4
Mowea'qua voelde zich beter.
Ze kon niet zeggen waarom. Misschien was het wel omdat de zon volop scheen en dat als reactie op de warmte en het licht de vogels zongen en de eekhoorntjes boven haar hoofd kwetterden. Of misschien was het wel omdat zo nu en dan de ergerlijk hardnekkige grondmist net iets minder dicht werd zodat haar een blik gegund werd op de bodem van het woud en ze kon zien waar ze haar voeten neer kon zetten zonder angst om te struikelen over een gevallen tak of tot haar enkels met haar mocassins midden in een plas regenwater te belanden. Of misschien was het wel omdat zij en de jongen elke keer dat ze even de tijd moesten nemen om zich een weg te zoeken over en om stapels dood hout en takken, werden vergast op lekkernijen die de wegtrekkende donderbui voor hen had achtergelaten en ze hun mond konden volproppen met een verscheidenheid aan bleke, malse, verse paddestoelen. Of misschien, maar daar wilde ze eigenlijk liever niet aan denken, voelde ze zich gewoon beter omdat ze begon te vermoeden dat die domme kleine Musquash bij nader inzien misschien helemaal niet zo dom was.
'Mogelijk het is,' gaf Mowea'qua voor zichzelf toe terwijl ze achter de jongen aan ploeterde, want ze ging zo zwaar gebukt onder het gewicht van haar rugbepakking dat ze onmogelijk kon ontkennen dat haar nieuw gevormde mening over hem misschien wel juist was. Deze ochtend pas had het meisje de kans gehad om eens goed te kijken wat Musquash allemaal had weggenomen uit het kamp aan het meer. Op de een of andere manier was hij erin geslaagd van alles uit te zoeken en mee te nemen wat ze mogelijk nodig zouden hebben om te overleven in dit voor hen vreemde en nog altijd onheilspellende woud: de grote strak opgerolde elandhuid die als afdak dienst had gedaan, een paar slaapvachten, regencapes en mantels tegen de kou, extra mocassins en sokken van reekalfhuid, haar boogboor en vuurhoorn, vuursteentjes en gedroogd korstmos om vuur te maken, en moslonten voor de kleine olielamp van speksteen die hij in haar opgerolde beddenvacht had verpakt. Er was een pakje gedroogd vlees voor de reis die voor hen lag, niet veel, maar genoeg om zich mee te redden zodat ze niet gedwongen waren om te jagen voordat ze het gevoel hadden dat ze geen gevaar meer liepen om gevonden te worden door eventuele achtervolgers. Haar buideltjes met medicijnen en naaigerei had hij ook meegenomen. In de laatste zaten haar kostbare benen naalden, vingerhoeden, elzen, haakstokje en opgerolde pezen en vezeldraad. Musquash had een grote parflèche van ongelooide huid gevuld met een zorgvuldig geselecteerde verzameling gereedschap, waaronder haar valstriklij nen en netten, een zakje huidschraapsel en stukjes pees voor het maken van lijm, en een kleinere buidel met extra pijlpunten en boogpezen. Hij had zelfs gedacht aan twee paar sneeuwschoenen voor de uiteindelijk onvermijdelijke winter die voor hen lag. Op zijn rug droeg hij, samen met zijn eigen spullen, een vrolijk met slagpennen versierde zak van hertenvel met gekleurde kansstokjes, spelstukken van bevertand en een hard, met haar gevuld balletje van elandvel zodat ze spelletjes konden spelen als ze geen werk te doen hadden. 'Mmph! Werkelijk een kind is hij als hij denkt dat voor ons tijd zal zijn om iets anders te doen dan werken in de dagen en nachten die voor ons liggen.'
Dat was een sombere gedachte. Maar toch verscheen, terwijl Mowea'qua voorzichtig verderliep door de grondmist, over en om boomstronken en afgewaaide takken en plassen regenwater stappend, een flauwe glimlach van voldoening op haar gezicht. Dankzij het feit dat Musquash aan haar medicijnbuidel had gedacht, had ze haar gehavende gelaatstrekken kunnen behandelen zodat ze minder pijn had als ze haar gezicht bewoog. Eveneens dankzij Musquash kon ze zich verheugen op het vooruitzicht droge sokken en mocassins aan te trekken als ze hun kamp voor de nacht opsloegen. Bovendien was ze de jongen dankbaar dat hij haar lievelingsspeer van berenbot met de stenen punt had meegebracht, die ze nu gebruikte als wandelstok waardoor het lopen met de zware rugbepakking een stuk gemakkelijker was. En aan een van de punten van het gewei dat het raamwerk vormde van haar rugbepakking hing niet alleen haar medicijnkom van knoesthout maar tevens haar pijlkoker en Ne'gauni's boog.
'Yah hay!' zong het meisje uitdagend. Ergens onderweg waren haar gevoelens van verdriet en verraad overgegaan in iets totaal anders. Ze was woedend. En absoluut zeker dat alles op zijn pootjes terecht zou komen. Ze was vastbesloten om daarvoor te zorgen! Zij en de jongen zouden overleven, al was het maar uit pure nijd. En ze zouden Kinap weerzien. Daarvan was ze zeker. Hij zou beslist over een poos genoeg krijgen van de weduwe Suda' li. Dat stond voor Mowea'qua vast. De vrouw had een mond die even scherp was als de bek van een bijtschildpad. Vroeg of laat zou Suda'li zich vergeten en de reus daarmee kwetsen en zou hij spijt krijgen dat hij haar ooit zijn vrouw had genoemd. Aan het eind van het zomerjachtseizoen, als de Grote Samenkomst uit elkaar ging en Ogeh'ma afscheid zou nemen van Tórnarssuk, zou Kinap dat ook doen. Hij zou de weduwe verlaten en terugkeren naar zijn oude manier van leven. Hij zou op zoek gaan naar de dochter en geadopteerde zoon die hij in de steek had gelaten. Hij zou hen terughalen, stoutmoedig door het woud zijn weg zoekend zoals hij altijd had gedaan, roepend en belovend dat alles weer zou worden zoals het vroeger was geweest. De glimlach van het meisje verstrakte zich tegen haar tanden toen ze verloren in gedachten voortploeterde achter de jongen door een groepje hardhoutbomen en coniferen. Ze zou haar vader natuurlijk vergeven, maar niet meteen. Kinap verdiende straf voor zijn trouweloosheid. Ze zou manieren vinden om hem zich in bochten te laten wringen voordat ze zijn genegenheid zou beantwoorden en erop staan dat hij in haar gezicht een tatoeage aanbracht die haar zou merken als zijn erkende nakomeling en als dochter, niet alleen van de Oude Stam, maar van het volk en van zijn stam en groep. Intussen, terwijl zij hem bewees dat zij in staat was zijn wil te gehoorzamen, zou het hem goeddoen te zien hoe sterk zijn dochter wel was en hoe goed ze zich kon aanpassen.
Ze slaakte een zucht. Het enige wat zij en de jongen tot die dag moesten doen was zorgen dat ze Tórnarssuk en zijn dodelijke spoorvolgers voor bleven, zo die al de achtervolging hadden ingezet. Zodra ze zeker was dat er geen jacht op hen werd gemaakt, konden ze zich ontspannen en een geschikte plek voor een kamp zoeken, een wigwam opzetten en zich toeleggen op de zware taak om een voorraad vlees en ander voedsel in te slaan om de winter door te komen. Kinap zou hen vinden. Daarvan was Mowea'qua overtuigd. Had ze haar grootmoeder niet horen beweren dat hij in een woeste sneeuwstorm het spoor van een enkel sneeuwvlokje kon volgen? En kwam hij 's winters niet altijd terug naar zijn dochter? 'Ja!' Altijd. Waarom zou dat anders zijn in de dagen en nachten die voor hen lagen?
'Yah hay!' zong ze weer en ze vergrootte haar pas, want de grondmist was weer minder dicht en ondanks het gewicht van haar bepakking kon Mowea'qua geen woorden vinden om de vreugde te uiten die haar gedachten haar bezorgden, vooral toen ze weer dacht aan het feit dat Musquash zo brutaal was geweest om haar pijlen terug te stelen en in één moeite Ne'gauni's boog mee te grissen. Met de boog en hun speren konden ze er zeker van zijn dat ze genoeg grootwild konden vangen om ze de lange periode van koude manen door te helpen. Als Kinap dan uiteindelijk opdaagde, zou ze hem vergasten op hert, kariboe en misschien zelfs een zeldzame woudbizon. 'Yah hay, hay yah!' Ze maakte een jubelend refrein van haar eerdere vreugdelied, en bij de gedachte aan heerlijke hompen vet bultvlees die boven het hardhoutvuur in haar grootmoeders vuurkuil aan benen spiesen werden geroosterd, liep haar het water in de mond.
De jongen draaide zich om, wachtte even en beantwoordde haar glimlach. 'Jij ziet het dus ook!'
'Wat?' vroeg Mowea'qua, zich er amper van bewust dat ze sprak terwijl ze zich afvroeg of Ne'gauni al had ontdekt dat zijn boog er niet meer was. Als de groep had besloten om het tweetal weglopers aan hun lot over te laten en ervoor had gekozen om simpelweg hun spullen in te pakken en zonder hen verder te trekken naar de grote rivier, zoals zij sterk vermoedde, had hij de boog beslist gemist toen hij zijn spullen verzamelde. Ne'gauni was erg gehecht geraakt aan de boog sinds Kinap die voor hem had gemaakt en hem had geleerd hoe hij die moest gebruiken. Ze wist dat hij het gemis niet licht zou opvatten. Maar zou hij, als hij ontdekte dat de pijlkoker die de reus van haar had afgepakt en aan hem had gegeven ook ontbrak, misschien raden dat de jongen beide had gestolen en aan haar had gegeven zonder zich te storen aan het bevel van de hoofdman dat zij door iedereen als verstotene moest worden beschouwd? Zou hij er het zwijgen toe doen en het verlies accepteren uit meegevoel voor het kind en een beetje loyaliteit aan haar die zijn leven had gered? Of zou hij het kenbaar maken en diefstal toevoegen aan hun vergrijpen tegen de groep? 'Kijk dan goed, Mowea'qua!'
