1

'Er was eens in de tijd voor het begin een walvis. Een witte walvis. Meer niet. Geen maan. Geen zon. Geen vaste grond. Alleen een uitgestrekte donkere zee met daarin één zingende walvis. Stel je toch eens voor, Avataut, één eenzame walvis die met zijn stem de sterren naar beneden lokte en de muziek van het sterrenlicht opving in zijn opstuivende adem om uit dit licht alle dingen tot leven te wekken.'

'Eén walvis?' De jager grijnsde om wat hij aanzag voor onzin uit de mond van zijn jachtbroeder. 'Wat probeer je mij nu wijs te maken, Armik?' vroeg hij, toen ze samen langs de rivieroever naar het grote gemeenschappelijke Mannenhuis liepen. 'In de tijd voor het begin waren er geen walvissen, geen donkere zeeën, en evenmin sterren om de duisternis te verlichten. Er waren alleen Wind en Hemel en Aarde Beneden. Vanuit de paring van deze dingen werd Eerste Kariboe geboren. Uit het afgeworpen gewei ontstond het Ware Volk, dat huppelde en danste met Wind op de huid van Aarde onder Eeuwig Toekijkende Hemel. Alle Ware Mannen van de Barre gronden weten dit!'

'Ja, Avataut, ja,' beaamde Armik, 'maar wij zijn ver van de Barre gronden. Het is lang geleden dat wij de levensdans hebben gedanst onder de hemel, zoals onze Voorouders die hebben gedanst op het ritme van de trekkende grote kudden. En het is lang geleden dat de met gewei getooide kinderen van Eerste Kariboe onze voornaamste bron van vlees waren. Wij jagen nu op nieuwe wijze. Wij eten een nieuw soort vlees. En we leven tussen jagers wier voorouders niet de onze zijn.' 'Nou en?'

'Het verhaal dat ik vertel van Eerste Walvis is het lied van sjamanen, Avataut! Een Scheppingslied uit het Land van de dageraad. Anders dan ons eigen Scheppingslied, dat weet ik, maar ik durf te beweren niet zo heel anders dan de verhalen van je nieuwe vrienden onder de kajakmannen. Het lied van de witte walvis! Het lied van Inau!' 'Ik geef niets om de liederen van vrouwen.'

'Zij is meer dan vrouw, Avataut. Zij is sjamaan! En het lied van Eerste Walvis is het lied dat ze elke avond zingt op de hoge oever, waarmee ze de walvissen vraagt terug te keren naar de grote rivier en hun leven te geven aan allen die naar deze verre oever zijn gekomen in de hoop op een goede jacht. Nooit heb ik de betekenis van de woorden begrepen voordat de mannen uit het Land van de dageraad onder de verkenners die voor mij hebben vertaald toen we stroomafwaarts zijn gegaan in hun lange met bast overtrokken kano's. Het is een lied met veel macht. En de walvissen zijn in aantocht, Avataut! Ik heb ze gezien vanaf de hoge oevers. Veel walvissen! Elke dag nu zullen we ze kunnen zien vanaf deze oever. Spoedig zul je de kans krijgen om te zien of hun levensgeest zich zal onderwerpen aan jou als je naar ze vaart in de nieuwe boot van huiden die je hebt gemaakt.'

'Jij ook zult dat zien! Jij zult erbij zijn!'

'Eh, ja, Avataut, ja. In een van de oemiaks, ja, als jij dat wenst. Maar naar waarheid, mijn jachtbroeder, ik voel mij onbehaaglijk in een boot. En sinds de nacht van de rode maan heb ik lopen denken dat het misschien goed zou zijn om dit seizoen de sjamaan Inau een bezoek te brengen.'

'Waarom? Zij is niet van onze stam.'

'Uit respect.'

'Zij is niet mijn moeder.'

'Uit dankbaarheid dan.'

'Waarvoor?'

'Voor... voor het feit dat ze het bloed van het gezicht van de maan heeft gehaald... voor het roepen van de walvissen!' 'Iedere man bij deze Grote Samenkomst heeft de wolkgeesten ge' vraagd het bloed van de maan te wassen! En iedere man bij deze Grote Samenkomst heeft de geesten van zijn Voorouders gevraagd om de geesten van de walvissen aan te roepen, Armik. Ik geloof niet dat zij luisteren naar de roep van een vrouw... vooral een vrouw van de mindere stammen.'

'Ah, maar Avataut, daarvan kunnen wij niet zeker zijn. Allen zeggen dat haar gezang naar de geesten ongeëvenaard is! Evenals haar dansen' Allen zeggen dat zij die haar hut van beenderen betreden, tevens de buik van de wereld betreden, door de open muil van Eerste Walvis in de schoot van Moeder Beneden. Daar in de duisternis worden zij gebaad in magische veelkleurige rook en ontvangen zij amuletten uit een magische buidel! Amuletten die een man beschermen op het water! Ah, Avataut, allen zeggen dat geestvogels op haar bevel verschijnen om haar woorden uit naam van de jagers mee te dragen naar het hemelrijk van de Voorouders! En in ruil voor vlees en vachten en vet voor haar lamp zal zij de geesten aanroepen en hun vragen door haar mond te spreken en te voorspellen hoe de jacht zal verlopen voor iedere man van elke stam op het strand!'

'Zal zij dat? Bijzonder edelmoedig van haar,' mompelde Avataut honend. 'Mannen van mindere stammen geloven misschien in haar magie, Armik, maar Ware Mannen luisteren niet naar de waarschuwingen van vrouwen en Ware Mannen weten dat voorspellingen en amuletten niet kunnen worden gekocht met offergaven van vlees! Deze dingen worden vrijelijk door de geesten geschonken en komen in het bezit van een Ware Man zo de geesten dat willen!' 'Ja, Avataut, jawel, maar...'

Avataut versnelde zijn pas, wilde Armik achter zich laten opdat hij zonder verdere ongevraagde afleiding hun doel kon bereiken. Praten over de vrouwelijke sjamaan maakte hem altijd nerveus. Hij dacht niet graag aan de vrouw. Voor zijn geestesoog zag hij haar altijd zoals hij haar had gezien op de nacht van de onweersbui, een bleke gedaante die over het door de regen doorweekte pad omhoog klauterde naar de beboste hoge oever boven zijn kamp. Hij trok een gezicht. Waarom had ze in de storm rondgeslopen in Z1jn kamp, prevelend en hem bespottend vanuit de duisternis? Hij schudde zijn hoofd. Hij zou zich die vraag niet meer stellen. Dat had geen zin. Keer op keer had hij daarover gepiekerd en een bevredigend antwoord had hij niet gevonden. Hij wist niet eens zeker of hij dat wel wilde. Vooral nu! Na het grootste deel van de dag te hebben gevast en gerust als voorbereiding op de deze avond te houden krachtmetingen voor zowel lichaam als geest voelde hij zich even blijmoedig en krachtig en doelbewust als een adelaar die beefde op een zomerse wind. Hij wilde zijn humeur door niets terneer laten slaan, maar vooral niet door de gedachte aan Inau. Een verwachtingsvolle huivering doorvoer Avataut. Hij verheugde zich op de plezierige avond in het Mannenhuis! Hij was vastbesloten dat het zo zou zijn. De avond tevoren had hij tot grote vreugde van zijn landgenoten uit het noorden en de kajakmannen onder hen bij het worstelen tweemaal gezegevierd over een jonge opschepper die kort geleden bij de Grote Samenkomst was gearriveerd met een kleine handelsgroep uit het verre land van meren. Daar had hij een fraaie oorring van glanzende koperen kralen en een streng makuks van berkenhout gevuld met het kostbare en felbegeerde gekristalliseerde zoete sap aan overgehouden. Hij had de pakjes sap met zijn groepsgenoten en de kajakmannen gedeeld. Nadat hij de keiharde inhoud met een steen uit de rand van de vuurkuil had versplinterd, had hij de brokjes uitgedeeld en maar enkele stukjes achtergehouden voor zichzelf en zijn vrouw en zoon. Voor deze gulle daad werd hem evenveel lof toegezwaaid als toen hij de oorring had gewonnen. Onder de mannen die stamden uit de onbarmhartige noordelijke barre gronden, konden slechts de beste en succesvolste jagers het zich veroorloven vrijgevig te zijn. Alleen moed werd hoger gewaardeerd als bewijs voor de waarde van een man. En het zoete sap uit de zuidelijke wouden en koper van de inlandse meren werden beide beschouwd als zeldzame en wonderbaarlijke dingen. De Noorderlingen waren unaniem van mening dat de opschepper stom was geweest om zijn handelsvoorraad zoet sap op het spel te zetten en een volslagen idioot om zichzelf te laten overhalen zijn oorring in te zetten in de strijd met een man die duidelijk zijn meerdere was.

Avatauts brede gezicht opende zich toen hij grijnsde. Hij was van plan de man deze avond opnieuw te verslaan. En ditmaal voor een nog schitterendere en zoetere prijs! Hij verheugde zich op een nieuwe kans om de nieuwkomer te laten zien wie de baas was. De man was niet alleen een driftkop maar ook een slecht verliezer. Onwillig zijn nederlaag te accepteren had hij schaamteloos vermoeidheid van de reis aangevoerd als excuus voor zijn falen en voor hij nijdig het Mannenhuis was uitgelopen, had hij gezworen de volgende avond terug te komen om zijn oorring terug te winnen en revanche te nemen op Avataut in welk spel ook dat de Noorderling koos. Avataut rechtte zijn schouders en liep verder over het stenige strand.

Armik liep nog steeds naast hem mee. Toen het eindelijk tot hem doordrong dat zijn hoofdman geen zin had in een gesprek, deed hij er verder het zwijgen toe en liep in gedachten verzonken op zijn lip Ruwend verder. Avataut was blij.

De zon ging onder. De lange, tere laatste stralen van de dag vielen warm op zijn rug en waren bijna even zoet voor zijn lichaam als het suikerzoete boomsap van de vreemdeling in zijn mond was geweest. Niettemin wilde hij niets liever dan dat de dag ten einde kwam opdat de feestelijkheden en uitdagingen van die avond konden beginnen. Hij was dol op de ruwe, ordeloze kameraadschap die hij vond in het Mannenhuis aan het eind van elke dag! De vrolijkheid! De liederen! De Verhalen! De onschuldige plagerijen en de krachtmetingen van lichaam en geest! De gedachte alleen stemde hem al vrolijk. Het hernieuwde gevoel van verwantschap tussen hem en de voormalige volgelingen van Tórnarssuk was bedwelmend. Met uitzondering van de bootmannen onder de Noorderlingen werd hij door alle Ware Mannen Hoofdman genoemd en zelfs de kajakmannen vroegen hem om raad in zaken die niet specifiek met boten te maken hadden. Mannen van mindere stammen respecteerden hem op subtielere wijze, deden een stap opzij als hij het Mannenhuis betrad en gaven hem en zijn volgelingen de beste plek bij het feestvuur.

Avatauts maag roerde zich en begon te borrelen als reactie op zijn gedachten. Hij en Armik brachten beiden vers gevangen zalm mee voor het avondfeestmaal, acht prachtige vissen die ze met de speer hadden gevangen in de koele roze sluier van de ochtendmist. Met een beweging van zijn brede vierkante schouders verschikte hij de zes zalmen zodat het gewicht beter verdeeld was op het midden van zijn rug. De vissen aan een strop die hij over zijn linkerschouder had gehangen waren even lang als kleine Ulik, zijn vier zomers oude zoontje, lang was en aangezien de ingewanden er nog niet uitgehaald waren opdat iedereen van de eetbare gedeelten daarvan kon meegenieten, bijna even dik. Hoewel Nuutlaq en Irqi, Armiks vrouw, de hele dag op de zalmen hadden gepast en ze koel hadden gehouden in de vispoel van de groep, waren de ogen van de vissen diep weggezonken en hadden hun geschubde flanken de glans van leven allang verloren. Niettemin zou het vette vlees als het vel werd afgepeld nog smakelijker zijn dan de ogen, tong en darmen en dus werd Avataut niet vrolijk van de gedachte dat hij wat dan ook zou moeten delen met mannen van mindere stammen. Maar delen zou hij. Hij zou met even groot vertoon pronken met zijn gulheid als hoofdman van het Ware Volk als met het winnen van de koperen oorring. De andere Noorderlingen zouden niet anders van hem verwachten.

Zijn glimlach werd nog breder. Hij had de versiering aan zijn oor gehangen, niet alleen omdat hij de grote ring met zeldzame glimmende kralen zo mooi vond - hetgeen wel het geval was - maar ook omdat hij van plan was, zo de jonge driftkop van wie hij de ring had gewonnen werkelijk zo brutaal was om deze avond zijn gezicht te laten zien met de bedoeling een poging te doen de ring terug te winnen, de gekwetste trots van de opschepper te prikkelen totdat de idioot zo verlangend zou zijn zichzelf te bewijzen, dat hij op elke uitdaging zou ingaan. Om het even welke uitdaging! Hij lachte.

Armik keek hem aan vanonder gefronste wenkbrauwen. Avataut negeerde de vragende blik van zijn jachtbroeder en liep verder, zich koesterend in de zekerheid dat als hij op de uitdaging van de driftkop zou opperen met elkaar de strijd aan te binden in een vuistgevecht in de stijl van het noorden, de nieuwkomer daar gretig op in zou gaan, zonder een idee te hebben wat het 'duel' inhield. En onder elke voorwaarde.

Avatauts glimlach veranderde in een wrede grijns. Hij kon het moment haast niet afwachten. Zijn landgenoten uit het noorden zouden juichend hun instemming betuigen! Ze zouden o zo trots zijn op hun hoofdman, zijn listigheid, zijn vermetelheid, zijn bereidheid om de avond op te luisteren met een vertoon van moed van een Ware Man! Ze zouden de nieuwkomer uitlachen want zij wisten wat alleen jagers van de verre noordelijke barre gronden wisten: dat louter de moedigste mannen, zelfs onder het Ware Volk, zich staande konden houden in een vuistgevecht. Törnarssuk was een meester in het spel geweest en Avataut kende het klappen van de zweep, maar zodra de dobbelstenen slecht vielen voor een tegenstander was de strijd in feite al gestreden, want de dobbelstenen bepaalden niet alleen het aantal slagen en op welk deel van het lichaam die moesten neerkomen, maar ook welke van de vechters als eerste het hoofd moest bieden aan zijn tegenstanders vuist zonder een poging tot zelfverdediging voordat het volle aantal slagen was gevallen. De wedstrijd ging dus niet om vaardigheid of kracht maar was eerder een test om te zien hoeveel een man kon verdragen: pijn, verwondingen en soms zelfs de dood. De winnaar was de man die het langst overeind bleef. Een man die het opgaf had verloren. En sinds Avataut zich nu in de benijdenswaardige positie bevond dat hij in antwoord op de uitdaging van de driftkop het spel van zijn keuze mocht noemen, zou hij als eerste de dobbelstenen mogen werpen.

