk bent door magie dat je ons allemaal zou kunnen laten verdwijnen, zo onbelangrijk zijn wij.'

Inau voelde dat haar voorhoofd zich fronste. Het kind mocht dan bang zijn, maar verlegen was ze beslist niet. Het geluid dat vanaf de rivier opsteeg was inmiddels erg luid geworden, opgewonden. Rivierafwaarts, dicht bij de plek waar een aantal walvissen heen werden gesleept om geslacht te worden op het breedste strand langs de oever, stond een van de jagers uit het inlandse woud heftig met zijn armen en speer te zwaaien. Een ander, een man uit het Land van gras te oordelen naar zijn postuur en zijn glimmende bijna kale hoofd, stond te schreeuwen. Ze kon de woorden niet verstaan boven het stemgeluid van het meisje.

'Mijn verwanten hebben geen geschenken om te geven in ruil voor magie en dus durven ze niet naar je toe, Inau sjamaan. Maar iemand moest gaan. Dus terwijl zij uitrusten tussen de bomen na onze lange reis ben ik gekomen. We hebben een heler nodig. We hebben een lange reis achter de rug, Inau sjamaan. Heel erg lang. Mijn moeder is ten prooi gevallen aan Wildvuur en het kind in haar buik ook. We hebben de honden losgemaakt maar zij zijn weggerend en niet teruggekomen. En mijn kleine broertje is zo erg verbrand dat hij zonder jouw magie zeker zal sterven.'

'Verbrand...?' Inau proefde het woord en haar geest ging vluchtig

terug naar haar gedachten aan Wildvuur en het door brand verwoeste land, maar terwijl ze sprak, zag ze hoe Avataut zijn drijvende lijnen aan Armik had overhandigd en nu als een krankzinnige wegpeddelde van de jacht, stroomafwaarts en in de richting van de oever, waar een groot aantal mannen zich nu verzamelde en alarm sloeg. 'Beer!'

Ze zag het dier. In de donkere grijze stroming van een van de diepe kanalen. Zijn zwarte neus omhoog gestoken. Grote klauwen die het water doorkliefden. In de richting van de oever. De geur van bloed en vlees opsnuivend. Een beer. Een witte beer! 'Wacht!' schreeuwde Avataut terwijl hij zijn boot liet meedrijven op de stroom en zijn harpoen richtte. 'Deze prooi is van mij!'