'Waarnaar?' De irritatie in Musquash' stem deed haar halt houden voor een afgevallen tak op de grond tussen hen in.
Hij maakte een weids gebaar. 'Kun je het dan niet zien of ruiken?
Op de bomen! Op de struiken! Op de grond! Ik dacht al dat ik het gisternacht had gezien en geroken vlak voordat we stopten, maar ik wist het niet zeker in de duisternis en de regen. En na zonsopgang waren we zo druk met inpakken en verdertrekken dat ik er niet meer aan heb gedacht. Maar hier is het weer!'
'Wat dan?'
'Het teken!'
'Waarvan?' Verbijsterd keek het meisje om zich heen, dankbaar voor de kans om zich uit te rekken en haar rugbepakking te verschikken. Op haar gezicht verscheen weer een flauwe glimlach toen de brandende pijn in haar schouders en onderrug ietwat afnam. Al zou Mowea'qua het nooit tegenover Musquash hebben toegegeven, het gewicht van haar last was eigenlijk te groot voor haar, maar ze wilde geen waardevolle spullen afdanken. Ze had het volgehouden door de jongen een weg voor haar te laten banen. Eigenlijk maakte het niet veel uit welke kant ze opgingen, zolang ze maar niet terugliepen naar het meer, hun eventuele achtervolgers tegemoet. Terwijl ze nu de omgeving in zich opnam, had ze geen idee waar ze was, maar tussen de bomen door zag ze dat de zon rechts van haar halverwege de hemel stond. Haar wenkbrauwen gingen omhoog toen het starre oog van de grote Kami naar haar terugstaarde door een netwerk van door de wind geranselde takken. De positie vertelde haar wat ze wilde weten, dat zij en de jongen oostwaarts trokken, weg van het meer, de ochtend tegemoet, in de richting van de verre rand van de wereld waar de grote Kami, Schepper van Alle Dingen, elke dag opnieuw werd geboren. Dat leek haar een even goede richting als welke andere ook. Nou?' drong Musquash aan.
Mowea'qua trok een gezicht. Wat werd ze dan verondersteld te zien en te ruiken? Na de geseling die het woud van de nachtelijke storm had moeten verduren, was dat een even warrige boel als haar haar voor de zwempartij. De lucht werd warm, vochtig, bijna even drukkend als het gewicht van haar bepakking. Het licht van de zon overspoelde de wereld met een matte amberkleurige gloed die een complexe en benauwende geur verspreidde die haar deed denken aan insecten, gevat in klodders... 'Sap?'
'Ja!' beaamde Musquash. 'Jij ruikt het dus toch! Mijn mocassins zaten vannacht helemaal onder!'
'Een van mijn mocassins ook,' wist ze nog. 'Maar sinds wanneer is het ongewoon om in het woud in sap te trappen?' 'Kijk dan om je heen, Mowea'qua! De bomen bloeden! Niet zomaar een klein beetje sap hier en daar, maar uit verse wonden! Grote, verschrikkelijke wonden! Hier en daar lijkt het alsof Reuzenbever zelf in de stammen heeft zitten knagen! En in andere lijkt het alsof...' 'Woest was de storm vannacht. Regen en Hagel en Bliksem hebben...'
'Nee! Dit is niet het werk van een storm. Kijk dan! Haal diep adem en vertel me dan wat je ruikt!'
'Mmph!' De binnensmondse verwensing van het meisje was niet bedoeld voor de jongen, maar voor zichzelf omdat ze geschokt was door haar eigen onzorgvuldigheid en die ten strengste afkeurde. Er hing inderdaad nog een geur in de lucht. Ranzig. Scherp. Ze snoof voorzichtig en besefte met schrik dat de geur haar deed denken aan een slecht verteerde maaginhoud die zeer onlangs was geloosd uit het achtereind van een grote herbivoor. Ze draaide zich om, keek naar de bomen en vroeg zich af hoe ze de verse groeven in de stammen en de gebroken takken over het hoofd had kunnen zien, evenals de aan flarden gescheurde boomschors en afgerukte bladeren en naalden die verspreid lagen over de modderige aarde waarover zij en de jongen hadden gelopen. Musquash had gelijk. Het woud was gehavend! En niet door een storm.
Mowea'qua richtte haar blik omhoog en keek eens goed om zich heen. Het leek alsof een monsterlijke en totaal losgeslagen bron van razernij zich met geweld een weg had gebaand door het sparrenwoud. Op het eerste gezicht zou iemand nog kunnen denken dat een meedogenloze windvlaag door de bomen was geraasd, maar het had vannacht niet hard gewaaid en hoewel de wind de laatste paar dagen flink tekeer was gegaan, was hij niet krachtig genoeg geweest om de schade aan te richten die ze nu zag. Ronddraaiend op de bal van haar voeten voelde ze de kleverige hars onder de zolen van gerookte ongelooide huid van haar doorweekte zomermocassins en zag ze dat alle jonge boompjes om haar heen waren platgetrapt of ontworteld of gedeeltelijk van hun schors ontdaan en verscheurd alvorens ze hoog de lucht in geslingerd waren en rondgestrooid als de restanten van een jachtfestijn. Sommige bomen waren onaangeroerd, terwijl andere verwoest waren, hun takken gebroken en versplinterd aan de stam bungelend, malse uitlopers gehavend of verdwenen, stammen als door reuzenklauwen opengereten tot lange kanalen waar het sap uit sijpelde, van wortel tot kruin. Het meisje hield het hoofd schuin. Ze herinnerde zich de zwarte beren die ze had gezien niet ver van de schuilhut van haar grootmoeder, die op hun achterpoten tegen de bomen leunden en met hun rug gelukzalig langs de ruwe bast schurkten of de laatste zomerbosvruchten uit de bomen hadden geschud of takken hadden afgebroken om op malse bladeren te knabbelen, of de zachte bast hadden opengescheurd tot het sap opwelde dat de beer dan met veel gesmak genietend oplikte. Maar geen enkele beer, zelfs niet de angstaanjagende grote witte beer uit haar meest recente droom, zou in staat zijn een ravage aan te richten zoals ze in dit stuk woud met eigen ogen zag. Mowea'qua wist maar van een enkel levend wezen dat dit had kunnen doen. En alleen met het hoogste respect durfde ze zijn heilige naam uit te spreken. 'Mammoet.' 'Veel mammoets!' zei Musquash in vervoering, en aan de ademloosheid van zijn toon was te horen dat hij ook behoorlijk zenuwachtig was. De jongen keek nu omhoog en om zich heen, handen op de heupen, draaiend op zijn hielen. 'Zie je nou wel, Mowea'qua, ik heb niet gedroomd. Ik heb ze echt gezien. Yah! Om de toppen af te breken van bomen zo hoog als deze moeten het werkelijk reuzen zijn! Groter dan de som van de vingers van een hand Kinaps boven op elkaar. Is dat echt zo, denk je? Kunnen ze echt zo groot zijn als in mijn droom?'
De vraag overrompelde haar. 'Praatjesmaker! Ben jij niet dezelfde steekvlieg die vannacht pochte over tegemoet treden en verdrijven de grote witte mammoet zelf toen je nog een kleine mug was en maar half zo groot als nu?' 'Ja. En was dat niet een prachtig verhaal?'
'Verhaal? Mmph! Waarheid wist ik dat verhaal niet kon zijn!'
'Maar het was wel waar! Nou ja... bijna waar. Misschien ben ik niet e-echt zo d-dichtbij hem gekomen als ik heb g-gezegd.'
'Hoe dichtbij dan?'
Hij haalde verlegen zijn schouders op. 'Ik heb me verstopt toen ik hem zag d-drinken aan de o-overkant van het m-moeras. Vanuit mijn s-schuilplaats heb ik hem f-fluisterend toegesproken. Maar hij heeft mijn w-woorden gehoord. Hij m-moet die wel gehoord hebben, w-want hij ging weg en werd n-nooit meer gezien op het h- heilige eiland.'
'Mmph! En als gevonden wij worden door mannen die ons misschien achtervolgen, zul jij je voor hen ook verstoppen en fluisteren dat ze weg moeten gaan als zij mij willen doden?' 'Nee! N-nooit! V-voor jou z-zou ik...'
'Stil, Blaaskaak! Stotteren jij doet! Denk jij dat ik weet niet dat dit jij doet alleen als jij van jezelf niet zeker bent? Yah! En nog eens, zeg ik, de tijd voor verhalen dit is niet!'
'M-maar de mammoets zijn er echt, Mowea'qua! Zoals ik heb gezegd. Op deze plek hebben zij geslapen en gegeten. Groot Opperhoofd is misschien bij hen! En dit is de tweede keer dat we hun pad kruisen. Eerst gisteravond en nu deze ochtend. Ik heb je toch gezegd: de krachten der schepping lachen ons toe.' 'Ja,' beaamde Mowea'qua, zonder enthousiasme. Ze ergerde zich mateloos. Nog steeds om zich heen kijkend nam ze het zichzelf hoogst kwalijk dat ze zo verdiept was geweest in haar eigen gedachten dat ze geen oog had gehad voor haar omgeving. En wrevelig bedacht ze dat zij de bewijzen van de aanwezigheid van mammoets over het hoofd had gezien terwijl een spichtig jochie die zelfs in het donker had gezien en zelfs geroken. Ze schudde haar hoofd. De krachtige regens hadden de sporen van de slagtanddragers uitgewist en hun uitwerpselen verpulverd en hun urine verdund, maar desondanks was de zure lucht onmiskenbaar. En iets aan de manier waarop zij zo woest hun weg tussen de bomen door hadden gezocht verontrustte haar.
Ze liet zich op haar knieën vallen. 'Wat doe je?' vroeg de jongen.