Hij grinnikte achter in zijn keel. 'Ja!' riep hij vrolijk, en lachend betastte hij de schitterend gesneden en subtiel uitgebalanceerde dobbelstenen van kariboebot in de kleine buidel van alkenvel die hij had bevestigd aan een reepje leer dat aan de binnenkant van zijn jachthemd was genaaid. Deze dobbelstenen zouden gunstig voor hem vallen. In zijn bedreven handen deden ze dat altijd, al was hij zo verstandig om zo af en toe bij minder gevaarlijke spelletjes opzettelijk te verliezen om te voorkomen dat men zou doorzien dat hij vals speelde. Maar deze avond was Avataut vastbesloten om, zodra de jonge opschepper instemde met de regels van het spel, hem met de eerste klap te vloeren. Waarom zou hij het onvermijdelijke uitstellen met het vooruitzicht op de prijs die hij wilde bedingen: niet alleen de vernedering van de man, maar bovendien de jonge vrouw van de driftkop. De vrouw van de opschepper was qua uiterlijk niet aantrekkelijk volgens de normen van zijn eigen stam. Zoals de meeste vrouwen die niet tot het Ware Volk behoorden waren haar ledematen te lang en haar borsten te klein naar de smaak van een Ware Man, maar bij aankomst van de groep van de driftkop in het kamp hadden haar stevige billen Avatauts blik gevangen en hem een erectie bezorgd en hij had bedacht dat zij meegaand en sterk genoeg leek om als kampsloof voor Nuutlaq te dienen. Hij had na Tórnarssuks gevangene, Hasu'u, niet meer een vrouw gezien die zo aantrekkelijk en veelbelovend leek. Als extraatje had de vrouw mooie grote tanden en brede botkrakende kaken die hem deden denken aan het dier waarnaar hij was vernoemd: veelvraat. Nuutlaq zou blij zijn met een sterke jonge ondergeschikte die ze kon commanderen en bij hun vuurkring de eindeloos durende taak kon opleggen van het kauwen van pezen en huiden tot ze zacht waren. Ze had de hele dag lopen klagen over pijnlijk tandvlees en van het beetje zoet sap dat hij haar had gegeven had ze kiespijn gekregen 'Noatak en Itqilik zijn gisteravond naar de hoge steile oever g klommen met een aantal jagers van de inlandse stammen.' Avataut bleef opeens staan. Zijn glimlach ging over in een nijdige grimas toen Armiks mededeling de gedachten aan vrouwen en krachtmetingen in het Mannenhuis uit zijn hoofd verdreef. 'Naar de hoge steile oever? Mannen van mijn groep?' 'Ja, Avataut, om met eigen ogen de dans van de sjamaanvrouw van de Grot van de Winden te zien. Haar lied te horen. Naar de verhalen die zij vertelt te luisteren. Haar macht te voelen.' 'Vrouwen hebben geen macht.'

'Deze vrouw is anders.' De pelsrand langs de schoudernaden van Armiks hertenleren zomertuniek rimpelde in de avondbries en hij leek te verschrompelen in zijn kleren toen hij om zich heen keek alsof hij bang was afgeluisterd te worden. Toen boog hij zich dichter naar Avataut toe en fluisterde angstig: 'In de nacht van de rode maan hebben we allemaal gehoord hoe de sjamaanvrouw vanaf de hoge oever Regen opriep, Avataut! We hebben allemaal gezien hoe zij Wind en Storm opdroeg het bloed van het gezicht van de maan te verwijderen en Wildvuur op te sporen en te doven om te voorkomen dat zij door een gril van de krachten der schepping haar vlammende vuurkinderen zou sturen om alles wat leeft te verbranden toen jij weg was van het kamp en zelf gevaar liep...' 'Ik liep geen gevaar!' onderbrak Avataut heftig. Hij kookte van woede omdat hij van het ene moment op het andere werd weggerukt uit de zonnige dagdromen waarin hij zich had lopen verlustigen en voelde dat zijn gekoesterde status als hoofdman werd uitgehold door de reputatie van een ander. Een vrouw nog wel. Dit ging niet aan! 'Een dag en een nacht en nog een hele dag heb ik in afzondering contact gezocht met de geesten. Onbevreesd. Dat weet iedereen! En terwijl ik weg was van de grote rivier heb ook ik Noordenwind aangeroepen! Ja! Vele malen heb ik mijn stem verheven naar de geesten van de Oerouden en hun gevraagd allen in dit grote kamp te beschermen tegen Wildvuur. Door mij, Avataut, Veelvraat, Hoofdman van het Ware Volk, heeft geen enkele Ware Man reden macht te zoeken bij een ander!'

Hij zweeg even, buiten adem door zijn eigen zelfingenomenheid- Armik stond hem met grote ogen en opengevallen mond aan te staren- Hij zag aan de uitdrukking van zijn jachtbroeder dat hij beslist indruk had gemaakt op hem. En hij had niet eens gelogen. Nee! Elk ^oord was de waarheid. Een man van het Ware Volk zou geen Ware Man zijn als hij niet zou weten dat liegen niet verstandig was in kwesties betreffende de geesten. Dat was hetzelfde als bij een dode blijven talmen. Gevaarlijk! Hij had contact gezocht met de geesten. Ja! Hij was alleen gegaan. Ja! Hij was niét bang geweest om het plan uit te voeren dat het doel van zijn tocht was geweest. En hij had de Oerouden gevraagd zijn groep te beschermen tegen Wildvuur. Maar toch kreeg hij het nu benauwd omdat hij maar al te goed wist dat deze waarheden een andere waarheid maskeerden, een waarheid die hij nooit aan iemand zou toegeven: dat het geen gril van de krachten der schepping was geweest maar hij, Avataut, Veelvraat, Hoofdman van het Ware Volk, die opzettelijk het leven van iedereen en alles, man, hond, vrouw en kind bij de Grote Samenkomst in gevaar had gebracht door uit paniek om de droom van de sjamaan over de komst van een witte beer Wildvuur los te laten op het weiland in de hoop die 'beer' te doden en met hem zijn vrees voor hem. Vrees.

Hij klemde zijn kaken op elkaar. En balde zijn vuisten. Sinds die dag bij het weiland had hij zijn vrees voor Tórnarssuks terugkeer achter een muur van zijn eigen hoogmoed weggesloten. Niemand hoefde dat te weten. Niemand! Vooral Armik niet, wiens onvermoeibare trouw en bewondering hij was gaan beschouwen als een weerspiegeling van zijn eigen voortreffelijkheid. Tórnarssuk was waarschijnlijk dood. Zo niet, dan zou de man worden gemeden als hij terugkeerde naar de Grote Rivier van de Witte Walvissen. Daar had Avataut wel voor gezorgd! En zo hij en Witte Beer door onvoorziene omstandigheden ooit weer oog in oog kwamen te staan: nu, de veelvraat in Avatauts geest was zo stoutmoedig geworden dat hij zichzelf inmiddels zag als veel machtiger en listiger dan welke beer ook. Tenslotte, dacht hij, had alleen de beste van alle mannen Tórnarssuks plaats kunnen innemen en zijn reputatie bij de Grote Samenkomst overschaduwen! Als Witte Beer terugkwam, zou Veelvraat hem verjagen of doden. Hij verheugde zich bijna op die dag! En dus voor het geval wie dan ook zou denken dat hij ooit bang was geweest - en derhalve zwak - schonk hij Armik een nijdige blik en herhaalde zijn bewering, met meer klem dan eerder. 'Ik héb Wind en Wildvuur mijn wil opgelegd! Niemand kan beweren dat dit niet zo is! Zolang ik hoofdman van het Ware Volk ben, Armik, heeft geen enkele Ware Man reden om bij een ander macht te zoeken!' Armik slikte hoorbaar en leek nog dieper weg te zinken in zijn vachten. 'Maar, Avataut, jij bent hoofdman, niet sjamaan, niet tunraq, niet angatkok. En ik heb deze laatste dagen en nachten bedacht dat misschien zelfs Ware Mannen vóór een jacht op witte walvissen op de grote rivier behoefte hebben aan magiemakers en sjamanen om hun angst weg te nemen voor wat er wel of niet zou kunnen gebeuren. Zo was het toch altijd toen we liepen met hem wiens naam we niet langer uitspreken? Weet je niet meer hoe het was voordat kwade geesten hem hebben verzwakt? Ben je vergeten hoe hij zijn ravenmasker opzette en de huid van de grote witte beer aantrok en de geestliederen van onze Voorouders voor ons zong en ons voorging in geestdansen? Ah, Avataut, hij was alles voor ons: hoofdman en tunraq en angatkok en...'

Avataut werd zo overweldigd door een golf van verontwaardiging dat zijn ogen uitpuilden alsof ze uit zijn hoofd zouden schieten. Even was hij sprakeloos. Het moment ging voorbij. 'Na alle manen en zonnen die zijn opgekomen en ondergegaan sinds wij zijn ongeluksgroep hebben verlaten en onze eigen weg zijn gegaan! Na al die afstanden die wij als jachtbroeders hebben afgelegd! Na alle kampen en feestmalen en vrouwen die wij hebben gedeeld! En nadat ik met succes heb gevochten voor de beste kampplekken op deze oever bij deze Grote Samenkomst voor mezelf en alle andere Ware Mannen, hoe kun jij - de eerste man die zei dat ik hoofdman zou moeten zijn in zijn plaats - nog steeds over hem spreken en zijn naam hoger prijzen dan de mijne?'

Armik dook nog dieper in zijn vachten weg. 'Nee, Avataut, nee! Ik prijs hem niet! Ik vrees hem! Vanaf het moment dat de sjamaan op de steile oever de komst van een witte beer heeft voorspeld, heb ik nare dromen gehad. Ellendige dromen. Over jou. Over mij. Over de komende jacht. Over de grote rivier op gaan in boten. Alleen tegen een ware sjamaan durft een man spreken over zulke dromen. En dus heb ik bedacht dat als we haar geschenken zouden brengen zoals anderen dat ook doen, zij misschien haar magie voor ons zal  aanwenden. Ach, Avataut, als de witte beer terugkeert zal hij zijn kwade geesten meebrengen en die zullen net zomin als hij gelukkig zijn met alles wat we in zijn afwezigheid over hem hebben gezegd Hij zal zijn kampplek opeisen. En, Avataut, ik geloof dat een witte beer zal nemen wat een witte beer wil hebben, zelfs van een veelvraat.

'Jij denkt te veel. En niet genoeg! Waar vlees is, zijn ook beren. Zwarte. Bruine. Sommige zelfs met de kleur van de zon. En soms, als de winters zo lang en koud zijn als de vorige, beren zo bleek als het zeeijs waarover ze zuidwaarts reizen. Jij en ik weten dit! We hebben geen sjamaan nodig om ons dit te vertellen! Nu reeds zijn zwarte beren begonnen met ons te wedijveren voor de vis in de zijrivieren. Was dat niet zo deze ochtend toen we zalm gingen vangen in de visweer? Ja! En ik zal je dit vertellen, Armik: als die witte beer met wie we eens als broeders hebben gelopen terugkeert om mij af te nemen wat ik voor mezelf heb gewonnen, zal ik hem verjagen of doden. Dit heb ik gezworen! Voor mijn vrouw en zoon en allen die mij tot Hoofdman hebben benoemd in zijn plaats! En als jij, man van het Ware Volk, bent gaan twijfelen aan mij en geen vertrouwen meer hebt in mijn macht, dan zeg ik je nu dat je de laatste dagen te veel tijd hebt doorgebracht bij de handelsgroepen en kookvuren van vreemdelingen en dat je niet langer geschikt bent om de twee messen van een Ware Man te dragen. De Volkeren van het Woud, het Land van gras, het Land van de dageraad, de Meren: hun gebruiken zijn niet onze gebruiken. Hun gedachten zijn niet onze gedachten. En hun sjamanen zijn niet onze sjamanen. Zij kunnen niet voor ons spreken!' Armiks zongebruinde gezicht liep rood aan. Altijd hebben wij naast elkaar gestaan, Avataut. Altijd hebben wij onze vrouwen en ons vlees gedeeld. Dit zal altijd zo zijn. Maar, Avataut, toch zeg ik: sjamaan ben jij niet en een man heeft behoefte aan het inzicht en de zegen van een sjamaan alvorens zijn geest tot de jacht aan te zetten. En ik moet vragen: ben je zelfs niet een beetje nieuwsgierig? Zou je niet willen zien waarom iedereen van de sjamaan op de steile oever zegt dat ze meer is dan gewoon een vrouw... dat haar geest in de nacht haar lichaam verlaat om met nachtzwaluwen langs de hemel te vliegen, om met vissen en zeehonden en walvissen in de grote rivier te zwemmen, en te dwalen door het woud en het kamp, en veel dingen ziet... geheime dingen... wetend wat er omgaat in het hart van zowel mannen als dieren.'

Een rilling kroop langs Avatauts ruggengraat. De zon was juist ondergegaan achter de steile oever. Opeens, bijna pijnlijk, was hij zich bewust van de afwezigheid van zijn warmte. De laatste lange, kille, grijze schaduwen van de stervende dag gleden langs de oever en zijn gedachten gingen terug naar de nacht van de onweersbui. Hij zag weer voor zich hoe hij naakt in de regen had gestaan. Hij hoorde weer de donder rommelen. Hij zag weer de bliksem opflitsen en de nagloed en hij verstarde bij de herinnering aan de honende woorden en het gelach van de vrouw die Inau heette. Voor de tweede keer sinds hij op weg was naar het Mannenhuis zag hij voor zijn geestesoog hoe haar bleke gedaante over het doorweekte pad omhoogklauterde naar de beboste hoge oever. Opeens had hij het gevoel dat hij werd gadegeslagen en hij draaide zich om en keek terug langs de oever. Daar stond zij.

Armik draaide zich met een ruk om en volgde de blik van zijn jachtbroeder. Met stokkende adem sprak hij de naam van de sjamaan uit: 'Inau!'

Avataut wierp een nijdige blik naar de gedaante op de hoge oever. Daar stond ze inderdaad, roerloos in het donker, een lange, bleke gedaante amper zichtbaar tegen de donkere bomen. Zonder de heldere witte gloed van haar cape van wintervachten en veren zou ze niet zichtbaar zijn geweest. Zijn maag verkrampte. Hij wist zeker, zoals hij in de nacht van de storm ook had geweten, dat het de vrouw was geweest en beslist geen geest die hij had gezien en gehoord, rondsluipend bij zijn tent in de stromende regen. Waarom was ze gekomen? Wat had ze gezien? Wat wist ze van alles wat hij die dag bij het weiland had gedaan om een eind te maken aan zijn vrees voor de terugkeer naar het grote kamp van een man die zijn zo moeizaam verworven positie als hoofdman van zijn volk zou kunnen ondermijnen? Niets, hield hij zichzelf voor. Ze kan niets weten! 'Ho, Avataut!' riep Inau hem toe in zijn eigen taal. 'Nadat je de vrouw hebt gewonnen en de opschepper van de stam uit het Land van de meren hebt vernederd, Veelvraat, heb ik amuletten voor jou en je jachtbroeder! En waarschuwingen! Veel waarschuwingen!' 'Vrouw?' vroeg Armik, totaal verbijsterd. 'Welke vrouw, Avataut? En hoe weet ze van de uitdaging van die driftkop van de stam uit het Land van de meren? Ah!' Zijn stem piepte bijna toen hij die dempte en fluisterde: 'Zie je nu wel! Zie je nu! Zij is anders! Zij is sjamaan, Avataut! Echt! En ze heeft macht! Hoe kan ze anders je naam als Ware Man kennen en de naam die je is gegeven door de mannen van de mindere stammen?'

Van streek zei Avataut het eerste wat in zijn hoofd opkwam: 'Ik ben hoofdman van de Noorderlingen. Iedere jager in dit kamp kent mijn namen!'

'Maar hoe kan zij die kennen? Zij die nooit afdaalt van de steile oever tenzij in de geest om...'

'Zij daalt wel af van de steile oever. Met mijn eigen ogen heb ik haar gezien. En jij weet net zo goed als ik dat ze door velen wordt bezocht in haar hut van beenderen. Mannen van de mindere stammen moeten over mij gesproken hebben en me haar hebben aangewezen als hoofdman van het Ware Volk. En jij hebt me zelf verteld dat Itqilik en Noatak gisteravond bij haar zijn geweest op de steile oever.'

'In het donker. Ze konden je niet aanwijzen in het donker, Avataut!' 'Er was een maan gisteravond!' 'Ja, Avataut, maar...'

'Kom de komende nacht in het licht van de maan naar mij toe!' Beide mannen krompen ineen bij de geschreeuwde uitnodiging van de sjamaan.

Maar de woorden van Inau troffen Avataut als de slag van een strijdknots. Zijn blik was dreigend. Zijn houding was strijdlustig. Hoewel de rand van de lange beboste hoge steile oever waarop de vrouw stond minstens vijftig passen van hen verwijderd was, hadden hij en Armik op gedempte toon gesproken. Toch had ze elk woord gehoord. Dat kon niet anders! Hoe had ze anders kunnen weten waar ze in moest vallen in het gesprek? Hoe? Hij slikte, zowel uit ongeloof als ergernis. En hoe had ze kunnen weten dat hij van plan was de driftkop zo ver te drijven om zijn vrouw in te zetten? Het was onmogelijk! Een gelukkige gok. Puur toeval. Armik gaf hem een veelzeggende por met zijn elleboog. 'Zie je nou? Daar staat ze, ver weg, maar haar geest is hier... hier naast ons, luisterend... onze gedachten opvangend!'

En op dat moment, alsof ze die gedachte opving en wilde bevestigen, sprak de sjamaan opnieuw: 'Kom vannacht gerust met je jachtbroeder mee naar mijn hut van beenderen, Armik. Breng mij vlees in ruil voor wijsheid van de geesten. Een verse hertenbout vraag ik jou. Ach, misschien vraag ik te veel? Het is nog veel te vroeg om dat te zeggen. De hinde is ontsnapt en gevlucht, nietwaar, Avataut? Triest. Heel erg triest. Voor haar. Voor haar jong. Ook voor ons beiden, misschien. Maar aangezien je bent ontkomen aan de vlamkinderen van je instrument Wildvuur zal ik elke offergave van vlees aanvaarden die jij en je jachtbroeder deze nacht met mij willen delen. Waarom sta je me nu met open mond aan te staren, Avataut? Ben je alweer een vuursteen kwijtgeraakt?' Avataut won de vrouw van de driftkop. Met gemak.

Maar het plezier in de wedstrijd was bedorven en het vernederen van de opschepper schonk hem weinig voldoening. De woorden van de sjamaan hadden zich in zijn hoofd genesteld. Ze prikkelden zijn bewustzijn nog meer dan de rokerige atmosfeer in het niet-geventileerde Mannenhuis zijn ogen en bijholtes. Hij kreeg behoefte aan frisse lucht en liep naar buiten, zoog diepe teugen koele avondlucht in zijn longen, maar noch dit noch het normaal zo geruststellende geruis van de rivier volstond om de woorden van Inau uit zijn hoofd te verdrijven.

Hoe wist ze van die hinde? Hoe? En wat bracht haar ertoe Wildvuur mijn instrument te noemen? Een vleermuis schoot vlak over zijn hoofd voorbij, insecten vangend, even trefzeker en geruisloos Avatauts gedachten doorklievend als de onzichtbare substantie van de nacht. Achter zijn rug in het Mannenhuis liepen de activiteiten van die avond op hun eind. Hij hoorde het aanzwellen en afnemen van stemmen en rook de bijtende, vette rook van het avondfeestvuur door de kieren in de slordig genaaide naden van de vele huiden die het dak van het grote huis bedekten. Opnieuw scheerde een vleermuis over zijn hoofd, een licht gefladder van bijna onzichtbare vleugels, vluchtig, maar toch wekte dit in Avataut een diepe afkeer op. Hij sloeg in het niets, draaide zich instinctief om en keek in de richting waarin het diertje was weggevlogen. Hij stond met zijn gezicht naar de hoge steile oever en staarde in de door sterren verlichte duisternis. Daarboven zat Inau, zwijgend in haar hut van beenderen. Later zou zij zingen. Veel later. In het holst van de nacht als iedereen in het grote kamp lag te slapen in de donkerste uren voor de dageraad, als de maan was ondergegaan en damp uit de grote rivier opsteeg en in de lucht verdichtte en alles behalve de helderste sterren verhulde, zou zij naar buiten komen, zoals haar gewoonte was, en boven de rivier gaan staan om de walvissen te roepen.

Hij klemde zijn kaken op elkaar. Hij voelde zich nooit helemaal op zijn gemak in het donker. En hij wilde niet aan de vrouw denken. De duisternis mocht haar houden! Spoedig zou de volle maan weer rijzen en zou haar licht de nacht transformeren en de wereld verhelderen en opnieuw vormgeven. Misschien zou hij zich dan beter voelen. Hij betwijfelde dit. De woorden van Inau zouden waarschijnlijk in zijn brein gegrift blijven. Die woorden hadden hem even koppig vergezeld toen hij vanuit het Mannenhuis naar buiten ging als toen hij dat had betreden. Wat hij ook deed, hij raakte ze niet kwijt. Zelfs nu werd hij erdoor belaagd als een mergbeen door een meute honden. Ze trokken zijn gedachten van links naar rechts en beroofden hem van elk greintje vreugde over zijn zege over de driftkop, zoals ze hem ook zijn eetlust hadden ontnomen toen hij zich met de jagers van de andere stammen aan het avondmaal had gezet.

Hoe wist zij dat ik de driftkop door middel van een list zo ver wilde brengen om zijn vrouw in te zetten? En hoe wist ze dat ik haar zou winnen?

Avataut fronste zijn wenkbrauwen. Hij schudde zijn hoofd. Nijdig. Als een van de honden in zijn verbeelding schudde hij zijn hoofd heen en weer, hard en snel, zijn gedachten over de sjamaan even heftig martelend als haar woorden hem hadden gekweld, tot hij er eindelijk in slaagde ze uiteen te rukken.

'Ha!' riep hij. Hij vond het opeens gemakkelijker om adem te halen , was blij dat hij buiten stond onder de open hemel en niet meer in het Mannenhuis was. En toen voor de derde keer vlak over zijn hoofd, en met het gefladder van de vleugels gingen zijn gedachten terug naar de grote gewelfde ruimte. Enorm. Donker. Waarin de lucht was doortrokken met de geur van zweet en vette huid en vlees dat werd gekookt en geroosterd. Een ruimte waarin zo veel rook hing afkomstig van het grote kookvuur zonder rookgat erboven dat de lucht haast korrelig leek en de ogen dermate irriteerde dat die pijn gingen doen en begonnen te tranen en elke hap van het voedsel dat zij aten kruidde.

En trek of geen trek, Avataut had zich volgepropt! Hij had veel te veel gegeten. Zelfs voor een man die Veelvraat werd genoemd. Hij liet een boer. Dat gaf weinig opluchting. Zijn maag bleef zwaar Zijn keel werd dichtgeknepen door het zuur en hij had het gevoel dat hij moest braken. De gedachte alleen aan het voedsel van mindere stammen was genoeg om een man van het Ware Volk zijn maag te doen omkeren en deze avond, nadat hij zijn zalm op de gemeenschappelijke voedselberg had gelegd, had hij zich gedwongen meer te eten dan zijn deel van het feestmaal. Hoe had hij anders kunnen doen? De hoeveelheid voedsel die een man bij een maal naar binnen kon werken was een krachtmeting als elke andere. En het feestmaal van deze avond, voornamelijk verzorgd door de pas aangekomen handelsgroep van de opschepper en een aantal even onbelangrijke groepen met groots vertoon van hartelijkheid als welkom voor hun lang verwachte inlandse neven, was ontegenzeglijk een krachtmeting geweest.

Hij werd al misselijk als hij eraan dacht. Hij had schrokkerig gegeten van het vlees van hert en konijn en vis en gevogelte, dat bijna allemaal was bereid op de manier van het volk van de Meren: sommige soorten aan het spit geroosterd tot het buitenste vlees zwart en hard was en een dikke korst had gekregen, andere soorten gaar gesudderd in door stenen verhitte kookzakken waaraan noten en wortels en bessen en verscheidene groene planten waren toegevoegd, weer andere in bladeren gewikkeld, vervolgens met modder bedekt en diep tussen de kolen ingegraven om tijdens het maal gaar te worden. Behalve vlees had hij ook andere dingen gegeten, onbeschrijflijke dingen, waarvan sommige echt smerig waren: zure koeken van aangestampt vet en verpulverde zaadjes die tussen zijn tanden bleven steken, porties zacht mergachtig graan, dat leek op larven, maar hun smaak en knapperigheid miste, gedroogde stukjes van een of andere bittere oranje vrucht, en een donkere, vreemd smakende drank getrokken uit geraspte vezelige wortels. Met uitzondering van de brokjes steenhard zoet sap die aan iedereen werden uitgedeeld was er niets bij geweest naar de smaak van een Ware Man, die de voorkeur gaf aan verse bessen en rauw vlees, amper dichtgeschroeid of, als het houdbaar gemaakt moest worden, in de wind gedroogd of gefermenteerd door het lange tijd te begraven in speciaal voor dat doel gegraven voorraadkuilen. Maar om niet al te kieskeurig over te komen had Avataut, als een ware hoofdman van het Ware Volk, alles opgegeten dat hem was voorgezet totdat de opschepper zelf hem een licht geroosterde hertenbout aanbood. 'Helaas kruipen er geen ongeboren kinderen van vleesetende vliegen in het vlees van deze hinde rond, Hoofdman van Noorderlingen. Naar verluidt smaakt zulk insectenvoedsel even zoet voor jouw volk als het sap van de a nina'tig-boom voor mijn volk. Wel hebben wij erop toegezien dat behalve het verkolen van de haren het vlees van deze bout rauw is gebleven. Is het werkelijk waar dat jagers van de noordelijke barre gronden het graag zo eten? Word je hier dan niet misselijk van?'

De woorden van de jongeman bleven hangen in Avatauts hoofd. Waren die als belediging bedoeld? Of als een poging tot het scheppen van een band? Hij had geen flauw idee. Na bijna een leven lang plunderen onder de inlandse stammen begreep hij wel hun woorden, maar hun gebruiken bleven hem een raadsel. Starend naar de bout waren andere woorden opgeflitst achter in zijn geest. De woorden van de sjamaan. Inau had gevraagd om een hertenbout. 'Wat voor streek is dit?' had hij de opschepper toegesnauwd. Overtuigd van een samenzwering tussen de krankzinnige vrouw op de steile oever en de opschepper in het Mannenhuis, had hij het enige smakelijke stuk vlees geweigerd.

'Wat mankeert jou, Noorderling?' vroeg de driftkop, bijna genoeglijk spinnend om het feit dat hij zijn tegenstander op stang had gejaagd. 'Komt je maag in opstand bij de gedachte aan nog meer voedsel? Heb ik het dan niet goed begrepen wanneer wordt beweerd dat de maag van een Eter van Rauw Vlees bodemloos is? Of wil je misselijkheid voorwenden als een manier om zonder eerverlies onder mijn laatste uitdaging uit te komen? Ha! Dat zal ik onder geen enkele voorwaarde toestaan, Vriend. Die oorring die je van mij hebt gewonnen is de oorring van een opperhoofd en die zal ik terugwinnen. Dus al wil je niet eten, je zult toch moeten kiezen welke krachtmeting wij zullen aangaan, zoals je gisteravond hebt toegezegd. Tenzij Avataut van het Verre Noorden bang is om met een betere man de strijd aan te gaan.'

'Avataut van het Verre Noorden is voor geen enkele man bang!' verklaarde hij nu even vurig als op dat moment toen hij was opgestaan en de krachtmeting en de voorwaarden had genoemd. En nu, net als toen, brak het koude zweet hem uit. Hij had gelogen. Hij Was wel degelijk bang. Voor één man. Voor Tornarssuk. Nee, dacht hij Niet meer! Die angst had hij overwonnen. Lange tijd terug. Hij fronste zijn voorhoofd. Hij had een vage herinnering aan de stambroeders van de opschepper, die nijdig protesteerden tegen de hardheid van het spel, terwijl Armik en de kajakmannen en de leden van zijn eigen groep verrast begonnen te lachen en in hun handen klapten om uiting te geven aan hun goedkeuring voor het kiezen van 'een Ware-Mannensport'. Weddenschappen werden afgesloten. Op hem. Op de opschepper. Avatauts frons verdiepte zich maar hij kon zich niet herinneren waar om werd gewed. Hij herinnerde zich alleen dat toen hij de benen dobbelstenen uit de buidel van alkenvel pakte en ze tussen zijn handen schudde, zijn gedachten niet bij de wedstrijd waren geweest, maar bij de sjamaan, bij de hertenbout, bij de in het hart getroffen hinde die van het weiland was weggevlucht, bij het vuur dat hij had gemaakt en bevolen alsof dat zijn dienaar was, en bij de vuursteen die hij had gevonden en weggeslingerd in de nacht van de storm. De volgende ochtend had hij de steen gezocht, maar hem niet gevonden. Eveneens miste hij een van zijn eigen vuurstenen. Hoe wist ze van die vuursteen af? Of het moest zijn dat zij die buiten mijn tent heeft gelegd zodat ik er op zou trappen! Maar waarom zou ze dat doen? Waarom? Of het moest zijn dat... 'Werp de dobbelstenen, Noorderling!'

Zijn voorhoofd rimpelde toen hij zich het scherpe bevel herinnerde. Wie had gesproken om hem aan te sporen? Avataut had niet het flauwste idee. Geërgerd streek hij met zijn vingers door zijn haar, probeerde het zich te herinneren, maar het enige wat hij daarmee bereikte was dat de pijn weer oplaaide in de door de klauwen van Raaf opengehaalde hoofdhuid waarop zich een korst had gevormd. Hoe hard hij ook piekerde, hij kon zich niets meer herinneren van het werpen van de dobbelstenen. Hij wist alleen dat hij maar één keer had gegooid. Een roekeloze worp. De gedachte daaraan zat hem dwars, want hij wist dat het slecht voor hem had kunnen aflopen. Erg slecht. Een laag aantal eerste slagen had daaruit kunnen voortkomen en onbelangrijke plekken op het lichaam waarop geslagen mocht worden hadden aangewezen kunnen worden: voet of dijbeen, teen of vinger, of zelfs één bil. Als dat was gebeurd zou de driftkop de slagen gemakkelijk hebben kunnen incasseren, zich verkneukelend over de volgende worp die hij zou mogen doen. Als de opschepper dan hoge ogen zou hebben gegooid voor een reeks slagen op het hoofd of in de buik, zou Avataut niet meer zeker zijn geweest van de overwinning. Hij was sterk, hij was moedig en hij was ouder en meer ervaren in de strijd van man-tot-man, maar zelfs de beste onder de mannen verdroeg niet meer dan een bepaald aantal slagen op het lichaam en gezicht alvorens bewusteloos te raken of de strijd op te geven. Maar de dobbelstenen waren gunstig gevallen. Puur geluk. Zijn gedachten waren de hele tijd bij Inau geweest, zoals nu ook. Wat weet zij? Wat kan zij weten? En wat zouden de mannen bij deze samenkomst zeggen - of doen - als zij tegen hen zou zeggen dat de kariboes dit jaar misschien niet naar de rivieroversteekplaats zouden komen omdat de kans bestond dat ik de toorn van de Machtige Geest van Alle Herten had opgeroepen door mijn weigering een in het hart getroffen hinde het woud in te volgen? En wat zouden zij zeggen — of doen — als zij tegen hen zei dat ik het was die Wildvuur tot leven heb gebracht en iedereen in gevaar had gebracht omdat ik bang was Tórnarssuk het hoofd te bieden? Hoe lang zouden zij mij dan nog Hoofdman noemen?