Het meisje gaf geen antwoord. Een sterk gevoel van naderend onheil overspoelde haar en ze wist niet waarom. Ze had nooit een levende slagtanddrager gezien, maar in die laatste winterse dagen voordat ze met Kinap noordwaarts was getrokken, waren zij en haar grootmoeder tijdens de jacht op tekens van minstens één mammoet gestuit. Vaak had ze samen met de oude vrouw van ontzag vervuld staan luisteren naar de stem van een Machtige die door het woud rommelde. Ze had geen angst gevoeld. Slagtanddragers waren heilig voor de Oude Stam. Haar grootmoeder had haar kinderjaren gevuld met verhalen over hen en zij had haar leven lang de beenderen van hun doden verzameld en geduldig opgepoetst, uit eerbetoon aan hun Voorouders, zoals zij ook haar eigen Voorouders eer bewees.
Mowea'qua streek afwezig een haarlok uit haar gezicht. Als zij en de jongen nu een mammoet zouden tegenkomen, zou ze niet bang zijn. Nee! Waarom zou ze? Had ze niet de nachten en ontelbare lange winterse dagen in haar jeugd warm en veilig doorgebracht in een grote gezellige schuilhut waarvan de muren waren opgebouwd van de slagtanden en beenderen van zijn soort? De gedachte alleen was genoeg om een brok van heimwee naar haar keel te brengen. Wat miste ze die geheime plek! Haar verlangen naar die verborgen schuilhut diep in het woud tussen de heilige sparren bij de vrolijk klaterende waterval deed pijn! Wat zou ze graag nog eens dat donkere, verwelkomende en troostrijke hol binnengaan waar haar grootmoeder haar laatste dagen had doorgebracht, zich warmend bij de centrale vuurkuil terwijl ze voedsel en liefde en wijsheid schonk aan een kleindochter die onder die laatste maan, zonder dat haar grootmoeder dat wist, alleen maar kon denken aan hoe ze haar eigen weg moest zoeken.
Berouw smaakte bitter in Mowea'qua's mond. Wat was ze toch een ondankbaar en dom meisje geweest! Kon ze Kelet maar vertellen dat het haar speet! Kon ze de oude vrouw maar tot leven roepen! Dan zou ze haar zeggen dat ze gelijk had gehad toen ze haar domme kleindochter had gewaarschuwd dat de wereld buiten hun heilige bosje een gevaarlijk en verbijsterend oord was. En dat niemand van de Oude Stam daar welkom was.
'Yah!' Haar greep om de schacht van haar speer van berenbot verstrakte toen ze zich voorstelde dat ze daar was. Ver weg. In dat veilige toevluchtsoord van haar kinderjaren. Ze zag de grote glanzende slagtanden en ribben van lang geleden gestorven mammoets die in een boog omhoogliepen ter ondersteuning van het met stro en berkenbast bedekte dak. Ze zag zich op de bedvachten liggen, dromerig omhoogstarend naar het rookgat waar soms, in zwoele zomernachten als de ventilatieflap openstond, brutale muizen overheen sprongen, vrolijk piepend uiting gevend aan een gevoel van vrijheid in het licht van de maan en de sterren. Ze zag haar vier paar fraaie sneeuwschoenen overeind staan tegen de in schaduw gehulde kromming van de muur, elk paar een andere maat en vorm, aangepast aan de verschillende terreinen en sneeuwoppervlakken. En daar lag haar grote geweven visval en haar mandjes van wilgen takjes strak omwikkeld met grassen die bij de beek groeiden die ze gebruikte om voedsel te verzamelen en te ziften. Daar lagen de vele opgerolde en keurig opgestapelde vachten en huiden die ze had bewerkt en klaargelegd voor Kinap, die ze aan het eind van de winter meenam naar het zuiden om te verhandelen. En daar zat, met een riempje om zijn poot hoog tussen de met spinnenwebben behangen daksparren, waaraan de voorraad gerookt vlees en de ingrediënten van Oude-Stammagie hingen, haar oude vriend U'wo'hi'li, de visarend, zijn goede oog gericht op de plek bij de ingang waar U'na'li de zwarte wolf lag te slapen. Droefheid overmande Mowea'qua. Ze had beide dieren genezen, het licht in een van de ogen van de bijna blinde roofvogel teruggebracht en de wolf, die ze zo goed als dood had aangetroffen nadat ze was toegetakeld door een beer, weer tot leven gewekt. Gedurende hun laatste winter in de schuilhut had Kinap de arend vrijgelaten om zich bij zijn soort te voegen en de wolf gedood toen hij die had aangezien voor één van een meute die de oude Kelet had bedreigd. Het meisje was lange tijd boos op hem geweest, maar hij had van de huid van de zwarte wolf een cape voor haar gemaakt en nu droeg ze de huid van U'na'li om haar te beschermen tegen de levensstormen en koesterde ze de herinnering aan het dier even intens als ze verlangde om weer veilig in de schuilhut van beenderen te zijn. Maar zuchtend bedacht ze dat er waarschijnlijk weinig over zou zijn van de verlaten schuilplaats. De muizen zouden die allang voor zichzelf hebben opgeëist. Met inspanning en tijd en een beetje geluk zouden zij en de jongen misschien op een dag net zo'n schuilhut bewonen. Maar zonder Kelet of Kinap kwam dat haar voor als een eenzaam en onbevredigend vooruitzicht.
Een kramp trok door Mowea'qua's onderrug. Haar ledematen tintelden van vermoeidheid. Ze negeerde beide en concentreerde zich op wat ze wilde doen. Met haar vinger streek ze door een geknakt en modderig takje geplette sparrennaalden. Ze hield haar vinger vlak onder haar neus, deed haar ogen dicht en snoof de geur op van modder en sap en vermorzeld groen en verliet zich - net als de wolf in haar droom - op haar reukzin om haar naar een innerlijke wijsheid te leiden, die haar verbaasde. 'Meer dan één geur is hier. De aarde van de woudvloer spreekt en zegt dat Musquash had gelijk: Op deze plek waren bevers. Ja, zeg ik. Dagen geleden kwamen zij hier voorbij, slepend met pas omgeknaagde jonge bomen, de aarde kneuzend. Toen kwamen mammoets. Pas gisteren. Sterker is hun geur. Maar, denk ik, misschien niet veel mammoets. Misschien maar één. En gegeten heeft deze mammoet van dit groene voedsel. Ruik ik op deze sparrennaalden zijn speeksel en de laag vuil die op zijn malende tanden groeit zo dik als mos? Ja. Gegeten heeft een grote mammoet hier een tijd voordat hij verdertrok... haastig... rennend... bevreesd, denk ik.' 'Voor de storm?'
'Misschien.' Mowea'qua beet op haar onderlip. De opmerking van de jongen klonk logisch. Zij beiden waren ook angstig in elkaar gedoken toen bliksemflitsen de lucht hadden doorkliefd in de nachtelijke storm. Maar nu was het ochtend. De storm was verdergetrokken. Evenals de bevers en de mammoet. Maar terwijl ze daar op haar knieën zat en de geur van modderige aarde en de sparrentak en het omringende woud opsnoof, drong nog een geur haar neus binnen.
Ze verstrakte. Het was een subtiele geur, vluchtig, zo zwak dat ze, ondanks het feit dat ze kippenvel kreeg van angst, niet zeker was of ze die echt rook of dat het een uit vrees geboren hersenspinsel was. 'Wat is er, Mowea'qua? Je kijkt zo zorgelijk. Wat behalve de storm zou een reusachtig beest als een mammoet op de vlucht kunnen doen slaan?'
Mowea'qua opende haar ogen en keek op naar de jongen. Hij was nog zo klein. Zo kwetsbaar. En dat alles door zijn misplaatste genegenheid voor haar. 'Jagers,' zei ze zacht terwijl ze overeind kwam. Al haar pas ontdekte vertrouwen in hun gelukkige toekomst loste op en verdween zoals de ochtendmist. 'Menselijke jagers. Mannen die op de mammoetsoort zouden jagen en doden tot de laatste van hun soort... en ons ook.'
De jongen overdacht haar woorden alvorens met zijn hoofd te schudden en zijn schouders op te halen op de hem eigen nonchalante en arrogante manier, alsof hij beschikte over de gecombineerde wijsheid van alle wijze mannen op aarde en daardoor de zorgelijkheid van zijn metgezellin kon afdoen met niets meer dan een veelzeggend ophalen van zijn magere schoudertjes. 'Dat bestaat niet! We hebben bijna een hele nacht voorsprong op eventuele achtervolgers. Als zij op deze plek zijn geweest, wil dat zeggen dat ze nu voor ons uit lopen. Hoe zouden zij zo ver gekomen kunnen zijn? En hoe hadden ze ons spoor moeten volgen in het donker? Jouw neus is nog niet genezen na die klap van je vader, Mowea'qua, en haalt een streek met je uit.'
Hij had het mis. En het meisje ook.
Maar daar zouden ze pas later achterkomen. Op aandringen van Mowea'qua verlieten ze het spoor van de mammoet en liepen ze in stilte dieper het woud in. Ze bleven nu dicht bij elkaar. Met hun speer in de hand zochten ze voorzichtig in de toenemende duisternis hun weg tussen de bomen door over een vlak, vochtig, vreemd sponzig land waar een sterke geur hing van schimmelige bladeren en diepe lagen rottende vegetatie. Zelfs de gewoonlijk zo uitgelaten kleine Musquash werd terneergedrukt door hun omgeving, want dit was een onheilspellend gebied van moeraspoelen en voortdurend veranderende nevels waarin boven oeroude groepjes met slierten mos behangen sparren van de zon niets te zien was, en het diffuse licht dat op de woudvloer viel, leek door een fdter van vlies te worden verspreid. Geen vogelgezang. Geen gekwetter van eekhoorns.
De reizigers hadden steeds meer moeite met ademhalen. De hen omringende lucht was zwaar, vochtig, maar tegelijkertijd gespeend van het vermogen om hen van levenskrachtige zuurstof te voorzien terwijl ze steeds verderliepen, met enige verontrusting luisterend naar het slurpende geluid als ze hun voeten neerzetten en het zuigen als ze hun voeten optilden terwijl ze voort ploeterden over het onaangenaam zompige oppervlak van het moeras.
'Kijk goed uit waar je neerzet je voeten,' zei Mowea'qua. Op datzelfde moment - alsof het woud haar woorden had opgevangen en Je wijsheid van haar advies aan de jongen wilde benadrukken - zonk ze tot haar knie weg in de drab en het kostte haar veel moeite om haar been daaruit te trekken zonder haar mocassin in de modder te verliezen. 'Yah!' zei ze, toen ze weer op min of meer vaste grond stond. Ze veegde de modder van haar mocassin en trok de veters strakker aan alvorens die weer vast te maken. 'Van nu af aan elke stap zullen wij testen met een prik van onze speer!' En dat deden ze.
Ze kwamen maar langzaam vooruit.
Mowea'qua wist niet precies wanneer de grond onder haar voeten begon te stijgen. Opeens leek de grond vaster. De moeraspoelen lagen nu achter hen. De bomen stonden niet langer in verstikkende rijen. Niet alleen was de lucht weer rijk aan zuurstof, maar bovendien was er genoeg ruimte en licht voor bleke bodembedekkende mossen en moeraslaurier en rozemarijn en veel groene gewassen die ze nooit eerder had gezien en waarvan ze de naam niet kende. Het meisje zou misschien moed hebben geschept uit de verandering van omgeving als de jongen niet de schedel in de bomen had zien hangen.
'Kijk, Mowea'qua. Zie je dat?' vroeg hij, naar boven wijzend. Ze keek. En fronste. Een knoop verstrakte in haar maag toen ze haar hoofd naar achteren boog en omhoogkeek naar de hertenschedel met het grote gewei dat hoog boven de woudvloer in de vertakking van een paar omhoog reikende sparrentakken geklemd zat. 'Ik durf mijn deel van ons eind-van-de-dag-eten eronder te verwedden dat er een lynx in dit deel van het woud leeft,' zei Musquash. Oude Ko'ram heeft slechte gewoontes jou geleerd! Wedden met jou doe ik niet. Jouw eind-van-de-dag-eten jij zult nodig hebben.' Hij haalde zijn schouders op. 'In het diepe woud op het heilige eiland heb ik een keer een lynx gezien die een reekalf hoog een boom 'n trok zodat hij kon eten zonder door wolven lastiggevallen te worden.'
Mmph! Een leeuw, niet een lynx, zou nodig zijn om de kop van zo'n grote bok de bomen in te sleuren.'
Hij haalde weer zijn schouders op. 'Ik heb nog nooit een leeuw gezien.' 'Ik evenmin. Alleen in dromen. Over hen heeft Kinap mij verteld. Gezien leeuwen heeft hij in de zuidelijke wouden... katten zo groot als hertenbokken, met scheurtanden zo lang als...' Mowea'qua maakte haar zin niet af. Als er leeuwen waren in dit deel van het woud wilde ze hier niet langer blijven. 'Kom!' commandeerde ze. Ze liepen verder.
Tot hun verbazing zagen ze hoe langer hoe meer schedels hoog in de bomen hangen. Hert. Wasbeer. Haas. Zelfs een drietal beverschedels.
'Natuurlijk dit is niet,' zei Mowea'qua zorgelijk.
'Wie kan zeggen wat leeuwen doen? We hebben er nooit een gezien en zijn manieren gadegeslagen.'
Mowea'qua wierp een ongeruste blik op de bomen. Een rilling kroop langs haar ruggengraat. Ze deed al een tijdje haar best het onbehaaglijke gevoel te negeren dat zij en de jongen werden bespied door de koppen van de dode dieren langs het pad naar... dat wist ze niet. Toen ze opkeek naar de zoveelste hertenschedel stokte haar adem haar in de keel en bleef ze abrupt staan. Er bewoog iets in de gapende oogkassen van de schedel. Mowea'qua's bloed stolde in haar aderen. 'Wat is er?' vroeg Musquash, die naast haar kwam staan. Met een gebaar maande ze hem tot stilte. Ze zag nu geen beweging meer in de schedel. Had ze het zich verbeeld? Nee! Daar was het weer! Ze bracht haar speer in positie. Toen ze haar ogen tot spleetjes kneep om beter te kunnen zien, zag ze een bewegende grijze schaduw in de zwarte holte van been.
'Wat zie je?' vroeg Musquash dringend op een zorgelijke fluistertoon terwijl hij zijn eigen speer klaar hield om de eventuele dreiging het hoofd te bieden.
'Iets wat leeft...' waarschuwde ze. En toen opeens vloog het schaamrood haar naar de kaken. Opluchting overspoelde haar en ze moest bijna lachen om haar eigen dwaasheid.
'Dat is geen leeuw,' zei Musquash grinnikend terwijl hij zijn speer liet zakken.
'Nee,' gaf Mowea'qua toe, bij het zien van het grijze muisje dat zijn kleine koppetje over de benige rand van een van de oogholtes naar buiten stak. Zijn snorhaartjes trilden van ergernis toen hij neerkeek op het tweetal indringers wier voetstappen hem uit zijn slaap hadden gewekt. Toen het zich omdraaide en weer terugkroop in de schedel, schudde het meisje haar hoofd. 'Een leeuw het had kunnen zijn,' zei ze verdedigend. Nijdig op zichzelf richtte ze haar blik weer op de grond en liep verder, vastbesloten niet meer toe te geven aan dwaze grillen van haar fantasie.
Dat bleek onmogelijk. Ze betraden een volgend stuk woud met een dicht bladerdak. Ze klemde haar kaken op elkaar en stak haar kin naar voren. Ze zou niet toestaan dat haar moed haar nu in de steek liet, maar ze kon er niets aan doen dat ze bij elke stap verder het halfduister in sterker het idee kreeg dat ze werd gadegeslagen en gevolgd door allerhande roofvijanden, Tórnarssuks jagergroep maar ook dieren die in deze wereld niet meer leefden sinds de tijd voor het begin.
'Rustig aan een beetje, Mowea'qua! En kijk goed uit! Voor ons ligt weer een moeraspoel.'
Ze liep dicht langs de rand van de bedrieglijk onschuldig ogende poel donker water en liep snel verder. De ochtendnevel was eindelijk opgetrokken, maar de lucht begon weer zwaar te worden. Benauwend. Ze wilde zo graag tussen de bomen vandaan komen en de open lucht in dat ze, toen de schreeuw van een lynx door het woud klonk, niet eens de tijd nam om te proberen erachter te komen waar het geluid vandaan kwam, maar haar hoofd boog en onverschrokken verderliep. 'Een lynx!' riep Musquash uit. 'Dat zei ik toch!' 'Opschieten en niet pochen, Blaaskaak! Want in de bomen geen lynx heeft gedragen de vele schedels die we hebben gezien.' Haar geest werd overspoeld met visioenen. Niet van de lynx. Nee. Terwijl Mowea'qua nog sneller ging lopen, zag ze voor haar geestesoog elke monsterlijke vleeseter die ze ooit had horen beschrijven in de verhalen van haar grootmoeder en Kinap over de verloren wereld van Eerste Man en Eerste Vrouw: reusachtige leeuwen met dikke manen en beren met een korte snuit en grote springende katten met enorme tanden als dolken en vreemde wolven met kaken die zo krachtig waren dat ze de slagtanden van een mammoet konden verbrijzelen.
Mowea'qua, wacht op mij!' Opschieten, zeg ik! En hou je speer gereed!'
Maar een speer was niet in staat om hen te beschermen tegen de roofvijand die hen nu aanviel. Mici'cak, Meester van Zwarte Steekvliegen, had de geur opgevangen van hun zweet en zijn gonzende, meedogenloze, bloedzuigende insectenlegers op hen af gestuurd. 'Yah!' Mowea'qua vervloekte haar minuscule belagers. 'Nooit heb ik er zoveel gezien!' Musquash sloeg ze van zijn handen en wapperde die wanhopig in de lucht voor zijn gezicht. 'Ik geloof dat ik liever met een leeuw van doen heb! Dan zou ik tenminste weten vanuit welke richting mijn vijand mij aanviel en...' 'Niet praten! Blijf staan. We moeten onze bepakking afdoen. Snel nu. Doe wat ik zeg. Wapens hebben wij om deze vijand te verjagen.' Op aanwijzing van het meisje rommelden ze snel door hun spullen en begonnen haastig hun gezicht te bedekken met een dikke laag beschermend vet. Ze trokken hun handschoenen aan en zochten snel plukjes mos, die ze in hun neusgaten en oren propten. 'Is dit echt nodig?' protesteerde de jongen.
'Alleen als je niet wilt dat Mici'cak en zijn krijgers je bloed opzuigen binnen in je hoofd.'
Musquash slikte, veegde een insect uit zijn oog en gehoorzaamde zonder verder commentaar.
'Yah!' Mowea'qua vloekte weer en plukte een steekvlieg van het puntje van haar toch al gehavende neus en vermorzelde het irritante insect tussen duim en wijsvinger. 'Een vergissing was het van jou om te proberen je aan mij te goed te doen, krijger van Mici'cak! Mmph!' Ze keek op naar een zwarte wolk hongerige insecten. 'Ga, zuigers van bloed en kwellers van warmbloedige wezens! Ga op zoek naar het vlees van Lynx! In dit deel van het woud kan het niet zo zijn dat Musquash en Mowea'qua het enige voedsel zijn dat jij en je gevleugelde soort geschikt vinden om te eten!' De jongen plukte een vlieg van zijn eigen neus. 'Nu weet ik waarom wordt gezegd dat kariboes, elanden, herten en de wolven en vossen die ze volgen om zich aan ze te goed te doen, het diepe woud verlaten en rivieren en meren opzoeken om in te waden als Mici'cak op jacht is.'