'De dobbelstenen hebben gesproken! Vijf slagen! Twee in de buik. Drie op het hoofd. Blijf je staan of draai je je af?' Hij herinnerde zich de woorden. Wie had het aantal ogen van de dobbelstenen hardop uitgesproken opdat het vertaald kon worden in de vele dialecten van de mannen in de grote rokerige ruimte? Armik. Ja. Dat wist hij nog. 'Ik blijf staan!'

De woorden van de opschepper weergalmden nog in zijn hoofd. Evenals het luide en meedogenloze gehoon van de mannen die de jonge uitdager hadden geplaagd en getergd om iedereen te laten zien wat voor man hij nu eigenlijk was. En dat had hij. Zonder aarzeling. Zonder de minste argwaan dat hier sprake was van arglist had hij zonder een kik te geven Avatauts slagen geïncasseerd. En terwijl zijn landgenoten hem toeriepen zich over te geven, bleef hij tot de laatste slag overeind en zakte toen in elkaar. Mmm,' mompelde Avataut. Afwezig wreef hij over de pijnlijke knokkels van zijn rechterhand terwijl hij voor zichzelf moest toegeven dat de driftkop zijn moed had getoond. Misschien had ik hem niet zo hard moeten slaan. Misschien...

Het geluid van voetstappen drong zijn gedachten binnen. 'Noorderling!'

Avataut draaide zich om en schrok toen hij zag dat de voorhang van walvishuid voor de ingang van het Mannenhuis was weggeschoven. Het licht stroomde naar buiten. Zachte gele banen vielen op de oever en verlichtten een kleine groep mannen die op hem toeliepen. Hij herkende de handelaren uit het Land van de meren. Slanke mannen, licht gebouwd, even lichtvoetig als vossen, wier koperen armbanden en koperen kralen aan de franje van hun beenkappen verleidelijk rinkelden onder het lopen. Toen ze voor hem bleven staan, keek hij begerig naar hun versierselen en als reactie op een steek pure boosaardige afgunst kon hij het niet laten met zijn tong te klakken bij het zien van de bewusteloze opschepper, die tussen twee van zijn landgenoten in hing, terwijl zijn hoofd slap naar voren bungelde en zijn in mocassins gestoken voeten over de grond sleepten.

'Hij is dus nog steeds niet bij zinnen gekomen, zo hij die al heeft,' merkte Avataut op, die op een lijzige toon, in zijn eigen slordige versie van de taal van de handelaren, uiting gaf aan zijn minachting voor de jongeman. 'Hij zal zich in het vervolg tweemaal bedenken alvorens een Ware Man uit te dagen.'

Ze reageerden eendrachtig, verstijfden bij de belediging, maar slechts één man sprak voor de andere vijf, langzaam, nadrukkelijk, omdat hij wilde dat elk woord werd begrepen. 'Wij zullen deze avond niet vergeten, Noorderling. En hoewel we de schuld van onze broeder aan jou zullen nakomen, zullen we niet vergeten op welke oneerbare manier die is ontstaan.' Avataut bekeek de man van top tot teen. Ze waren even groot, maar terwijl hij als man van het verre noorden even stevig en breed van borst en gespierd was als Kwakwaje'sh, de veelvraat, was de handelaar slank, pezig, even lang van rug en ledematen als een vos uit het inlandse woud. En bepaald geen jonge vos. Hij leek zijn middelbare jaren achter zich te hebben, was misschien wel een seizoen of twee over de dertig, maar was nog altijd indrukwekkend voor een man van de mindere stammen. Hoewel hij de lelijke hoge neusbrug en uitpuilende ogen van zijn ras bezat, was zijn gezicht fraai beschilderd in verticale donkerblauwe banen, een zeldzaam en waardevol pigment. Zijn lange, dikke vlechten waren omwikkeld met de weelderige pelzen van jonge rivierotters en versierd met veren, schelpen en koperen kralen. Om zijn linkeroor hing een oorring identiek aan de ring die de opschepper had ingezet en verloren. En zijn fraaie met franjes omzoomde hertenleren jachthemd, beenkappen en kniehoge mocassins waren versierd en beschilderd in overeenstemming met zijn gezicht en haar. Op een ander tijdstip zou de handelaar en plunderaar in Avatauts geest de man hebben aangewezen als een toekomstig slachtoffer, maar nu, afgeleid door de manier waarop hij zojuist was aangesproken, snoof hij geërgerd en waarschuwde: 'Bedreig mij niet.'

'In het Land van de meren van Sebec, mijn vader, opperhoofd van het Kopervolk, worden "spelletjes" zoals jij en jouw soort deze avond hebben gekozen niet "gespeeld" als tijdverdrijf of om bezoekers te vermaken. Zij betekenen oorlog.'

'Oorlog?' Avataut proefde het woord. Hij was ingesloten door de mannen uit het Land van de meren, die hem met half dichtgeknepen ogen en op elkaar geperste lippen, de beschilderde kin vooruitgestoken, woedend aankeken, even hooghartig als roofvogels die langs hun haviksneus neerkeken op een potentiële prooi. De brutaliteit! Zij waren eveneens indrukwekkend gekleed, maar aangezien ze zojuist uit het Mannenhuis kwamen, waarbinnen volgens de wetten van de Grote Samenkomst geen man van het volk een wapen mocht dragen, had geen van hen ook maar een dolk bij zich. Avataut deed geen moeite zijn minachting te verhullen toen hij, denkend aan de twee strijddolken die verborgen lagen onder zijn hemd volgens gebruik van Ware Mannen, zei: 'Waarom zou ik oorlog willen met mannen zoals jullie? Jullie groep is klein. Jullie volk is niet van het Ware Volk. Alles wat ik van jullie wil zou ik kunnen nemen, met geweld, wanneer ik maar wil. Maar dat heb ik niet gedaan. Geen man van de mindere stammen kan zeggen dat Avataut de wetten van dit grote kamp niet eerbiedigt. Als ik jullie deze avond heb gegriefd, het zij zo. Jullie begrijpen toch niets van de handelwijze van een Ware Man.'

Je vergist je, Avataut van het Verre Noorden,' zei de woordvoerder van de handelaren. 'Geen enkele man kan leven buiten de val van zijn schaduw. Jouw reputatie als plunderaar en dief snelt je vooruit. En dus zeg ik jou nu dat als jij in vrede wilt leven onder de vele groepen van het volk die hebben gejaagd en handel hebben gedreven op de oevers van de Grote Rivier van de Witte Walvissen sinds de tijd voor het begin, jij er verstandig aan zou doen om onze gebruiken te leren begrijpen, want hoewel jij en je Noorderlingen hebben overwinterd op deze oever en anderen van jouw soort hier komen om jacht te maken op de witte walvissen, zullen jullie altijd vreemdelingen zijn in dit land... een ras apart.' Avataut wist dat de laatste drie woorden beledigend waren bedoeld. Hij beschouwde ze als een compliment. Een ras apart. Ja! Alsof een Ware Man ooit anders zou willen worden beschouwd! Maar toch was hij geërgerd. De man was even hooghartig en zijn respect onwaardig als de opschepper. Dus vroeg hij: 'Wie ben jij om zo tot mij te spreken? Is iemand van hoge status onder de vele groepen van de mindere stammen gestorven en ben jij benoemd als Opperhoofd over allen? Zo ja, mij is dat niet ter ore gekomen! Onder vele manen heeft mijn volk zijn kamp ingericht op deze oever. Onder vele zonnen hebben wij gejaagd met mannen van vele groepen en stammen. Wij hebben geleerd in vele talen te spreken. Wij hebben vlees gedeeld. Wij hebben vrouwen gedeeld. Jij, Nieuwkomer, bent hier een vreemdeling!'

Een openlijk nijdig en verontwaardigd gemompel steeg op uit het groepje handelaren. Toen de gewonde driftkop kreunde, richtte de woordvoerder een ijzige blik op Avataut. 'Ik ben Tawoda, oudste zoon van Sebec, broeder van de man die jij deze avond hebt vernederd,' zei hij. 'Mijn broeder, Nak'w, is jong. Zoals iedere jongeling is hij vol van zichzelf. Zoals iedere jongeling heeft hij zijn krachten willen meten met iemand wiens kracht en vaardigheid in de strijd hij is gaan bewonderen. En met de hoogmoed van een jongeling geloofde hij werkelijk dat hij jou zou kunnen verslaan! Jij zou kunnen hebben volstaan met hem aan te sporen en hem door het "spel' waarin hij jou wilde verslaan een lesje te leren, hem te confronteren met de beperkingen die hoogmoed het vermogen van een man oplegt om zijn doel te bereiken. Maar nee. Dit was niet genoeg voor jou. Je hebt hem aangespoord, dat zeker, en toen hij daarop inging, heb jij verkozen niet alleen zijn hoogmoed te breken, maar de man zelf. Je hebt behalve zijn trots zijn kaak en neus verbrijzeld. Hij zal lange tijd nodig hebben om te herstellen. Zoals mijn herinneringen aan jou en de gebruiken van jouw soort lange tijd een open wond in mijn geest zullen zijn.'

Avataut kneep zijn ogen tot spleetjes. 'Jouw broeder heeft mij uitgedaagd. Ik heb zijn uitdaging aangenomen. Probeer dus niet op mijn gemoed te werken. Met gejammer kom je niet onder zijn schuld aan mij uit. Ik zal mijn prijs hebben.'

Tawoda's roofvogelachtige gelaatstrekken verstrakten als een pas gerekt vel van een trom. 'Zoals ik al zei, Noorderling, de zonen van Sebec betalen hun schulden. De vrouw die mijn broeder heeft ingezet en verloren aan jou zal deze avond nodig zijn om zijn wonden te verzorgen. Ik zal haar bij het opkomen van de zon naar jouw kamp brengen. Daarna zullen geen woorden meer tussen ons gewisseld worden.'

'Jij bent een even slecht verliezer als hij.'

'Ja.' Terwijl de oudste zoon van Sebec verderliep, voegde hij er duister aan toe: 'Je doet er goed aan dat niet te vergeten.' Avataut begreep de waarschuwing. Hij verkoos om die zonder commentaar te negeren. Aangezien de waarschuwing kwam van een man van een mindere stam, was die voor een Ware Man het overdenken niet waard. Maar terwijl hij de handelaren uit het Land van de meren nakeek die wegliepen over de oever, dacht hij wel degelijk over hen na. Wat waren ze toch ondankbaar! Geen enkele waardering voor zijn welwillendheid jegens hen! Hij had er op kunnen staan dat Tawoda de vrouw van de opschepper onmiddellijk bij hem bracht. Dat was zijn goed recht. Ze was nu van hem, net als de koperen oorring van de driftkop en de pakketjes van berkenbast met zoet sap. Maar eerlijk gezegd deed zijn rechterhand nog altijd pijn en hij was nog veel te vol van al dat eten om zelfs maar te kunnen denken aan het nemen van een nieuwe vrouw. Hij liet nog een boer en maakte een holle rug terwijl hij over zijn gestrekte zijden en maag wreef. Hij kon de handelaren nu niet meer zien. Ze waren al opgeslokt door de duisternis voordat zij de oever hadden verlaten en het woud in waren gelopen, de opschepper meedragend naar het verre deel van het kamp waar zij onder de bomen hun tenten hadden opgezet. Een passend kamp voor een ras van mannen die te minderwaardig zijn om onder de open hemel te leven.

Een hond blafte. Toen een tweede. En een derde.

De geluiden kwamen van ver tussen de bomen. Een mannenstem maande de dieren tot stilte. Toen, na een scherp gejank was alles weer stil, afgezien van het zachte geruis van de rivier, een sporadische zucht van de avondwind in de bomen, af en toe het gezoem van een insect en het zachte aanzwellen en afnemen van stemmen in het Mannenhuis. Totdat een vrouw een hoge bedroefde jammerklacht slaakte. Avataut glimlachte. Het geluid stemde hem blij. De kreet was afkomstig van de vrouw van de driftkop. Daarvan was hij overtuigd. De handelaren moesten hun kamp hebben bereikt en na hun meelijwekkend kleine en overdreven kefferige meute honden tot zwijgen te hebben gebracht de vrouw van de opschepper hebben verteld dat haar man haar had vergokt aan een 'vreemdeling'. Stomme vrouw, dacht hij. Je zou van vreugde moeten jubelen in plaats van te jammeren. Morgen met de dageraad zul je een betere man hebben, een Ware Man!

'Ha! Moet je dat horen! De volgende keer dat die vrouw een kreet slaakt, zal dat van genot zijn, onder het gewicht van een echte man, nietwaar, Avataut?'

Hij knipperde met zijn ogen, verrast door Armiks vraag en voor de tweede keer sinds hij het Mannenhuis had verlaten, draaide hij zich om toen hij de knerpende voetstappen op de stenige oever hoorde. Zijn wenkbrauwen schoten omhoog. Zijn jachtbroeder kwam op hem toelopen. In het licht dat vanuit de ingang van het Mannenhuis naar buiten viel, zag hij Armiks korte, stevig gebouwde gestalte doelbewust op zich af stevenen, op de voet gevolgd door een aantal langere, even potige mannen. Avataut herkende de mannen als Graslanders. Een ruw, ordeloos volkje. Bijna even ruw en ordeloos als zijn eigen Noorderlingen. Hun hoofd was kaalgeschoren met uitzondering van een enkele gevlochten voorlok versierd met de slagveer van een steenarend. Alsof dit niet opvallend genoeg was, leek hun gezicht bedekt te zijn met bloedende wonden, want hun inkervingsmethode was zeer ongewoon. En indrukwekkend. In plaats van de gebruikelijke manier van tatoeëren, waarbij de huid glad bleef na het oppervlakkig prikken en impregneren met kleuren gemaakt van as en verscheidene plantensappen, werden de littekens van de mannen uit het Land van gras zo agressief aangebracht dat de resulterende opvallende ingewikkelde 'tatoeage' hoog en glanzend op de huid bleef liggen onder het dikke lichtgevende pigment van vers vet en bloedrode klei waarmee die elke dag werd beschilderd. Avataut moest toegeven dat ze meer dreiging uitstraalden dan welke mannen ook die hij ooit had ontmoet. Het waren evenwel geen plunderaars maar handelaren en bovendien geen Ware Mannen, ze hadden hem op generlei wijze bedreigd, en ze dwongen hem te weinig respect af om hun individuele namen of hun specifieke groepsbanden te willen onthouden. Toch rechtte hij onwillekeurig zijn rug en zette een hoge borst op toen ze hem naderden, en hij was opgelucht te zien dat ze hem welwillend aankeken toen zij hem in hun eigen taal goedkeurend toespraken, een dialect dat zo veel leek op dat van de groepen die in het woud leefden met wie hij jaren lang handel had gedreven dat hij geen moeite had hen te verstaan.

'Goed gedaan, Noorderling!'

'Die had een afstraffing verdiend, en niet zo'n beetje!' 'Heb je ooit zo'n aanmatigende jongeling gezien?' 'Je hebt hem iets gegeven om over na te denken terwijl hij geneest.' 'De afstraffing die jij hem hebt gegeven zal een betere man van hem maken. Daar durf ik mijn vrouw op in te zetten!' 'Kom, Veelvraat, kom met ons mee terwijl de anderen gaan slapen in het Mannenhuis. De avond is nog jong. Wij hebben besloten om de restjes van het feestmaal naar de sjamaan op de hoge oever te brengen. En zout uit de heilige bronnen van onze Voorouders en ook een zak kostbare rode klei, waarvan allen weten dat het heilige bloed van de aarde, die het leven heeft geschonken aan het volk daarin zit. Dit zijn kostbare geschenken. Passend voor een sjamaan. En sinds wij in dit kamp zijn hebben we veel gehoord over haar macht. Dus nu zoeken wij die macht voor onszelf, voor succes bij het handelen en voor een goede terugreis naar onze verre families. Dus zeg ik nogmaals, kom mee, Veelvraat. Jouw jachtbroeder heeft ons verteld dat jij nog nooit de heilige hut van de heilige vrouw op de steile oever hebt bezocht.'