'En dat wij ook zullen doen,' zei het meisje, en ze greep haar bepakking en zwaaide die op haar rug. 'Kom. Als er bevers zijn in dit woud, dan diep water moet er zijn, zeg ik. Dat vinden moeten wij voordat de krijgers van Mici'cak al ons bloed opzuigen en in onze oren en ogen en neuzen gangetjes boren om te leggen hun eitjes.' De jongen huiverde. 'We hadden beter het spoor van de mammoet kunnen blijven volgen.' Met getuite lippen en gefronst voorhoofd nam hij hun omgeving aandachtig in zich op. 'Ik had niet naar jou moeten luisteren, Mowea'qua. De machtige zou ons hebben geleid naar terrein waar Mici'cak en zijn volgelingen niet zo gulzig zijn. Bovendien zou het gemakkelijker zijn geweest omdat de weg al voor ons was gebaand.'
'Voor ons, maar ook voor hen die op ons jagen! 'Ik heb je gezegd, Mowea'qua, dat we hen ver achter ons hebben gelaten. En zelfs als dat niet zo is, ik ben ook jager. Ik zal jou beschermen.' 'jij? Mij beschermen? Mmph! Gezegd tegen jou heb ik dat niet meer dan een van die kleine steekvliegen ben jij voor mij. Dus stil! Zeur niet of anders ik zal op jou trappen en vermorzelen en zonder jou opgelucht mijn eigen weg gaan!' 'Dat meen je niet.' 'Nee?'
'Nee. Ik zal niet altijd zo klein blijven, Mowea'qua. En ik zal je echt beschermen. Dus noem me gerust Steekvlieg als je dat wilt. Heeft je grootmoeder of Kinap je nooit verteld dat in dit grote woud steekvliegen meer vlees neerhalen dan wolven of beren of de speren van mannen?'
'Mmph! Jij bent maar één, Steekvlieg, niet een grote zwarte bloedzuigende wolk!'
'Te zijner tijd zal deze enkele steekvlieg met de juiste vrouw veel steekvliegen voortbrengen.'
'Yah!' Zijn vrijpostigheid wekte altijd weer haar verbazing en ergernis, ditmaal ook haar woede. 'Kijk me niet aan alsof ik je vrouw ben! Eventuele kinderen die ik zal dragen zullen niet het gebroed zijn van vliegen of muskusratten!'
Yah zeg ik ook tegen jou. Op een dag zul je mijn vrouw zijn. Dat heb ik gewenst op de heilige steen. Het zal ons goed vergaan in de dagen die voor ons liggen. Je zult het zien! De geesten van de Oerouden hebben mijn wens gehoord! Zij zullen je beschermen. Voor mij!'
Ze kon haar oren niet geloven. Zelfs al kwamen de woorden uit de mond van Musquash. 'Raap op je bepakking, zeg ik! Op weg moeten we gaan voordat de zon zich ter ruste begeeft achter de rand van de wereld en ons achterlaat in duisternis in dit oord.'
Hij keek naar de hemel, draaide zich om, stelde vast waar de bron van daglicht zich bevond, knikte toen tevreden. 'De nacht zal ons nog lang niet overvallen, Mowea'qua.' Met een zelfverzekerde grijns rende hij naar de dichtstbijzijnde boom en klom omhoog met de snelheid en beweeglijkheid van een wangzakeekhoorn. 'Kom naar beneden!' commandeerde het meisje, totaal verbijsterd door zijn onverwachte gedrag. Musquash kwam niet naar beneden.
'Kom naar beneden, zeg ik!' drong ze aan, verrast door een scherpe steek van vrees voor zijn veiligheid. 'Zien jou kan ik niet, Musquash! Wat denk je daarboven te doen?'
'Wat jij allang had moeten bedenken,' riep hij naar beneden. 'Ik zal vanuit de top van deze boom de omgeving verkennen om te zien welke richting we het beste kunnen inslaan. Wacht daar veilig beneden, Mowea'qua, tot ik terugkom.'
Met een norse uitdrukking op haar gezicht schoof Mowea'qua haar duimen onder de schouderriemen van haar bepakking. Hij had natuurlijk gelijk. Zij had daaraan moeten denken! Maar hoe dan ook, omringd door een zwerm steekvliegen terwijl haar gezicht nu bijna even veel pijn deed als haar rug en schouders, was ze bepaald niet in de stemming om dat aan hem toe te geven. 'Veilig zijn wij geen van beiden, zeg ik,' mompelde ze boos. Toen riep ze naar hem, zonder ook maar een poging om haar vrees te verhullen. 'Voorzichtig jij moet zijn! Hoe vaak ik moet jou herinneren eraan dat Sila ons allen belaagt?'
'Dat weet ik best!' riep hij naar beneden. 'Yah hay, Mowea'qua! Het is precies zoals ik heb beloofd toen we op weg gingen! Alles komt goed! Vlak voor ons opent het woud zich!'
'Waarom niet de hele wereld dat vertellen!' mopperde ze terwijl ze zenuwachtig om zich heen keek, haar gedachten nog steeds bij leeuwen en nog erger.
Een paar seconden later stond hij weer naast haar, met grote ogen en buiten adem van opwinding. 'Vlak achter deze bomen ligt een moeras! Een groot zoetwatermoeras. Een riviertje komt erin uit. Bevers hebben die afgedamd waardoor een poel is ontstaan. De grootste beverdam en poel die ik ooit heb gezien! En midden in de poel ligt een beverburcht die... die...' Hij zweeg even om zwarte vliegen die zijn mond binnen drongen uit te spugen. Toen beheerste hij zich en leunde dicht naar haar over en zei, op een toon vervuld met ontzag: 'Mowea'qua, deze grote dam en poel en beverburcht zijn... lijken op... lijken op niets wat je ooit hebt gezien...' 'Hoezo?'
'Ah! Kom! Volg mij! Je moet het met eigen ogen zien! Alleen dan zul je het geloven!'
Ze keek met eigen ogen.
En nog steeds kon Mowea'qua het niet geloven. Het was precies zoals Musquash had gezegd.
Het woud opende zich en voor hen lag een moeras. En midden in het moeras lag een beverpoel en -burcht. 'Zie je nou wel! Zie je nou wel!'
Mowea'qua kon geen woord uitbrengen. Ze zag het wel, maar was met stomheid geslagen. Het moeras, dat onder een vrije hemel lag, strekte zich voor hen uit, een verwelkomend weids grazig drasland omringd door vestingmuren van naald- en hardhoutbomen. Maar de beverpoel was geen gewone beverpoel. Hij was zo groot als een klein meer en overal langs de ondoordringbare omtrek waren wilgen, espen en berken geveld en verwerkt in grote verstrengelde hopen stammen en takken waartussen hier en daar de donkere vormen van muskusratnesten te zien waren.
Het meisje hield haar hoofd schuin. Van waar zij stond kon ze de dam niet zien noch hoorde ze het water stromen dat de bevers voor hun eigen behoefte hadden ingedamd, maar ze zag dat een eind van de oever een groot aantal bomen met de stam in het water stonden. Kennelijk afgestorven door het rijzende water, verrezen ze als merktekens uit de in het zonlicht badende diepte en gaven ze aan waar eens droog land had gelegen waarin ze zich als zaadje hadden genesteld en groot waren geworden. De hartslag van het meisje versnelde toen ze naar de bomen keek. Wit uitgebleekt door de zon en geranseld door weer en wind, waren ze al lang ontdaan van nagenoeg al hun bast en takken en leken ze net slagtanden van verdronken mammoets die naar de hemel reikten. Ze trok een scheef gezicht bij de onprettige vergelijking.
'Nou?' vroeg Musquash. Hij stond vlak naast het meisje en keek gretig naar haar op in afwachting van haar reactie.
Mowea'qua zei niets. Zelfs vanaf de plek waar ze stond kon ze duidelijk de sporen aan de onderkant van de gevelde bomen zien waar de tanden op het hout hadden ingehakt. Ze bedacht dat die sporen eigenlijk onmogelijk van een bever konden zijn! Ze was ervan overtuigd dat als ze de moeite zou nemen om door het ondiepe water te waden om ze op te meten, ze tot de ontdekking zou komen dat ze even lang en breed waren als haar uitgestrekte hand Maar terwijl ze in gepeins verzonken haar ogen tot spleetjes dichtkneep, sperden haar neusvleugels zich open om zich vervolgens afwerend weer te sluiten. De onmiskenbare stank van waterknaagdieren was ongewoon sterk. Op dat moment brak een vis door het wateroppervlak in het midden van de poel en een reiger die boven op de beverburcht zat, spreidde verschrikt zijn vleugels en vloog weg.
Mowea'qua's adem stokte. Niet vanwege de zekere, geruisloze vleugelslag van de vogel die gracieus opsteeg, maar door het besef dat er iets bijzonder vreemds was aan de beverburcht waarop hij had gezeten. Die was enorm groot en was niet alleen opgebouwd uit nauwkeurig verwerkte jonge boompjes maar bevatte tevens grote van takken ontdane boomstammen!
'Nou?' Musquash stootte haar aan met zijn elleboog en drong aan op een antwoord. 'Wat denk je?'
Mowea'qua deed een stap opzij bij hem vandaan en veegde afwezig met haar blik gericht op de poel en de burcht steekvliegen van haar gezicht. 'Zo'n grote burcht kan geen bever hebben gemaakt. En bomen van dat formaat geen bever kan hebben omgeknaagd, laat staan meegesleept in het water!'
'Geen gewone bevers,' beaamde Musquash, die haar met een zelfvoldane grijns aankeek. 'Reuzenbever heeft deze poel gemaakt! Reuzenbever heeft deze bomen omgeknaagd! Reuzenbever heeft ze weggesleept om het riviertje af te dammen en deze grote poel te maken, zodat hij daar middenin zijn reusachtige burcht kon bouwen, veilig voor allen die jacht maken op hem en zijn reuzenbevervrouw en reuzenbeverkinderen om als voedsel te dienen. De verhalen zeggen dat hij en zijn soort even groot zijn als zwarte beren! Ze zouden gemakkelijk...'
'Zo groot waren,' onderbrak Mowea'qua hem terwijl haar blik naar de jongen gleed. 'Niet langer onder de hemel maakt Reuzenbever zijn burcht voor zichzelf en zijn bevervrouw en kinderen. Tot de laatste van hun soort zijn ze door het volk gevangen en opgegeten en gevild en tot vet verwerkt.'
'Yah, dochter van een reus, dat kun jij niet weten! Kijk naar de grootte van de tandafdrukken op de bomen en kijk dan nog eens goed. Sommige van die sporen zijn vers. Dus ik denk dat het verhaal dat ik je heb verteld misschien niet klopt. Reuzenbever en zijn soort leven nog steeds onder de hemel en hebben nog altijd een plek tussen de andere dieren en mensen in de heilige Cirkel van Eindigend en Beginnend Leven. En de heilige steen van de Voorouders heeft ons naar hem geleid. Stel je voor!' 'Met welk doel, vraag ik?'
Zijn glimlach verflauwde geen moment toen hij trillend van onderdrukte opwinding zijn bepakking van zijn rug schudde en met gedempte stem zei: 'Om een passend eind aan het verhaal te maken, natuurlijk. Muskusrat heeft voor de tweede keer Wolf naar de burcht van Reuzenbever geleid. Nu, terwijl Halboredja de dwalende zon hoog over de hemel loopt en Reuzenbever slaapt in zijn burcht, zul jij, Wolfvrouw, de wacht houden met je speer en pijlen terwijl deze Muskusrat doet wat gedaan moet worden voordat Reuzenbevers poel zo groot wordt dat die de wereld en alle mensen en dieren verdrinkt.'
Mowea'qua schudde vermoeid haar hoofd. Ze was niet in de stemming voor verhalen en kon moeilijk geloven dat Musquash zo stoutmoedig kon zijn. 'Geen sprake van! Als in die poel werkelijk huist een reuzenbever, de laatste van zijn soort hij zou kunnen zijn. Je kunt niet doden de laatste van een soort, Muskusrat! Zou jij willen, blaaskaak die je bent, uit balans brengen de heilige Cirkel? Bovendien het is te gevaarlijk,' zei ze, starend over de poel, huiverend toen een andere mogelijkheid in haar opkwam. 'De bouwer van die reuzenburcht misschien niet eens een bever is. Misschien... iets groters... iets...' Ze kon de angstaanjagende naam van het watermonster Waktcexi niet over haar lippen krijgen.
Ik zal jacht op hem maken! Ik moet jacht op hem maken!' zei de jongen, zonder acht te slaan op haar waarschuwing. Hij plofte neer op een nabij gelegen tak en begon de veters van zijn mocassins los te maken. Toen hij ze van zijn voeten schopte, keek hij met een vastberaden blik naar Mowea'qua. 'Je hoeft je geen zorgen te maken om jouw Muskusrat, Wolfvrouw. Mijn prooi eet niet van het vlees van moerasratten... of van jongens.' Hij sprong overeind en, voor het geval hij door geesten werd afgeluisterd die zijn bedoelingen aan zijn prooi zouden kunnen verraden, legde hij zijn handen als een kommetje om zijn mond en zei fluisterend tegen het meisje: 'Ik zal diep zwemmen. Ik zal de ingang zoeken van deze grote burcht. Op deze manier heb ik vaak gejaagd op het heilige eiland. Ik heb me zelfs een keer toen ik door vijanden werd achtervolgd, verscholen in een beverburcht. De bevers hebben me toen niet verraden. Ze zullen me ook nu niet verraden. Ergens in de grote burcht zit een reuzenbever die vandaag zijn leven voor jou zal geven, Mowea'qua. Daarvan ben ik zeker. Dus hou de wacht, Wolfvrouw. Zorg dat je gereedstaat met je speer en pijlen terwijl Muskusrat de verkorene uit zijn burcht jaagt. Spoedig zullen we genoeg vlees hebben om ons vele dagen en nachten in leven te houden! En als we worden opgespoord en ontdekt door hen die hebben gezworen dat zulke beesten niet meer bestaan, zullen wij, de laatste twee overgeblevenen van de Oude Stam, ze vergasten op de vette staart van Reuzenbever en toekijken hoe ze in hun eigen woorden stikken.' Mowea'qua was zo ontsteld dat ze ophield de zwarte vliegen te verjagen die om haar gezicht zwermden en probeerden de dikke laag vet te doordringen die haar huid bedekte. De vooronderstelling van de jongen zou haar hebben moeten behagen. Vreemd genoeg was dat niet zo, ondanks de herinnering aan de minachtende manier waarop Tórnarssuk haar de avond tevoren had toegesproken: 'Jouw gedrag is een belediging voor de Voorouders, dochter van Kinap. De dieren waarover je spreekt zijn even dood als jouw stam.' De woorden van de hoofdman deden nog steeds pijn. Vooral nu ze wist dat hij het mis had gehad. Er waren wel degelijk mammoets in dit woud! En Musquash had gelijk. Toen ze over het water uitkeek, wist ze dat alleen een reuzenbever de grote burcht van bomen midden in de poel kon hebben gebouwd. En bevers bouwden geen burcht voor zichzelf, maar voor hun familie. De bever in die poel was niet de laatste van zijn soort. En zo lang zij en Musquash leefden, zou het bloed van de Oude Stam in hen doorleven. Zo lang als zij leefden. Hoe lang zou dat zijn?
Angst kroop onder haar huid toen ze zag dat haar magere kleine metgezel zijn jachthemd uittrok. 'Stop, zeg ik!' zei ze scherp. 'Jouw kleren trek jij weer aan voordat Mici'cak en zijn stekende broeders jou levend verslinden!'
'Ze zullen me niets doen zodra ik in het water ben!' 'Het water in zul jij niet gaan!' 'Ik moet wel als ik wil jagen voor mijn vrouw!' 'Jouw vrouw ben ik niet! En jagen voor mezelf kan ik.' 'Nee, Mowea'qua. Het moet net zo gaan als in het verhaal dat ik je heb verteld over de tijd voor het begin. Muskusrat moet Reuzenbever vangen en Wolf moet de wacht houden. Alleen dan kunnen de wereld en mensen en dieren worden gered van...' 'Dit is een verhaal niet!' onderbrak ze, en ze vroeg zich af of de jongen nog dwarser kon zijn dan op dit moment. Hij sloeg vliegen van zijn armen en schouders en buik en klakte met zijn tong als een kleine wijze. 'Je moet niet vergeten wat Kinap ons heeft verteld. Het hele leven is een verhaal, Mowea'qua. Elke dag voegen we er iets aan toe! En wat ik nu doe, zal door onze kinderen met trots aan hun kinderen worden doorverteld in de verhalen over hoe we uit onze groep werden verbannen en het diepe woud werden ingestuurd met de heilige steen van de Oerouden om de mensheid te redden en de dieren en...'
'Yah!' De uitroep explodeerde van haar lippen in een uitbarsting van pure ergernis. 'Gelijk had oude Ko'ram! Kwade geesten waren in de groep van Tórnarssuk. Maar die waren niet in Ne'gauni's hoofd. Of in het mijne of dat van Moraq of Kinap. Nee. Ze zitten in jouw hoofd.'
Hij haalde zijn schouders op. 'We zullen zien.' Zonder nog een woord greep hij zijn speer en gekleed in zijn lendendoek en dolkriem draaide hij zich om, rende naar de rand van de poel en dook het water in.
Mowea'qua wist niet precies hoe lang ze hem had na staan kijken. Vergist heb ik mij in jou, Moerasrat,' mompelde ze. 'Vele nuttige dingen heb jij meegenomen uit het kamp van Tórnarssuk, en slim Was jij om te klimmen in een boom om te kijken naar de weg voor °ns, maar een hoogmoedige kleine blaaskaak ben jij nog steeds! En nu dwazer ben jij dan ooit tevoren, zeg ik!'
Ze wilde hem volgen. Z/wilde naar hem toe zwemmen en hem naar de oever terug slepen, bij zijn haren desnoods. Ze wilde dat hij veilig op het droge zou staan zodat ze hem onder dwang op zijn achterste kon duwen, hem bij zijn magere schoudertjes kon grijpen en hem door elkaar schudden tot er minstens een greintje gezond verstand terugkeerde in zijn harde, koppige, grillige kleine hoofd. 'Een jongen kan niet een reuzenbever hopen te doden! Nee! Te gevaarlijk is dit, zeg ik! Veel te gevaarlijk! Tegenhouden jou moet ik!' Maar ondanks haar uitroep en de overweldigende intensiteit van haar verlangen om dit uit te voeren, bleef Mowea'qua als aan de grond genageld staan. Een huivering van frustratie doorvoer haar. Toen de jongen met het hoofd vooruit in de poel was gedoken en onder water was verdwenen, was haar eerste impuls geweest om hem achterna te springen. Ze had instinctief haar speer laten vallen, haar bepakking van haar rug geschud en was volledig gekleed en op haar mocassins stoutmoedig het water in gelopen met de bedoeling achter hem aan te zwemmen. Maar nu ze tot haar heupen in het stinkende ondiep deel van de poel stond, terwijl het diepe, donkere water zich uitstrekte tussen haarzelf en de beverburcht, weerhield een ander instinct haar ervan om verder te lopen. Angst.
Ze huiverde toen ze dezelfde emotie herkende die haar de avond tevoren had overmand toen ze naar en van de zandbank zwom: een kille, huid prikkelende angst om haar lichaam over te geven aan diepe, donkere, onbekende wateren waarin het veelkoppige monster uit de verhalen van haar vader mogelijk lag te wachten om omhoog te komen en haar te verslinden.