'Ik heb geen behoefte aan de raad van vrouwen,' antwoordde Avataut koeltjes, ingehouden, en met een wellevendheid die hij Armik eerder niet had betoond. De Graslanders torenden boven hem uit, zes man in totaal, ieder zo groot als een woudbizon en met de afgeronde schouders van dat dier. Hij bezag hen bedachtzaam. Hij mocht dan een veelvraat zijn en een betere man dan welke man ook die niet tot het Ware Volk behoorde, maar in tegenstelling tot de aanmatigende handelaren uit het Land van de meren met hun blauwe gezicht, waren deze mannen uit het Land van gras niet alleen groot en stoutmoedig, maar stonden ze bovendien ondanks hun minzame manieren bekend als opvliegende vechtersbazen. Hij wilde hen niet tegen de haren in strijken. Hun goedkeuring en bereidheid om met hem te lopen alsof zij tot dezelfde groep en stam behoorden, zouden zijn status in de ogen van anderen alleen maar verhogen. Bovendien, met het oog op zijn pijnlijke knokkels en volle maag, bedacht hij, was dit geen goed tijdstip om hen te prikkelen ondanks het feit dat zij geen wapens droegen en hij twee messen op zijn lichaam onder zijn jachthemd droeg. 'Inau is meer dan een vrouw, Avataut van het Noorden!' 'Is dat zo, Graslander? Dat houdt mijn jachtbroeder mij ook voortdurend voor. Nietwaar, Losse Tong?'

'Het is waar, Avataut!' Armik kromp ineen bij het horen van de naam waarmee zijn hoofdman hem aansprak en zag de woorden zoals ze waren bedoeld: als berisping omdat hij tegen mannen van een andere stam over een groepsgenoot had gesproken. Maar Armik was van nature een vasthoudend man en maakte gebruik van deze gelegenheid om zijn eerdere houding te bekrachtigen. 'Ik heb de Graslanders verteld dat alles precies zo is als de sjamaan had gezegd dat het zou zijn. Alles! Avataut, wij moeten haar ook vragen haar magie voor ons aan te wenden. Zij beschikt werkelijk over macht van de geesten! Hoe had ze anders kunnen weten dat jij van plan was deze avond de opschepper uit te dagen in het Mannenhuis?'

'Nadat hij mij daar gisteravond om had verzocht, was dat algemeen bekend in het hele kamp.'

'Maar zelfs ik wist niet dat jij zou inzetten wat je eerder van hem had gewonnen en hem zou vragen zijn vrouw in te zetten!' Avatauts wenkbrauwen schoten omhoog. 'Ik heb die vrouw openlijk bewonderd. Velen hebben dit gezien. En wat velen met hun ogen hebben gezien, daarover zal door velen worden gesproken met hun tong. De vrouw die jij sjamaan noemt, zal praatjes hebben opgevangen.'

'En die hertenbout dan, Avataut? Hoe kon ze weten dat jou dit vlees zou worden aangeboden tijdens het feestmaal in het Mannenhuis?'

'Vele dingen zijn mij aangeboden tijdens het feestmaal van deze avond in het Mannenhuis, Armik. En in dit kamp wordt vaak hertenvlees gegeten.' Avataut begon zich minder zenuwachtig te voelen als hij aan de sjamaan dacht. Hij was Armik dankbaar voor al zijn vragen. Zijn antwoorden over haar zogenaamde macht kwamen hem logisch voor.

Maar Armik liet zich niet overtuigen. 'Maar toch, Avataut, heb jij niet de vrouw van de opschepper gewonnen precies zoals zij zei? En kijk hier, over mijn schouder hangt de hertenbout waar zij om heeft gevraagd! Is dat niet wonderbaarlijk? Toen jij die weigerde tijdens het feestmaal werd hij doorgegeven naar de Graslanders en nadat jij naar buiten bent gegaan, werd erover gesproken dat hij zou worden toegevoegd aan de geschenken die naar de sjamaan op de hoge oever zouden worden gebracht. Dus heb ik mezelf ertoe gezet om hem voor jou in een spel stokkenwerpen terug te winnen van deze goede mannen.'

'Waarom?' De vraag werd zuur in zijn mond en zijn gevoel van onbehagen nam weer toe.

'Om die haar uit jouw naam te brengen, Avataut, zoals zij heeft gevraagd. Een hertenbout in ruil voor magische rook en liederen en woorden van wijsheid en waarschuwing en de amuletten van kracht die zij voor ons heeft gemaakt om de gunst van de geesten te waarborgen tijdens de komende jacht.' Ah!' zeiden de Graslanders in koor.

Toen deed een van hen een stap naar voren en sloeg met een vaderlijk gebaar een lange krachtige arm om Avatauts brede schouders. 'Dan móét jij met ons meegaan, Avataut van het Noorden! Als een sjamaan talismans van macht voor jou heeft gemaakt, kun je de magie daarvan niet verwerpen! Dit zou een belediging zijn jegens de krachten der schepping. Een gevaarlijk iets! Als dit anderen ter ore zou komen, zou men aarzelen om met jou handel te drijven en zou de jacht slecht kunnen aflopen voor allen die dit kamp met jou delen. Dus kom, Noorderling! Je móét met ons lopen. Ik, Clnaksa, kan niet toestaan dat jij dit weigert. Kom! Samen zullen wij de macht van Inau ontdekken.'

Ze wachtte op hen.

In de duisternis bij het licht van haar vuur spon de sjamaan haar magie.

Hoog op de steile oever in een heilige met beenderen en hout gestutte holte uitgegraven in de flank van een oeroude rivierduin had ze het verblijf ingericht waar ze haar talismans maakte en haar vuur en heilige rook stookte. Daarheen waren zij nu op weg zoals zij hun had gevraagd.

Onbewust nam Avataut onderweg de leiding. Onder de sterren ging hij de anderen voor onder het flakkerende licht van de Grote Hemelrivier langs een smal pad dat werd aangegeven door rijen geraamtes van walvisruggengraten en gladgesleten door de mocassins van de vele mannen van vele stammen die hun waren voorgegaan om de macht van Inau te raadplegen. Voor hen uit gloeide het licht van een enkele fakkel fel op. Avataut hield opeens halt.

Armik en de Graslanders bleven vlak achter hem staan. Zwijgend stonden ze bij elkaar.

Avatauts hoofd ging omhoog. De eerste gloed van de opkomende maan deed de rivier glanzen en wierp zilveren banen tussen de bomen door. Vlak voor hem ging de vlakke aangestampte aarde van het pad boven op de steile oever over in een breed, stenig halfrond terrein bezaaid met langwerpige met gras begroeide heuveltjes. Zijn hartslag versnelde. Er was iets vreemds hier. Iets onverwachts. Een vage geur en sfeer van zijn verre geboortegrond. Van het verre noorden. Een land dat pas kortgeleden was blootgelegd onder de hemel en toch op de een of andere manier oud was, ouder dan de tijd zelf. Hij begreep niet wat zijn zintuigen hem vertelden. Hoe had hij dat ook kunnen begrijpen? Als man van zijn eigen tijdperk kon hij niet weten dat de met heuveltjes bedekte vlakte eens op de bodem van een grote inlandse zee had gelegen en dat die, evenals de steile rotswanden zelf, deel uitmaakten van een uitgestrekt primordiaal verdronken land als gevolg van tumultueuze smeltwaterstromen van dezelfde continent-overspannende ijskap die het land van zijn voorouders tot de kern hadden afgesleten, een ijskap waarvan de meest oostelijke rand vijftienhonderd meter hoog was geweest voordat die was gesmolten en weggestroomd in de grote rivier en de oceaan daarachter.

'Kijk Noorderling. Daar ligt de hut van de sjamaan, daar voor ons, waar de fakkel brandt boven op de grootste heuvel.' Avataut fronste zijn voorhoofd. Clnaksa had gelijk. En ook ongelijk. De geur van brandende pollen duingras en met vet geïmpregneerde huid was sterker dan de meer subtiele, vluchtige geur van het verleden. Hij was blij voor de afleiding; die andere geur had hem nerveus gemaakt. Maar hij zag geen fakkel. Het licht dat als baken had gediend kwam uit een ronde opening in de afgeronde top van het heuveltje, een rustig, diffuus licht dat naar buiten straalde en over de grazige hellingen omlaag viel en de deklaag van wat witachtige steen leek te zijn aan de voorkant van het heuveltje verlichtte. Opnieuw kwam een herinnering bij hem naar boven, want vaak was hij op de weg terug naar huis over de besneeuwde barre gronden van de jachtgronden van zijn voorouders geleid door de gloed van olielampen door de halftransparante afdekkingen van zeehondendarm voor de openingen boven in de afgeronde met sneeuw bedekte ondergrondse winterverblijven van zijn eigen volk. 'Kijk, Avataut!' zei Armik, ademloos van enthousiasme. 'Het is zoals Noatak en Itqilik zeiden. Ze maakt haar verblijf in de buik van Moeder Beneden... precies zoals ons eigen Ware Volk 's winters doet. Zie je dat? Wij zijn niet zo verschillend. Ze kan dus toch voor ons spreken!'

Avataut zei niets. De geestdrift van zijn jachtbroer deelde hij niet, maar hij wist dat op zijn minst een deel van wat de man zei waar was. Een goedgebouwd ondergronds verblijf, gestut tegen en diep ingegraven in de beschutte zijkant van een heuvel of duin was een warm toevluchtsoord in winterse winden en stormen. De lange toegangstunnel, waarvan de wanden met stenen waren versterkt, werkte als een val voor de koude en in de verhoogde binnenvertrekken met wanden en plafonds van hout en beenderen bedekt met een dikke laag mos en plaggen was het goed toeven in de warmte en het licht van de olielampen tijdens het slechte weer in de periode van lange duisternis. Maar in voorjaar en zomer gedurende aanhoudende periodes van regen en smeltende sneeuw veranderden de ruime, vaak uit meerdere vertrekken bestaande woningen, zo warm en knus onder de isolerende winterse lagen sneeuw en bevroren aarde, in druipende verblijven geschikt voor niets anders dan schimmel en Wormen en holengravende knaagdieren die de smeltende wanden in- en uitkropen. Hij bedacht dat zijn mening over de sjamaan zelfs nog negatiever was geworden, want alleen een krankzinnige vrouw zou het hele jaar in een ondergronds winterverblijf willen wonen. 'Kijk, Avataut, kijk!' Armiks uitroep werd getemperd door ontzag. Een licht werd zichtbaar op de flank van de grote centrale heuvel. Klein. Flakkerend. Het werd langzaam groter en helderder. Op het moment dat Avataut het herkende als de brandende kop van een fakkel die vanuit achter in de toegangstunnel van de hut van de sjamaan naar buiten werd gebracht, kwam een bleke gedaante op handen en knieën de gang uit gekropen, de fakkel voor zich uit gestoken. Eenmaal buiten kwam de gedaante overeind en gebaarde dat ze door moesten lopen.

'Kom!' De lage, hese, eigenaardig holle stem van de sjamaan Inau galmde in de taal van het volk uit het Land van gras toen ze hen begroette. 'Ik verwelkom jullie!' De Graslanders mompelden in verwondering. 'Zie je nu wel,' zei Clnaksa tegen Avataut. 'Je jachtbroeder en de anderen hebben gelijk. Haar macht is groot. Hoe kan ze anders de taal van mijn voorouders kennen en ons daarin aanspreken, in het donker, niet wetend wie haar bezoekt en van welke stam?' Avataut zweeg. Tegenspreken had geen zin aangezien Clnaksa en de overige Graslanders al snel doorliepen. Ze geloofden wat ze verkozen te geloven... misschien wat zij wel moesten geloven? Hij fronste. De hele steile oevertop baadde nu in zilveren maanlicht. Samen met de flakkerende gloed van de fakkel van de sjamaan kreeg alles daardoor een griezelige, onaardse gloed. De plek stond hem tegen. Nog minder beviel hem de manier waarop hij was gedwongen hierheen te komen, hoe gemoedelijk dat ook was gegaan. Hij klemde zijn kaken op elkaar. Terwijl de Graslanders bij hem vandaan liepen in de richting van de heuvel van de sjamaan, zag hij hoe de kale hoofden glansden in het maanlicht, bleek en glad als eieren.

Avataut schudde zijn hoofd. Er was geen magie voor nodig om te zien tot welke stam Clnaksa en zijn mannen behoorden. Hij had nog nooit een ander volk gezien dat de hele schedel kaal schoor en evenmin ooit over een dergelijk volk gehoord. En aangezien Inau al sinds mensenheugenis naar de Grote Samenkomst kwam zou het hem hebben verbaasd als zij, als zogezegd sjamaan, zich niet had ingespannen om zich op zijn minst een elementaire kennis eigen te maken van de talen van hen die haar wijsheid zochten. Het was een nuttige vaardigheid, een vaardigheid die Törnarssuk al zijn volgelingen had aangespoord zich aan te leren. Een van zijn favoriete tactieken behelsde voor te wenden geen enkele taal buiten zijn eigen taal te verstaan wanneer hij handeldreef met mindere stammen. Hij en zijn volgelingen hadden veel plezier beleefd aan dat spel! Een spel dat even stimulerend was en even veel voldoening schonk aan de geest als de krachtmeting waartoe Avataut de opschepper uit het Land van de meren deze avond had gelokt! Ze hadden intens genoten van het binnendringen van de jachtgronden van andere groepen, zogenaamd om handel te drijven, terwijl ze voorwendden de taal van hun gastheer niet te kennen, goedwillendheid veinzend, vertrouwen winnend, en terwijl ze al die tijd gesprekken afluisterden die onherroepelijk leidden naar de ontdekking van geheimen en zwakheden van de groep. Hoeveel verborgen voorraden vlees en vachten en stenen waarvan speer- en pijlpunten konden worden gemaakt hadden zij niet gestolen als de handelslist was afgewerkt? Hoe veel jonge meisjes hadden zij niet verkracht na het vinden van de schuilplaatsen in het woud waarheen de meisjes waren gestuurd met voorzichtige ouderen tot de handelaren weer waren vertrokken? Veel te veel om te kunnen tellen, want dat waren de voordelen die werden behaald door hen die meeliepen in de schaduw van de wijsheid van Witte Beer in de dagen en nachten toen hij werd gevreesd als Windigo, Grote Geest Kannibaal van het Noorden, en zijn naam en de reputatie van zijn volgelingen angst bracht in het hart van de vredige woud- en kuststammen... voordat kwade geesten zich in zijn hoofd hadden genesteld om zich daar te voeden en de moed uit zijn aderen te zuigen. 'Kom, Avataut, we moeten de Graslanders volgen!' Avataut kromp ineen, geschrokken door de scherpte van Armiks toon. 'Moeten?' De klank van dat woord stond hem niet aan. Geen man had Witte Beer ooit gezegd wat hij wel of niet moest doen. Geen man zou dat hebben gewaagd.