Beschaamd balde Mowea'qua haar vuisten. Ze hield zich voor dat ze op haar eigen manier even dwaas was als de jongen. Was zij niet hetzelfde meisje dat tot voor kort alleen en zonder vrees had gejaagd in een nu ververwijderd woud waarin wolven en beren huisden die haar tot vlees hadden kunnen maken als ze ook maar had blijk gegeven van het minste zweempje angst of roekeloosheid? 'Ja!'
En zei haar gezonde verstand haar nu niet dat, als bevers in deze poel een burcht hadden gebouwd, het niet waarschijnlijk was dat daarbinnen nu vleesetende monsters zouden huizen? 'Ja!'
En hoewel ze een landwezen was en geen enkele affiniteit met water had, kon ze wel zwemmen. Misschien niet zo goed en behendig als die brutale kleine moerasrat, die zich dezer dagen uitgaf voor jongen, maar goed genoeg om over het diepe water naar de beverburcht te komen.
'Ja,' hield ze zichzelf voor, ervan overtuigd dat ze, eenmaal daar, het water uit kon klauteren om boven op het bouwsel te wachten tot Musquash naar boven kwam om lucht te happen, waarna ze hem zou grijpen en hem naar de oever terugslepen voordat hij verdronk of zichzelf verwondde in deze belachelijke poging om een dier te vangen dat vele malen groter was dan hijzelf!
Maar op het moment werd Mowea'qua niet geholpen door haar onbaatzuchtigheid of logica. De poel waarin ze stond, stonk naar rottende vegetatie. Ze wapperde ongeduldig de hardnekkige zwarte vliegen voor haar gezicht vandaan, keek naar beneden en kromp ineen. Het water was warm en smerig geelgroen getint waardoor ze bedacht dat het misschien helemaal geen water was, maar een meer van urine uit de blaas van de reuzenbevers. Ze werd misselijk bij het idee. Wat het geheel nog weerzinwekkender maakte, was dat ze zo veel modder op de bodem van de poel in beroering had gebracht dat ze, tot bijna haar middel in een waterige brij van drek, algen, verdronken insecten, drijvende bladeren en ondefinieerbare rommel dat maar al te veel weg had van rottende uitwerpselen staand, haar eigen voeten niet kon zien.
Het hart van het meisje sloeg een slag over toen iets om haar rechterdij glibberde en in contact kwam met de blote huid aan de binnenkant van haar beenkap. Ze sprong verschrikt op en stak haar handen in het water, in een wanhopige poging om dat wat al weggezwommen was te verjagen. Een vis? Een aal? De vin van een watermonster op zoek naar menselijke prooi? Of misschien niets meer dan een sliert waterplanten of een drijvende beverkeutel in beweging gebracht door een onzichtbare stroming? Mowea'qua was niet van plan te blijven staan en dat uit te zoeken. Angst vermengde zich met walging en ging over in paniek toen het meisje, bang om haar blik af te wenden van het wateroppervlak, achteruit begon te lopen om zo snel mogelijk de weerzinwekkend lauwe poel uit te komen, met voor haar geestesoog het beeld van opengesperde kaken - niet van een vis of aal, en zeker niet van Reuzenbever zelf - maar van Waktcexi, het man-en-vrouw-verslindend monster uit de verhalen van Kinap.
'Yah!' riep ze uit toen zonder waarschuwing het slib op de bodem van de poel onder haar voeten weggleed en ze met een plons op haar achterste neerkwam.
Ergens in de bomen achter haar kraste een raaf.
Mowea'qua hoorde het amper.
Versuft zat ze in het modderige ondiepe water en staarde met grote angstogen uit over het water. Iets kwam vanuit de diepte naar het wateroppervlak. Iets deed het water rimpelen. Iets kwam boven water vlak bij de beverburcht. Iets...
'Waktcexi!' Mowea'qua schreeuwde de naam van het beest en was er net in geslaagd om overeind te springen toen het tot haar doordrong dat het gladde ronde donkere hoofd dat uit het water kwam veel te klein was om het angstaanjagende monster uit de verhalen van haar vader te zijn. Met een zucht van opluchting besefte ze dat het beest dat boven water kwam helemaal geen monster was, maar Musquash die lucht kwam happen.
Het meisje rolde met haar ogen en kreunde om haar eigen dwaasheid. De jongen draaide zich nu naar haar om. Woest watertrappend hief hij zijn speer en zwaaide uitbundig naar haar. Ze zwaaide niet terug. In plaats daarvan snoof ze nijdig en gebaarde heftig dat hij naar de oever moest komen.
'Kom terug!' riep ze tegen hem. 'Kom terug nu, zeg ik!' Musquash reageerde niet op Mowea'qua's gebiedende uitroep. In plaats daarvan wuifde hij nog eens, nog uitbundiger dan eerst, keerde zich weer met zijn gezicht naar de beverburcht en dook onder water.
Mowea'qua keek hem na tot ze niets meer kon zien dan de onderkant van zijn voeten die zich bewogen in een reeks snelle, krachtige trapbewegingen. Toen waren zelfs de puntjes van zijn tenen verdwenen en het enige wat zijn aanwezigheid in de poel verraadde, was de snel kleiner wordende kring van rimpelingen die uitstraalden vanaf de plek waar hij de duistere diepte was ingedoken. Ze schudde haar hoofd. En dan te bedenken dat ze altijd zo trots was geweest op haar eigen moed! De vermetelheid van de jongen bracht haar het schaamrood naar de kaken. Die brutale kleine moerasrat had, zoals hij zelf had toegegeven, geaarzeld om de grote witte mammoet tegemoet te treden, maar dat was lang geleden en hij was inmiddels ouder geworden. Hij kende waarachtig geen vrees! Totaal niet!
Het meisje verstijfde.
Het geluid van een afknappende tak had opgeklonken uit het woud waaruit zij en de jongen waren gekomen.
Mowea'qua hield de adem in. Vrees voor watermonsters had haar ervan weerhouden achter Musquash aan te zwemmen. De vermoeidheid had haar zintuigen zo afgestompt dat ze het mammoetspoor eerder op de dag niet had gezien. Niettemin was ze een bedreven jager, die veel te lang in haar eentje vallen had uitgezet om niet ogenblikkelijk te reageren op de naakte realiteit en potentiële dreiging van onbekende voetstappen.
Ze draaide zich met een ruk om en tuurde naar het woud. Zo er iets bewoog in de schaduw tussen de bomen, Mowea'qua zag niets. Toch bespeurde ze een aanwezigheid. En toen de haren in haar nek overeind gingen staan wist ze dat ze werd gadegeslagen. Een hert kon het zijn. Of een wasbeer of stinkdier of eekhoorn. Of iets kleins en onschuldigs als een vogel of een muis! Hoop was zoet. En maar al te vluchtig wanneer beschouwd met gezond verstand.
Een leeuw kon het ook zijn. Of een beer. Of een roedel wolven. Of mannen... veel mannen... die op mij jagen... die mij willen doden! De adrenaline raasde door Mowea'qua's aderen. Ze betreurde de onnadenkende opwelling waarin ze haar speer had laten vallen en haar boog en pijlen buiten bereik had achtergelaten aan de rand van het woud naast haar afgeworpen bepakking, en rechtte haar rug. Wat moest ze dan? Ze wilde wegrennen. Als Tórnarssuk en zijn Noorderlingen met de langwerpige ogen haar hadden opgespoord, zou ze natuurlijk moeten wegrennen, want ze zou zich niet zomaar aan hen overleveren om ter dood te worden gebracht op de manier die ze, zoals Musquash haar had bezworen, voor haar in gedachten hadden! Maar als daar tussen de bomen een hongerige leeuw of heer of een roedel wolven zat, zou een vluchtpoging door die roofvijanden worden gezien als een teken van kwetsbaarheid en een uitnodiging om onmiddellijk aan te vallen. Haar hart bonsde in haar keel. En dan te bedenken dat ze de vrouw van de hoofdman stom had genoemd! Zelfs die poeslieve Hasu'u met haar suffe blik zou niet zo stom zijn of zo lichtzinnig om haar wapens af te leggen als ze alleen door het woud liep!
'Yah!' Ze siste de uitroep tussen opeengeklemde tanden door en keek strijdlustig tussen de bomen door naar... dat wist ze niet. dwong zichzelf de oeroude verdedigende houding aan te nemen van een prooidier dat zichzelf koste wat kost groot en stoutmoedig en gevaarlijk wilde maken in de ogen van welke vleeseter ook die het op de hielen zat. Ze spreidde haar benen en nam een agressieve houding aan, met opgetrokken schouders, hoofd omhoog en iets vooruit gestoken, de armen opzij uitgestrekt, de handen wijd open haar gehandschoende vingers als klauwen naar binnen gekruld. Met een beetje geluk zouden Tórnarssuk en zijn Noorderlingen, als zij het tenminste waren die haar gadesloegen, net voldoende onder de indruk komen om van gedachten te veranderen over het doden van zo'n dappere en in aanleg nuttige jonge vrouw. En als grote roofdieren in de schaduwen op de loer lagen, zouden die zich omdraaien en op zoek gaan naar een gemakkelijker prooi. Hoop was opnieuw zoet, maar vluchtiger dan ooit. Het meisje verstarde.
Diep tussen de bomen kraste een raaf. Een paar uilen antwoordden. En toen klonken andere vogelroepen in een rauw gebiedend antwoord.
Mowea'qua hield haar hoofd schuin. Ze kon de stemmen onderscheiden van Gaai en Kraai, van Havik en Adelaar. Maar iets klopte niet aan de geluiden. Ze hadden iets onnatuurlijks en daardoor onheilspellends. Ze huiverde. Toen het aanzwellende koor van gekraai en kreten langzaam wegebde, dacht ze niet aan vogels maar aan wolven die elkaar opriepen om samen een grote prooi te verschalken.
En toen zag ze hen.