'Deze hertenbout wordt zwaar, Avataut.' Armik deed geen moeite zijn ongeduld te verhullen. 'We moeten hem naar Inau brengen. Ze wacht op ons. We kunnen niet weigeren haar vlees te brengen, Avataut. De Graslanders hebben gelijk, denk ik. We mogen een sjamaan niet beledigen door haar talismans te weigeren! Het succes van de jacht kan daarvan afhangen. Kom, zeg ik! Nu zullen we met eigen ogen kennisnemen van haar macht! Nu zullen wij te weten komen wat zij weet over onze hoop en dromen, onze toekomst en ons verleden! Je moet niet bang zijn voor haar macht, Avataut. Jij...' 'Bang? Is dat wat jij denkt?' viel Avataut woedend uit, op zo luide toon dat zijn stem over de steile rotswand raasde alsof hij voortkwam uit een donderwolk. 'Ik vrees geen vrouwen, in deze wereld noch in de wereld hierna!'

'Kom dan, Avataut, Hoofdman van Noorderlingen, als je niet bang bent.' Inau gebaarde naar hem. Brutaal. Tergend. Haar stem was even koel en sprankelend als het zilveren licht van de maan, even zacht en zoetvloeiend als de ruisende zucht van de grote rivier. En toen, alsof dat pas later bij haar opkwam, voegde ze er luchthartig aan toe: 'En jij ook, Armik, jachtbroeder van Veelvraat. Ja! Waarom aarzel je? Kom naar de hut van Inau. Waar je magie zult vinden!' Armiks adem stokte. Hij was in haar ban. Zonder nog een woord tegen Avataut zette hij zich schrap onder het gewicht van de hertenbout en liep in de richting van de heuveltjes. Een ogenblik later had hij de Graslanders ingehaald, gretig als een hongerige hond om zijn deel te vangen van eventuele restjes die zijn meute zouden worden toegeworpen tijdens een jachtfeestmaal.

Avataut versomberde toen opnieuw een vleermuis over zijn hoofd scheerde. Hij voelde een windvlaag, kromp ineen toen het dier met zijn vleugel over de bovenkant van zijn hoofd streek en pijn opwekte in de met een korst overtrokken wond die de raaf hem had bezorgd op de dag dat hij Wildvuur had losgelaten op het weiland. Maar waarom moest hij daar nu aan denken? Hij sloeg nijdig naar de vleermuis. Te Iaat. Zijn hand sloeg in het niets. De vleermuis was al weggevlogen. Hij zag het dier duidelijk in het maanlicht toen het wegvloog in het spoor van de zoekers van Inaus magie. Hij kreeg een wee gevoel in zijn maag. Hij probeerde zich te herinneren wat hij mensen uit het Land van de dageraad over vleermuizen had horen zegen. Dat zij een samensmelting waren van vogel en muis, levend bewijs van de dualiteit van vlees en geest. Licht en donker. Aarde en hemel. Mannelijk en vrouwelijk. Net als Tatqeq in de verhalen van zijn eigen volk over de maan, waren vleermuizen een samensmelting van contrasten, ongrijpbaar, het ene moment waren ze er, het volgende weer weg, zich geruisloos verplaatsend zoals de donkere, mysterieuze getijden die het water van de grote oceaan in beroering brachten, eb en vloed, een eeuwige bron van wonder en kracht en magie.

'Magie, het zou wat!' siste Avataut uit frustratie. Zijn humeur ging van een ongedefinieerd onbehagen over in een intense behoefte om deze avond zo snel mogelijk achter de rug te hebben en strijdlustig liep hij verder in het maanlicht Armik, de Graslanders en de vleermuis achterna in de richting van het door de fakkel verlichte heuveltje waar Inau hen opwachtte. 'Nu zullen we erachter komen!' mompelde hij in zichzelf. 'En nu zal ik weten! Wat zij weet. Wat zij niet weet. Ja! Nu! Ik zal met eigen ogen zien wat deze Inau voorstelt!'

Zij liepen voor hem uit. De duisternis in. De stilte in.

De gapende bek van een grote walvis binnen. Avataut bleef even staan. Hij keek naar links en toen naar rechts en boog daarna zijn hoofd achterover. De door de zon en door weer en wind uitgebleekte schedels van twee reusachtige zeebeesten waren rechtop neergezet met de voorkanten naar elkaar toe aan elke kant van de ingang in de heuvel van de sjamaan. De onderkaak van elke walvis was open en lag plat op de grond en vormde een lange, getande drempel. De tanden waren enorm. De omvang van de schedels was ongelooflijk. Een walvis van een dergelijk formaat had hij nooit gezien of gezocht of er zelfs maar over gedroomd. Hij slikte. Moeizaam. En stapte tussen de schedels een gang van beenderen binnen. Een rilling kroop langs Avatauts ruggengraat. Weer bleef hij staan en keek hij omhoog en om zich heen. De schedels van het tweetal grote potvissen torenden boven hem uit, hielden het licht tegen van de sterren en maan en maakten dat hij zich klein en kwetsbaar voelde, ondanks zijn beide messen. Ergens achter zijn rug bewoog zich iets.

Avataut draaide zich met een ruk om, half verwachtend te zien dat de kaken van de doodskoppen met een klap achter hem zouden dichtvallen. Toen dat niet gebeurde, haalde hij opgelucht adem. Hij rolde met zijn ogen om de hopeloosheid van zijn wat al te levendige verbeelding en draaide zich weer om. Hij was ervan overtuigd dat wat hij had gehoord niets meer was dan een windvlaag of de vleugelslag van een vleermuis of het gescharrel van een klein dier of insect in het duingras. De schedels van de walvissen waren niets anders dan onbezielde beenderen! En verschrikkelijk oude beenderen, gladgeschuurd door talloze stormachtige seizoenen en met de wind meegevoerd zand. Knaagdieren hadden de scherpe randjes allang weggeknaagd. Mos groeide in plukken op de delen van de schedels die naar het noorden waren gericht en lange strengen korstmos hingen vanaf de oogkassen naar beneden. Een windvlaag blies over de rotswand.

Avatauts adem stokte. De slierten korstmos in de oogkassen van de grote schedels zwaaiden heen en weer alsof ze tot leven waren gekomen. Was het mogelijk, vroeg hij zich af, dat de geesten van grote walvissen bleven rondhangen bij hun beenderen terwijl de karkassen uiteen waren gerukt en ver van het water waren neergelegd waarin zij bij leven hadden gezwommen? Als dit zo was, dan zou, zelfs als de sjamaan in deze heuvel geen macht bezat, de levenskracht in deze geraamtes die wel bezitten. En dus zei hij, denkend aan de komende jacht en hoe het zou zijn om op het water te drijven in een klein bootje van huiden tussen walvissen zo groot als deze: 'Hoor mij aan, Grote Beenderen. Ik, Avataut van de Barre gronden, Veelvraat, nu hoofdman van alle Noorderlingen, bewijs jou en je kinderen en de voorouders van alle walvissen eer.' De wind ging liggen.

Hadden de walvissen hem gehoord en zijn eerbiedige woorden geaccepteerd... of afgewezen?

Een golf van ongeduld doorvoer Avataut. Een man was nooit zeker van zulke dingen. Het was het beste om daar maar niet over na te denken.

Vier korte, resolute passen brachten hem bij de ingang van de oeroude duin van leem waarin Inau haar verblijf had ingericht. Weer bleef hij staan. Er hing hier een sterke, benauwde geur van kalkhoudend zand en klei en rottende steen evenals de geuren van mos en schimmelig duingras. Avataut fronste. Hij vond de geuren niet prettig maar lang niet zo benauwend als de aanblik van de gewelfde door walvisbeenderen gestutte opening tot het inwendige van de heuvel. De opening was breed genoeg voor een forse man maar zo laag, dat hij zich op zijn knieën zou moeten laten zakken en zich voorover zou moeten buigen tot zijn kin bijna de grond raakte om naar binnen te gaan.

Dat vooruitzicht stuitte hem tegen de borst. Achterdochtig bedacht hij dat een vrouw die sterk genoeg was om de schedels van grote walvissen van het strand te slepen en ze recht overeind te zetten boven op de steile rotswand zeker sterk genoeg zou zijn om een behoorlijke ingangstunnel naar haar ondergronds verblijf uit te graven. Hij snoof verontwaardigd toen zijn achterdocht overging in inzicht. Deze kruipruimte was niet alleen bedoeld om de koude wind buiten te houden en natte kledingstukken te bewaren bij stormachtig weer. Deze doorgang was met opzet zo gemaakt om nederigheid af te dwingen! Ieder die het rijk van de sjamaan wilde betreden, moest zich eerst op de knieën werpen en het hoofd buigen uit respect voor Inau.

'Ha!' riep Avataut uit. Het was geen lach, maar een uitroep van onvervalste verontwaardiging. Hij zou nog liever de uitwerpselen van de kamphonden eten dan zich buigen voor een vrouw! Zijn handen balden zich tot vuisten. De anderen waren haar al naar binnen gevolgd. Het was te laat voor hem om terug te gaan. Als hij dat deed, zou Armik denken dat hij bang was. En de Graslanders zouden hem later voor de voeten kunnen gooien dat hij de krachten der schepping had beledigd.

En dus knielde hij. Opstandig. Hij boog zijn hoofd. Strijdlustig. Hij was Avataut van de Barre gronden, Hoofdman van Alle Noorderlingen, en wat hij nu deed, deed hij voor zichzelf en niet voor de vrouwelijke sjamaan. Zo ze inderdaad al sjamaan was! En grommend in ongeloof over haar macht bracht hij zichzelf in herinnering wie hij was: Kwakwaje'sh, Veelvraat, en in de geest van dat strijdlustige dier wurmde hij zich door de ingang van Inaus woning, even vrijpostig als hij in een geheime voorraadkuil zou hebben ingebroken. Duisternis begroette hem. Volslagen pikzwarte duisternis.

Hij klemde zijn kaken op elkaar. De anderen waren al doorgelopen waardoor hij zich genoodzaakt zag in het donker zijn weg te vinden terwijl zij het licht van de fakkel van de sjamaan konden volgen naar de hoofdruimte van het verblijf. Hij kon niet eens het puntje van zijn neus zien, laat staan de contouren onderscheiden van de gang die zich voor hem uitstrekte, maar uit ervaring wist hij dat als dit winterhuis ook maar iets leek op de hem vertrouwde onderkomens, de kruipruimte niet al te lang zou zijn en dat hij aan het eind een ladder of grote stapsteen zou aantreffen die toegang gaf tot het hoofdgedeelte van het verblijf.

Hij slaakte een diepe zucht. Het was afschuwelijk donker! De sjamaan moest de anderen hebben verzocht het houten luik dat toegang gaf tot haar woonruimte achter zich te sluiten. Maar waarom zou ze dat doen? Dit was niet hartje winter en ze hoefde dus niet bang te zijn dat uitgehongerde roofdieren of plunderende roversbenden met geweld haar verblijf binnendrongen op zoek naar haar voorraad vlees en vet en kostbaar aanmaakgras. En zelfs met normaal inzicht moest ze toch weten of op zijn minst vermoeden dat hij achter de anderen aankwam. Op haar eigen uitnodiging! Ze had toch minstens de beleefdheid kunnen opbrengen om het luik open te laten zodat er een beetje licht in de kruipruimte zou vallen en hij zich daarop zou kunnen richten.

Avataut tuurde recht voor zich uit. In het donker. Dat vervloekte donker! Geen maan of sterrenlicht of de zachte gloed van wolken zou de duisternis verjagen waarin hij zich bevond. Hij had het pikzwarte rijk van mollen en wormen betreden. De duisternis die hem omhulde was even dik en olieachtig als de vloeistof in een oog en drukte op hem alsof het substantie had. Hij verdrong een oude angst om alleen te zijn, opgesloten in totale duisternis. Een dwaasheid uit zijn kinderjaren! Een irrationele angst waaraan een volwassen man niet toe zou mogen geven, vooral een man die werd aangesproken als Hoofdman en Veelvraat!

Voor de tweede keer werd hij achterdochtig. Had de sjamaan hem met opzet de duisternis in geleid? Kon ze weten dat hij daar bang voor was? Nee! Dat was onmogelijk. Dat wilde hij niet geloven. Niemand kende zijn gevoelens. Hoe zouden ze dat kunnen weten? Hij was die zelf bijna vergeten, maar toch was daar die oude angst, bijna even intens als op die donkere winterse dag toen hij in een zeehondenvel was gewikkeld, dat vervolgens was dichtgenaaid, waarna hij levend was begraven onder de sneeuw en achtergelaten om te sterven.

Zo lang geleden! De herinnering van een kind! Een verschrikking uit zijn jeugd die hij nooit zou hebben begrepen of te boven zou zijn gekomen als de gerimpelde oude zuster van zijn vader hem niet had uitgelegd wat daaraan vooraf was gegaan als hij snikkend wakker schrok van nachtmerries waarin hij zichzelf zag als een diep onder de wintersneeuw begraven larve, hulpeloos en koud en alleen, zich verpoppend in de duisternis, armen en benen stevig vastgebonden, zonder een mogelijkheid licht en lucht te bereiken. Totdat Oude Tante hem had gered, totdat Oude Tante hem had opgegraven en de aasetende vogels en dieren had verjaagd die waren gekomen om hem uit te graven en zich aan hem te goed te doen. Avatauts mond verstrakte bij de herinnering. Er was een ruzie geweest. Een moordende ruzie tussen zijn verwanten van moeders- en vaderszijde. Oude Tante had hem alles verteld wat zij daarvan wist. Veel was dat niet. Ze wist niet precies wat de reden was van de onmin tussen de beide clans, maar wel dat er sprake was van een gedode hond en het stelen van een vrouw en dat door deze dingen de vijandschap hoog was opgelaaid tussen de stammen van zijn vader en moeder.

En zo, had Oude Tante gezegd, had zijn moeder in de periode van lange duisternis vlak na de geboorte van Avataut met een harde blik het kind bezien dat ze had geschonken aan een man van een gehate clan en besloten het te doden om te voorkomen dat het op zou groeien als vijand van haar eigen volk. Maar Oude Tante, die wijs was op de manier van de vrouwen van haar eigen clan, had geraden wat de kersverse moeder wilde doen en was haar gevolgd toen ze het kamp uit was gelopen. Ze had met haar gevochten in de winterse duisternis om het kind te redden dat ze levend in de sneeuw had begraven. En wat een gevecht was dat geweest, had Oude Tante gezegd. Er werd aan haren getrokken! Gezichten werden opengekrabd! Ogen werden uitgestoken! Krijsend als een stel lynxen waren ze elkaar te lijf gegaan totdat iedereen in de groep op het lawaai was afgekomen. Oude Tante had verteld wat er aan de hand was. En hoewel Avatauts moeder hem had opgegraven en hem uit het zeehondenvel had gehaald dat zijn gehuil had gesmoord, had Avatauts vader niets willen horen van haar beweringen dat zij onschuldig was. En hij had de beschuldigingen tegen Oude Tante niet willen geloven. Alsof zijn eigen zuster zijn kind kwaad zou willen berokkenen! Niemand zou zoiets geloven!

En zo, had Oude Tante gezegd, had zij haar broeder in het licht van een groen poollicht geholpen de sneeuwkuil te graven waarin hij zijn vrouw begroef. Met haar eigen voeten had Oude Tante gedanst en de sneeuw aangestampt waaronder de vrouw, gebonden aan handen en voeten was achtergelaten om te sterven, maar niet voordat Oude Tante een snee in haar eigen duim had gemaakt en de sneeuw had besproeid met bloedspetters om de vleeseters van het verre noorden te lokken en zich aan haar te goed te doen zoals ze zich anders beslist aan haar zoon te goed hadden gedaan. Later die nacht, had Oude Tante gezegd, had Avatauts vader als straf de clan van zijn dode vrouw overvallen. Dat was heel goed geweest, had Oude Tante hem bezworen, want toen alle bloedverwanten van de vrouw die bijna haar eigen kind had vermoord dood waren, betekende dat het einde van de bloedvete en bezat Avatauts stam opeens een overvloed aan vlees en vachten en gevangenen en honden en vele andere goede dingen die het leven veraangenamen. En later was Oude Tante beloond, want zij, een onvruchtbare vrouw die door geen man werd begeerd, die door haar broer na zijn huwelijk, na haar leven lang voor hem te hebben gezorgd naar een ondergeschikte positie in zijn huishouden was verwezen, kreeg weer een eervolle plek toegewezen aan zijn kampvuur. En die status behield ze. Ze beulde vrolijk haar slaven af, zorgde met tegenzin voor Avataut, en overleefde de volgende vrouw van haar broer toen de jonge vrouw door onbekende oorzaak een pijnlijke dood stierf binnen een maan nadat zij Oude Tantes plaats bij het vuur had ingenomen.

Avatauts voorhoofd rimpelde. De herinneringen waren even drukkend als de duisternis in de kruipruimte. Oude Tante was nooit aardig tegen hem geweest. Helemaal nooit. Ze had prachtige kleren en mocassins voor hem gemaakt, maar de kleren waren zo gesneden dat ze zijn huid open haalden en in de mocassins kreeg hij grote blaren, zo erg dat zijn voeten gingen bloeden. Ze zette speciale lapjes vlees en vet voor hem opzij en iedereen moest horen hoe goed zij was voor de zoon van haar broer, maar als door de hapjes zijn maag en darmen van streek raakten, verscheen er een zelfgenoegzame grijns op haar gezicht.

Hij klaagde nooit. Nooit. Hij was een ziekelijk kind dat door Oude Tante werd verzorgd. Ze maakte hem heel duidelijk dat hij haar alle reden gaf om hem te tergen zoals dat haar goed dunkte, de afgemaakte clan van zijn moeder te beledigen wanneer zij maar wilde en hem de mond te snoeren, vast te binden en levend te begraven in de sneeuw als voedsel voor de aaseters als hij ooit ook maar een woord van kritiek over haar zou uiten tegen zijn vader. Uiteindelijk maakten haar kleingeestige wreedheden hem sterk, werd hij handig in het vermijden ervan en vastbesloten om zich te bewijzen tegenover zijn vader, groep en clan. Hij leerde op jongere leeftijd dan de meesten voor zichzelf te jagen, bereidde zijn eigen vlees en zou zijn eigen kleren hebben gemaakt als dat niet werd gezien als vrouwenwerk. En toen, laat in zijn vierde herfst, spoedig nadat zijn vader een nieuwe vrouw had genomen en Oude Tante werd gesnapt toen ze het vlees voor de bruid volstopte met strak opgerolde gedroogde beensplinters, die beslist in haar maag zouden zijn ontkruld en haar ingewanden zouden hebben doorboord met als gevolg een langzame, martelende dood, was het Avatauts beurt geweest om zelfgenoegzaam te grijnzen.

Zijn lippen trokken strak tegen zijn tanden. Hij grijnsde nog steeds toen zijn vader Oude Tante had gedwongen zelf het vlees door te slikken dat ze van plan was geweest als Dood aan zijn bruid voor te zetten. En hij grijnsde nog steeds toen hij achter zijn vader aanliep terwijl Oude Tante schoppend en krijsend bij haar dunner wordende haar uit het kamp werd gesleurd om aan handen en voeten gebonden levend te worden begraven in de toen nog niet bevroren bovenste laag van de permafrost. Met zijn eigen handen hielp Avataut zijn vader de ondiepe kuil te graven waarin Oude Tante werd gegooid. Met zijn eigen voeten danste hij op het graf. Met een van zijn dolken maakte hij een snee in zijn duim en liet hij het bloed druppelen op het turfachtige heuveltje waaronder Oude Tante lag. En hoewel hij jong was en klein en bang in het donker, sloop hij die nacht het kamp uit en installeerde zich op een helling in de buurt en keek grijnzend toe hoe aaseters Oude Tante opgroeven en verslonden.

Niemand rouwde om Oude Tante. Toen de periode van lange duisternis weer aanbrak op de Barre gronden, werd Avataut weer herhaaldelijk geplaagd door de oude nachtmerrie waarin hij zichzelf levend begraven zag, stikkend in de duisternis onder de sneeuw, maar toen de aarde eindelijk haar besneeuwde gezicht naar het voorjaar wendde en de zon weer opkwam om het land te verlichten, kwamen zijn kwade dromen tot een eind.

Het leven werd beter voor hem. De bruid van zijn vader werd dik van het kind dat ze droeg. Ze bekommerde zich maar weinig om de spruit van de voormalige vrouw van haar man, maar de kleren en mocassins die ze voor hem maakte, haalden zijn huid niet open en veroorzaakten geen blaren meer en hij werd niet ziek van het eten dat ze hem voorzette. Maar in zijn vijfde herfst, toen grote kudden kariboes over de jachtgronden trokken en de stammen uiteengingen na de laatste grote gemeenschappelijke jacht, was ze verdwenen in de nevel van de dageraad, Avataut en haar man en dochtertje in de steek latend om weg te lopen met een van Avatauts ooms. Dit was het begin van een nieuwe vete, nog bloediger en heftiger dan de eerste. Zijn vader had het dochtertje van zijn trouweloze echtgenote gewurgd en tijdens de voorbereidingen van een rooftocht waarvan hij niet terug zou keren, gaf hij zijn zoon een raad die hem altijd bij zou blijven: 'Vertrouw nooit een vrouw, Avataut. Gebruik hun soort zoals een man dat moet, maar vertrouw hen nooit! Nooit!'

'Ben je daar, Avataut?'

Geschrokken kromp Avataut ineen. Aan het eind van de kruipruimte was een licht heel even opgeflakkerd en meteen weer verdwenen. Armiks roep was vanuit het licht gekomen en ermee verdwenen. Zijn woorden leken de duisternis te blijven beroeren, leken die iets minder zwaar te maken. Avatauts gedachten aan het verleden werden daardoor ook minder zwaar en hij was blij dat ze vervaagden. 'Ik ben hier,' riep hij terug, en op handen en knieën naar voren kruipend bedacht hij dat hij nog altijd niet graag alleen was in het donker, hoewel hij er altijd veilig en wel doorheen was gekomen. Hij mocht de herinneringen die daardoor in hem opkwamen dan niet prettig vinden, maar terwijl hij nu verder de duisternis in kroop, was hij niet bang.

Hij hoorde stemmen. Mannenstemmen. Een vrouwenstem. Zacht. Doelbewust. Hij kroop verder. En nog verder.

De stemmen gingen over in een diep klaaglijk eentonig geneurie. En toen botste hij opeens ergens tegenaan en wist hij dat hij het

eind van de kruipruimte had bereikt. Zijn handen tastten omhoog over twee staande gladde houten palen. Hij hoefde ze niet te zien om ze te herkennen: de zijkanten van een ladder. Hij betastte de lengte en de breedte langs de constructie van hout met verbindingen van pezen, zette toen zijn voet op de onderste sport en begon te klimmen totdat hij de onderkant van het houten luik had bereikt. Waarom is het gesloten? Waarom moest ik in mijn eentje in het donker mijn weg zoeken?

Zijn vragen wekten zijn woede. Hij dacht aan Oude Tante... wreed, manipulatief, slim, maar zoals alle vrouwen niet slim genoeg! Hij duwde met al zijn kracht tegen het gesloten luik, dat met een klap tegen de houten vloer viel en klom vanuit de duisternis de schemerig verlichte leefruimte van de sjamaan Inau in.

Voor hem lag een grote ruimte.

Hij kon amper iets onderscheiden. Een rooksluier in alle kleuren van de regenboog hing in de lucht. De rook dreef omhoog uit een aantal grote stenen olielampen die verspreid door het vertrek op de vloer stonden.

Later zou Avataut zich dit moment herinneren. Later zou hij het vermoeden krijgen dat er iets in de rook had gezeten, iets krachtigs, een verraderlijke verslindende essence uit brandende kruiden en oliën en zwammen die door de sjamaan tot een toverbrouwsel waren gemengd. Magie?

Later zouden Armik en de anderen hem verzekeren dat dit inderdaad zo was.

Nu, terwijl zijn ogen prikten en zijn keel werd dichtgeknepen door de invasie van irriterende stoffen die brandden in zijn longen, wist Avataut niets anders dan dat zijn hoofd duizelde. Om te voorkomen dat hij zo duizelig zou worden dat hij plat op zijn gezicht viel, ging hij snel op zijn hurken zitten en hield hij zich met zijn handen in evenwicht.

Hij tuurde in de rooksluier. De rook was zelfs nog dichter dan die in het Mannenhuis, waarvan zijn ogen waren gaan tranen en die zijn eten had gekruid. En het stonk. Hij wist niet waarnaar. Met moeite onderscheidde hij de gestalten van Armik en Clnaksa en de andere Graslanders, die in kleermakerszit in een kring zaten, een eind uit elkaar, de handen rustend op gebogen knieën, met een uitdrukking van geestvervoering op het omhooggeheven gezicht. Ze begroetten hem niet. Ze keken niet naar hem. Ze reageerden totaal niet op zijn lawaaierige binnenkomst. Ze waren diep in trance. En Avataut zag waarom. Inau danste in de kring. En ze was waarachtig meer dan een vrouw. Ze had het hoofd van een witte walvis! Hij staarde. Inau wervelde rond. Zijn hoofd wervelde met haar mee.

Ze draaide in de richting van de rijzende zon, ze draaide en draaide. Met omhoog gestoken armen, haar walvishoofd in de nek, haar zwarte vlechten wijd uitzwierend, terwijl alle witte strengen van vacht en schelpen en veren waaruit haar gewaad bestond zich openden en weer sloten en een vluchtige glimp van het lichaam daaronder onthulden, danste de sjamaan.

Avataut leunde naar voren en probeerde ingespannen turend een verklaring te vinden voor wat hij zag. Het was onmogelijk. Er was geen verklaring. Een vrouw kon niet het hoofd van een walvis hebben! Toch zag hij door de rooksluier en het flakkerende lamplicht het langwerpige afgeronde voorhoofd, de walvisachtige trekken, de bekvormige snuit, de brede liploze mond en de ronde, schitterende ogen. Zijn eigen ogen werden groot. Inau mocht dan het hoofd van een walvis hebben, maar het lichaam waarvan hij af en toe een glimp opving was wel degelijk dat van een mens. En dat lichaam was beeldschoon! Zijn lust werd gewekt door de aanblik van dat vrouwenlichaam, omhuld door rook, in het zachte lamplicht... de lange benen... de gladde strakke buik... de smalle heupen... de fraaie borsten, even stevig en pront als van een jong meisje... en de welving van haar schaambeen, zo licht behaard dat de haren amper te zien waren boven haar kinderlijke penis en... Penis? Borsten?

'Onmogelijk!' schreeuwde hij verbijsterd. Inau danste door.

Avatauts hoofd bonsde. Wat voor wezen danste daar in de regenboogkleurige rook? Vrouw? Man? Of iets anders, iets niet geheel

menselijks, iets tweeslachtigs, een legendarisch schepsel geboren uit Tatqeq de maan, een samensmelting van seksen, man en vrouw versmolten tot één wezen? De vooronderstelling schokte hem. Hij wilde het niet geloven. Geen moment. En toch kon hij niet ontkennen dat ze het hoofd had van een walvis! Hoe was dit mogelijk? Hoe! Het eentonige geneurie dat hij in de kruipruimte al had opgevangen kwam uit de open walviskaken van de dansende sjamaan. Uit de rook. Uit het zachte regenbooglicht van de olielampen. Uit de opengesperde mond van Avatauts jachtbroeder en Clnaksa en de andere Graslanders. En op de een of andere manier drong het geluid zijn lichaam binnen, vulde hem, zwol aan in zijn hoofd totdat het ook uit zijn eigen mond naar buiten stroomde en zijn geest meevoerde.

Hij werd meegetrokken in een werveling. Tolde mee in een draaikolk.

Hij werd uit zijn lichaam gezogen en weggeslingerd door weidse ongedefinieerde en veelkleurige ruimten, onmetelijk en onbeschrijflijk... totdat hij met een ruk terugkwam naar het heden, naar de plek waar hij de hele tijd roerloos op zijn hurken had gezeten. Knipperend met zijn ogen, misselijk, met een wazig hoofd, proefde Avataut de nasmaak van hallucinogenen zonder te weten wat dat waren of waar die hem hadden heengevoerd en of dat wat hij zojuist had gezien en beleefd echt was geweest of een droom. Gedesoriënteerd blikte hij om zich heen. De rook was vervlogen. De anderen waren weg.

De sjamaan zat midden in het vertrek op haar knieën met naast zich een mand van geweven zeegras en al haar olielampen in een kring om zich heen. De grootste lamp, een brede, donkere, uitgeholde steen stond voor haar. In de holte van de donkere steen brandde een vlam. Niet een nietig met olie gevoed flakkerend vlammetje aan het eind van een lont van mos zoals in de andere lampen. Nee. In de donkere steen brandde een echt vuur, een dansende bron van warmte en licht dat gulzig de stukjes hout en bot en gras dat de sjamaan uit de mand naast zich trok verslond. Een misselijk makend, onbehaaglijk gevoel bezorgde Avataut kippenvel. Het vuur in de donkere steen zwaaide met de vlammende armen alsof het uit de steen wilde springen om elders een nieuw leven te beginnen. De aanblik verontruste hem al wist hij niet precies waarom. Misschien was het de helderheid van het licht? Wat het ook was, hij kreeg een brandende hoofdpijn achter zijn ogen. Hij deed zijn ogen dicht, kneep ze stevig dicht om de pijn te verzachten en toen hij ze weer opende, zag hij tot zijn schrik dat hij weer terug was in het weiland. Een raaf kraste.

Hij kromp ineen en toen hij vervolgens het geluid opving van over elkaar schurende vuurstenen, keek hij omlaag en zag hij tot zijn verbazing dat zijn eigen handen bezig waren met zijn vuurmakende stenen.

Hij zag felle vonken in het gele gras.

Hij voelde Noordenwind in zijn rug en keek toe hoe die heet nieuw leven blies in het tondel.

En toen Wildvuur hoog opsprong in het verdorde gras en weg danste over de brandende wei in de richting van de hoge groene muur van het zomers dorre woud, zag hij hoe een gewonde hinde tussen de bomen naar hem keek terwijl een grote witte beer op hem afkwam stormen.

'Aiyah!' schreeuwde Avataut. Hij draaide zich met een ruk om op de bal van zijn in mocassins gestoken voeten en zou als waanzinnig de trap naar de donkere kruipruimte zijn afgeklauterd als hij niet was tegengehouden door het geluid van lachen. Hij draaide zich om naar het geluid.

Hij was weer terug in de hut van de sjamaan! Zijn handen waren leeg. Er was geen hinde. Er was geen beer. Er was geen brandend weiland. Het enige vuur dat brandde zat binnen in de stenen lampen van de sjamaan. Alles wat hij had gezien zat in zijn hoofd, niet meer dan door vermoeidheid opgewekte herinneringen, zoals de herinneringen aan Oude Tante. Een goede nachtrust zou die gedachten uit zijn hoofd verdrijven. Hij knipperde met zijn ogen, zijn hoofd deed nog altijd pijn, maar nu hij in het vertrek rondkeek, was zijn zicht bijna pijnlijk helder. De sjamaan staarde hem aan.

Ze keken elkaar recht in de ogen. Hielden elkaars blik vast. 'Wat heb jij gezien in de rook van de vuren van Inau, Avataut van de Barre gronden?' vroeg de vrouw met het walvishoofd, wier blik hem, terwijl ze een klein glimmend cilindrisch gevormd stukje bot

in de holte van de donkere steen legde, niet losliet en hem voortdurend bleef aanstaren uit de ronde openingen van... Opluchting overspoelde hem. 'Een masker!' riep hij, en hij maakte zichzelf uit voor Dwaas toen hij besefte dat dit het was wat hij de hele tijd had gezien. Door de wazige rook en het rondzwierende gewaad moest hij zich hebben verbeeld een penis te zien waar geen penis zat. En Inau had helemaal niet het hoofd van een walvis! Ze droeg een masker, een grotesk en doorwrocht uitgehouwen walvishoofd, maar hoe dan ook een masker.

'Weet je zeker dat dit het enige is wat je hebt gezien?' drong ze aan, op een toon even zacht en golvend als de rook van haar lampen. Voordat hij kon antwoorden ging haar hand naar een koordje dat aan het masker hing en ze gaf daar een harde ruk aan. Voor de tweede maal in enkele seconden slaakte Avataut een kreet van schrik. De gescharnierde kaken van het masker van de sjamaan waren opengeklapt en hij zag rijen scherpe witte tanden die bloedrood waren geverfd. In de gapende mond zag hij een tweede, veel kleiner masker. Hij deinsde ontzet achteruit. Het masker leek op een vleermuis en op het moment dat de kaken van het grotere masker openvielen, leek die met flapperende vleugels uit de mond van de walvis te komen vliegen terwijl zijn eigen kaken vol bloederige tanden venijnig open en dicht klapten. En de hele tijd stond de draagster achter beide maskers te krijsen alsof ze zelf tot de aanval wilde overgaan.

Avataut kromp ineen. 'Wat zijn dit voor trucs?' Inau lachte diep in haar keel. Het geluid was even onaangenaam als de maskers die ze droeg en even complex. Een ingewikkeld en subtiel geluid van in elkaar gevlochten contrasten, tegelijkertijd mannelijk en vrouwelijk, dierlijk en menselijk, zacht en melodieus als het geruis van de grote rivier en verraderlijk als de diepste en gevaarlijkste onderstromen van diezelfde rivier.

Avataut liet zijn hoofd hangen. De ruimte leek te draaien. Hij was moe. De dag was lang geweest. De nacht nog langer. Vermoeidheid drukte zwaar op zijn geest. Maar toch voelde hij dat hier gevaar dreigde. Dat voelde hij in het merg van zijn beenderen. 'Kom dichterbij,' zei de sjamaan uitnodigend. 'Wees niet bang, Avataut van de Barre gronden. Inau heeft op jou gewacht. Ik wist dat je zou komen.' 'Is dat zo?' Zijn toon was even korzelig en afwerend als zijn humeur. 'En daarom heb je me stuntelend in het donker mijn eigen weg laten zoeken terwijl je mindere mannen met rook en trucs hebt begroet!'

'Jij - die eens als jachtbroeder met Tórnarssuk hebt gelopen, als trouwe volgeling van Windigo, Grote Geest Kannibaal, Tunraq en Witte Beer van het Noorden - hebt het toch zeker niet nodig dat iemand de weg door de duisternis voor jou verlicht? Het licht van jouw hebzucht en hoogmoed werpt een gloed over de weg die jij hebt verkozen te gaan, Veelvraat, Stoutmoedig Jager Die Kampen Plundert en Kampplaatsen van Anderen Steelt.' Verontwaardigd sprong Avataut overeind, beverig, maar sterker nu, zijn zintuigen op scherp door een golf van woede. 'Ik ben hier gekomen op jouw uitnodiging, sjamaan, zo je dat al bent. Om een stambroeder en jagers uit het verre Land van gras te plezieren ben ik gekomen. Voor beloofde amuletten, voor woorden van wijsheid, niet voor rook en trucs en niet voor beledigingen!' 'Rook en trucs? Is dit dan niet wat Man van sjamaan verwacht? En waarmee heeft Inau jou beledigd, Kwakwaje'sh? Ik heb niet meer dan de naam genoemd die jij je in dit kamp hebt aangemeten, Veelvraat. Zijn de eigenschappen van dat dier niet ook de jouwe? Ben jij niet stoutmoedig? Ben jij niet sterk? Ben jij niet geslepen in je hebzucht naar het beste vlees, de fraaiste vachten en vrouwen en versierselen? Heb je je in dit leven niet alles wat je voor jezelf begeerde met geweld en arglist toegeëigend? En hebben mindere mannen niet het hoofd gebogen en deze eigenschappen in jou geprezen sinds de dag dat je voor jezelf hebt durven opeisen alles wat hij die eens hoofdman werd genoemd, in de zorg van anderen heeft achtergelaten op de oevers van de grote rivier tot zijn terugkeer?' Avatauts liep rood aan van woede. De vragen van de sjamaan waren even scherp als vishaken en gesteld op een toon die zijn ijdelheid zou moeten strelen. Maar de spottende ondertoon was hem niet ontgaan. Hij liet zich er niet door in de luren leggen! Hij zou niet riskeren vast te lopen op dezelfde waarheden waarop hij zo trots was en waarvan hij de noodzaak niet inzag zich daartegen te moeten verdedigen, zeker niet tegenover het afkeurende gebrabbel van een vrouw.

'In tegenstelling tot jou, Inau, draag ik geen masker. Evenmin verberg ik mij achter een rookgordijn of sluip ik 's nachts door het grote kamp, verhuld in duisternis. Ik sta voor jou zoals ik ben. Stoutmoedig en openlijk ben ik gekomen! Alleen bij het aantrekken van het krijgshemd van een rover verkiest Avataut zijn gezicht achter een krijgsmasker te verbergen om degenen die voor zijn wil moeten buigen of die hij op de vlucht wil drijven angst aan te jagen. Denk dus maar niet dat jij in je cirkel van rokende lampen kunt zitten en mij manipuleren met je vrouwenstreken! Ik ben niet een man van de mindere stammen! Voor jou staat Avataut van de Barre gronden, Hoofdman van Alle Noorderlingen, Kwakwaje'sh, Veelvraat, een man van het Ware Volk! Ik heb mij op de Grote rivier van het noorden gewaagd om op witte walvissen te jagen zonder jouw zegen. Ik ben niet bang om dat weer te doen! De geesten van mijn Voorouders staan mij bij. De Oerouden zullen mij beschermen. Ik laat mij niet intimideren door de maskers die jij draagt! In jouw mond is de eer van mijn naam verdraaid en omgezet in oneer. Ik weiger verdere beledigingen van jou aan te horen.'

'Man zal horen wat Man wil horen. Man zal zien wat Man wil zien. Ga zo je wilt, Veelvraat. Keer terug naar de duisternis. Of blijf en aanvaard de wijsheid van Inau. In beide gevallen zal hetgeen jij vreest jou vinden.' Avataut verstijfde. 'Wat zeg jij?'

'Kom. Betreed de cirkel van licht. Kniel voor het heilige vuur van Inau. Een talisman zul je ontvangen. En een waarschuwing.' 'Waarvoor?' vroeg hij op zijn hoede, zonder te wijken van de plek waar hij stond op het ruwe oppervlak van de houten vloer, niet zeker of die of hijzelf trilde.

'Een Veelvraat begeeft zich niet op het water, Avataut van de Barre gronden.'

Avatauts hart sloeg over. De richting waarin dit ging beviel hem niet, stond hem allerminst aan. 'Deze veelvraat gaat daarheen waarheen hij wil,' zei hij. 'Dat is de aard van zijn soort.' Het gemaskerde hoofd van de sjamaan ging omhoog. 'Pas op, Avataut van de Barre gronden. Morgen als de zon opkomt moet je vasten. Je moet zweten in de zweethut van je groep. Je moet je lichaam en geest reinigen van de hebzuchtige aard van Kwakwaje'sh, want als de tijd daar is om het water van de grote rivier op te gaan, zul je geen stoutmoedigheid en hoogmoed nodig hebben, maar nederigheid en behoedzaamheid om de slag van je peddel en de vlucht van je speren te leiden. En in de dagen en nachten die komen, voor en na de jacht, zul je ervoor moeten waken iets te doen waardoor de geesten van de walvissen of de waardigheid van welke man ook die zich voedt met hun leven te beledigen.'

'Voorzichtig zijn tijdens de jacht? Vasten en zweten? Niets doen om de geesten van het prooi te beledigen?' Opnieuw werd hij overspoeld door opluchting. 'Ik heb geen sjamaan nodig om me dat te vertellen! Dit zijn dingen die iedere man weet. Ha! Het is precies zoals ik mijn jachtbroeder Armik heb gezegd. Het was inderdaad een verspilling van goed vlees om jou die hertenbout te brengen. Vrouwen hebben geen macht!'

'Vrouw?' Weer lachte Inau. Dezelfde lach als eerder. Diep. Spottend. Tegelijkertijd mannelijk en vrouwelijk, dierlijk en menselijk, zacht en melodieus als het geruis van de grote rivier en gevaarlijk als de diepste en verraderlijkste onderstromen van diezelfde rivier. 'Twijfelt Avataut dan nog steeds aan wat zijn ogen hebben gezien in de hut van Inau?'

'Duisternis en rook en maskers! Trucs! Bedrog! Dat is wat ik heb gezien!'

'Iedereen moet door de duisternis om het levenslicht te ontdekken. Iedereen moet leren zien door de rook en nevel die de gevaren verhullen op het levenspad. En iedereen weet dat de maskers van deze sjamaan het ware gezicht van Inau onthullen, die is geboren uit Duisternis en Licht, uit Water en Lucht, uit Aarde en Hemel, uit Vlees en Geest. Inau is Man. Inau is Vrouw. Inau is twee helften die een Geheel vormen. Inau is Compleet. Inau is een geschenk voor het volk van de Vier Winden en de krachten der schepping. In deze wereld is er geen ander als Inau, want alleen ik bezit het vermogen om mij te verenigen met de geest van alles en iedereen voor het welzijn van alles en iedereen in het volle besef van de behoeften van alles en iedereen. En ik zeg jou nu, Avataut van de Barre gronden, dat mijn geest terwijl anderen slapen de diepe wateren van de rivier doordringt en zingt met grote walvissen en tegelijkertijd in het hart en de dromen ziet van mensen, even duidelijk als een vleermuis die zijn weg in de duistere, altijd verschuivende kanalen van de nacht vindt.'

De woorden schokten hem. Diep in zijn binnenste sprong iets omhoog, stortte neer, greep toen zijn ingewanden en draaide die tot een harde, afwerende knoop. Het was een bal van puur dierlijk instinct, een oerwantrouwen tegen alles wat niet direct als natuurlijk begrepen of onvoorwaardelijk aanvaard kon worden binnen de grenzen die zijn wereld altijd hadden ingeperkt... die daarom, puur door de aard ervan, louter als een bedreiging konden worden gezien voor zijn positie in die wereld. Wat had hij zien dansen in de regenboogkleurige rook in de hut van de sjamaan? Een heuse nakomeling van Tatqeq de maan, een mystiek wezen dat door magie was geboren aan onwaardige stammen, of gewoon een slinkse vrouw zoals Oude Tante, die de geest van mannen manipuleerde om voor zichzelf vlees en onderdak te verwerven in een wereld waarin onbegeerde vrouwen voortdurend vreesden de bescherming van groep en stam te verliezen?

'Inau heeft jou gadegeslagen, Veelvraat.'

Zijn ogen fonkelden. De vuist in zijn maag trok nog verder samen.

'En wat denk je dan gezien te hebben?'

'Wildvuur dat danste op bevel van Man.'

Hij was verbijsterd.

Stilte daalde neer, zwaar, voelbaar.

Inau zat roerloos in die stilte.

Het zweet brak Avataut uit. Zijn hart bonsde in zijn keel. Zijn bloed raasde door zijn aderen, klopte in de wond die raaf in zijn schedel had aangebracht, die ochtend in het weiland toen hij inderdaad Wildvuur had losgelaten om zijn bevel uit te voeren. 'Ja,' zei Inau met een zucht, en ze reikte naar een vertakte stok om het vuur op te rakelen die naast de mand van zeegras lag. 'De waarheid is te zien in jouw ogen en spreekt in de stilte waarin je jezelf niet ertoe kunt brengen te ontkennen. En dus, Avataut van de Barre gronden, zeg ik jou nogmaals dat je de waarschuwingen van Inau in acht moet nemen, want als je dat niet doet, zal de hebzucht van Veelvraat zijn ondergang worden als hij doorgaat de kracht van een veel grotere geest te ondermijnen en voor zichzelf op te eisen.' Avataut trilde. 'Waar beschuldig jij mij van? Over welke "geest" spreek jij?'

'Ik spreek van hetgeen jij vreest.'

Je spreekt in cirkels! In raadsels! In gissingen en veronderstellingen!'

Ze verstijfde bij de scherpte van zijn toon en met de vuurpook viste ze iets uit de vlammen, die nu afstierven in de donkere steen, en zei bedaard: 'Van alle dieren die jagen op de heilige huid van Moeder Beneden is er maar één waarvoor de veelvraat vrees koestert. En van alle geesten die de dromen van Avataut bewandelen is er maar één die hem wakker doet schrikken en hem in naakte paniek de regen en duisternis in drijft.'

Avataut had geen tijd om op die opmerking te reageren, want op dat moment, zonder waarschuwing, slingerde ze het voorwerp aan het eind van haar vuurpook door het vertrek. Recht op hem af. Hij deed een stap opzij. Te laat. Verrast door de duizeligheid die nog steeds niet verdwenen was verloor hij zijn evenwicht en kwam hard op zijn ene knie terecht toen het voorwerp hem in de borst trof en vervolgens op de grond viel en als een steen voor hem landde. 'Raap het op!' commandeerde Inau. 'Sjamaan heeft dit gemaakt uit rook en dromen en bloed en beenderen voor Avataut van de Barre gronden. Het is gesneden tot de beeltenis van wat jij vreest. Vuur heeft dat niet vernietigd. Wind en Storm hebben dat niet bedwongen. Vloed heeft dat niet meegevoerd. En de woorden van Veelvraat hebben dat niet verzwakt. Pak het op. Erken de macht... en de macht van Inau.'

Avataut staarde op het voorwerp neer. Een verkoold stukje gepolijst bot niet veel groter dan zijn duim. Zijn bloed stolde. Hij kon zich er niet toe brengen het aan te raken. Het was een fetisj, zoals hij al had verwacht, en hoewel het zwart was, was de vorm onmiskenbaar. Het was een volmaakte voorstelling van een grote witte beer op rooftocht.

'Hij komt,' bezwoer Inau.

De naam van Tórnarssuk brandde achter in Avatauts hoofd. Langzaam, vechtend tegen verontwaardiging, strekte hij zijn hand uit en pakte de fetisj op, om die meteen weer te laten vallen toen hij zijn hand brandde.

'Pas op, Veelvraat. De grote witte beer van het noorden verslindt alles en iedereen die weigert hem het respect te betonen die zijn soort toekomt.'

Avataut had genoeg gehoord. De olielampen begonnen over te stromen, de lucht was doortrokken van de geur van verbrand vet en kruiden. Schaduwen vulden de ruimte. Blauw. Paars. Zwaar door de rookresten. Met een woeste blik op de sjamaan sprak Avataut nu een waarschuwing en tegelijkertijd een verdediging uit. Als Witte geer terugkeert naar de Grote rivier van het noorden zal dat zijn zoals ik heb gezegd: hij zal kwade geesten meebrengen en Tegenspoed zal naast hem lopen.'

'Voor wie? Jou? Of voor hem in jouw persoon?' 'Voor allen die zo dom zijn op hem te blijven vertrouwen en hem in mijn plaats Hoofdman noemen!' verklaarde hij. Niet in staat haar gestook nog langer aan te horen stond hij op, draaide zich om en daalde de trap af naar de duisternis.