Het waren geen wolven. Geen vogels. Geen leeuwen. Geen beren. En beslist geen mannen. Ze kwamen tussen de bomen uit.
Stond Mowea'qua's hart stil toen ze ze zag? Dat leek zo. Nooit eerder had ze dergelijke beesten gezien. Nooit! Ze hadden manen en waren gespierd zoals woudbizons, maar ze kwamen aansluipen op de manier van wolven of lynxen, en zelfs de kleinste van hen leek even groot en donker en dik van vacht te zijn als een zwarte beer. Ze sperde haar ogen open in ongeloof. Terwijl ze rustig op haar afkwamen, liepen ze min of meer rechtop op harige wanstaltige achterpoten. Ze staken hun kale snuit vooruit en besnuffelden de lucht
waardoor ze de blauwgrijze en bloedrode huid rondom de verzonden zwarte oogkassen in hun kleine afzichtelijke onmogelijk langwerpige kop kon zien.
Mowea’qua dwong zichzelf doodstil te blijven staan. Dat was niet gemakkelijk met een zwerm zwarte vliegen om haar hoofd, maar ze slaagde erin omdat alles aan de naderende beesten ze kenmerkte als Vleeseters en Gevaarlijk. En ze waren met zo velen! Een groot lomp beest met een grijze rug leidde de eerste rij van drie. Aan zijn grootte en kennelijke kracht te zien was dat ongetwijfeld de leider. Vlak daarachter liepen er vier. Met een misselijk gevoel in haar maag zag ze nog een aantal half ineengedoken in de schaduw tussen de bomen.
Ze slikte. Moeizaam. Een brok zo groot als haar vuist leek zich in haar keel te hebben genesteld. Ze probeerde die weg te slikken. Dat lukte niet. Het was de belichaming van doodsangst. De beesten kwamen dichterbij! Elke zenuw in haar lichaam schreeuwde haar toe dat ze moest vluchten of sterven. Vertwijfeld keek ze naar links en naar rechts en besefte met intense wanhoop dat zij en Musquash het woud hadden verlaten om te belanden op het enige stuk open terrein. Voor de rest ging de oever van de poel schuil in een wirwar van verdronken en gevallen bomen. Ze kon nergens heen, behalve in de richting van de steeds dichterbij komende rijen beesten of in i de poel zelf. En in dat donkere onheilspellende water lag misschien een ander monster, de legendarische Waktcexi, te wachten om haar te verslinden.
Haar hartslag was op hol geslagen. Duizelig van angst was het meisje bijna verlamd. De beesten hadden haar angst gezien en reageerden daarop. Zij die in de schaduw hadden gezeten, kwamen overeind en betraden doelbewust het daglicht terwijl de anderen nu in een enkele rij op haar afkwamen, waarbij degenen aan beide uiteinden iets voor de anderen uit liepen.
Mowea'qua's ergste angst was bewaarheid. Ze jaagden als wolven of mannen, communiceerden met elkaar op een subtiele manier en vormden een levende valstrik. Zelfs als ze naar voren stormde en er in slaagde de eerste rij te doorbreken, zouden de beesten daarachter zich beslist aaneensluiten en haar beletten het woud in te vluchten, taais ze bleef staan waar ze stond, zouden ze zich op haar werpen , en haar ter plekke verscheuren. In beide gevallen zou ze vlees zijn.
En als Musquash erin slaagde uit de klauwen van Waktcexi te blij. ven, zou hij uit de poel komen en zich afvragen waar ze was gebleven. Hij zou haar roepen. Keer op keer zou hij haar roepen. Er zou geen antwoord komen. Ze zou weggesleept en verslonden zijn. En later, als de jongen bewees een slimme speurneus te zijn, vermoedde ze dat hij haar hoofd zou vinden hoog tussen de takken van een nabij staande boom.
De gedachte wekte een onverwachte emotie in het meisje. Verontwaardiging. Dit kon toch zeker niet het doel zijn, bedacht ze buiten zichzelf, waarvoor haar moeder haar het leven had geschonken en haar grootmoeder Kelet haar had grootgebracht en Kinap elke winter was gekomen met geschenken en verhalen en uitingen van vaderlijke genegenheid... om op een dag aan flarden te worden gerukt door roofvijanden, die haar beenderen zouden versplinteren voor het merg daarbinnen, haar ingewanden zouden verslinden, haar schedel van vlees zouden ontdoen en maken tot een nestelplek voor knaagdieren! Dat wilde ze niet geloven! Dat kon ze niet geloven! Opeens kreeg Mowea'qua een ingeving die haar deed wankelen. Ze hapte naar lucht. De kami hadden haar dus toch niet in de steek gelaten! De geest van haar oude grootmoeder Kelet was uit het niets opgedoken om in haar de herinnering boven te halen van die keer toen ze samen vanaf een sneeuwbank hadden gezien hoe een vluchtende haas opeens de moed vond om zich om te draaien, en zich woest trappend naar het gezicht van een aanvallende lynx op hem te storten. De plukken vacht hadden door de lucht gevlogen. Ze had bloed zien opspatten. Ze had het gekrijs van pijn gehoord van de overrompelde lynx en had gezien hoe de roofvijand zich had omgedraaid en de jacht de jacht had gelaten en was weggesprongen om zijn wonden te likken, nagekeken door de haas, ongedeerd, verdwaasd en bibberend, maar levend en wel.
Nu stond Mowea'qua verdwaasd te bibberen. De kami hadden haar zojuist getoond wat zij moest doen. Als ze haar leven wilde redden, moest ze zich gedragen zoals Haas tegenover Lynx, slim en brutaal en moedig genoeg om het onverwachte te doen in het aangezicht van Dood. Ze moest de naderbij komende beesten laten zien dat ze meer was dan vlees dat op het bot stond te wachten om te dienen als middagmaal. Ze moest ze laten zien dat zij Mowea'qua was, afstammeling van wolven, Oude Stam bij geboorte, dochter van een reiis onder het volk, een meisje als geen ander, prooi zoals ze nooit eerder hadden gezien, een levend wezen waarmee rekening moest worden gehouden... maar dat moest ze uiterst voorzichtig aanpassen.
'Verdwijn!' commandeerde ze. 'Terug naar de bomen! Vlees zal ik niet zijn, deze dag of welke dag ook!' De stoutmoedigheid van haar woorden schonk haar kracht. Mowea'qua hief haar armen en ramde haar vuisten in de lucht als een symbolische verklaring van wat zij zou doen met welke roofvijand ook die haar durfde naderen. Ze wierp haar hoofd in de nek en liet haar woorden volgen door een waarschuwend gehuil dat de grootste en krachtigste wolf haar niet had kunnen nadoen. De beesten bleven abrupt staan.
Het meisje begon bijna te huilen van opluchting. Haar plannetje werkte! 'De kami en de geest van Grootmoeder Kelet en de dappere geest van Haas geprezen zij!' riep ze uit dankbaarheid. In het besef dat ze net niet gevaarlijk genoeg had geleken om haar aanvallers op de vlucht te doen slaan en op zoek te gaan naar een minder weerbare prooi, stootte ze nog een bloedstollend gehuil uit. Ze lieten zich niet verjagen. 'Ga!' krijste Mowea'qua. De beesten gingen niet.
'Yah!' Geërgerd door hun weigering haar te gehoorzamen deed ze net of ze aanviel. Ze deed een paar korte passen naar voren, bleef staan, stampte krachtig met haar voeten op de grond, sprong hoog in de lucht, draaide zich om haar as, en kwam hard op haar hielen neer. Toen dook ze blaffend en grommend in elkaar en liet haar tanden zien terwijl ze op haar dijen sloeg alsof dat oorlogstrommen waren.
En nog altijd verroerden de beesten zich niet. Ze sloegen haar gade. Ze taxeerden haar, onderling grommend, leken te overwegen of hun prooi nog altijd de moeite van een aanval waard was. En toen trok de grote grijsrug, die kennelijk een besluit had genomen, zijn harige schouders op, schudde zijn manen en kwam weer in beweging. Hij liep op haar af en de andere volgden zijn voorbeeld. Mowea'qua's bloed stolde in haar aderen. Ze kwamen nu heel snel naderbij!
Ze had dus niets bereikt met haar gebluf en poeha! Ze was zo dapper en moedig geweest als ze maar kon, maar Lynx, die zich toch tijdelijk door haar bombast had laten afschrikken, keerde zich nu tegen Haas en Mowea'qua wist dat ze op het punt stond overmeesterd en verslonden te worden. Ze sperde haar ogen open en alle kleur trok van angst en afkeer weg uit haar gezicht. De beesten waren inmiddels zo dichtbij dat zij ze kon ruiken. 'Aaseters!' riep ze uit. Verbijsterd rook ze opeens iets meer dan de stank van vleesetende dieren die zich kort geleden te goed hadden gedaan aan dood en rottend vlees. De beesten wasemden nog een geur uit. Subtiel. Vluchtig. Het was dezelfde geur die haar neus had opgevangen van de sparrentak toen zij en de jongen op het mammoetspoor waren gestuit... niet de geur van Dier, maar van Man. 'Nee.' Ze schudde haar hoofd. Ze was ervan overtuigd dat haar zintuigen evenzeer van streek waren als haar zenuwen, want voor het eerst kon ze de beesten nu duidelijk onderscheiden. En ze waren beslist geen mensen. Het waren monsters.
Wat vreemd, dacht ze terwijl ze vol afschuw maar tegelijkertijd gefascineerd naar hen staarde. In al zijn verhalen over de wonderbaarlijke wezens die in het diepst van het woud leefden, had Kinap beesten als deze nooit beschreven. Als ze oren hadden, lagen die plat tegen hun hoofd en gingen schuil onder hun smerige manen. Afgezien van het glimmende onnatuurlijk blauw en rood vlees om hun verzonken ogen en onbehaarde snuit, was hun kop bedekt met lange haren, zoals de beharing van mammoets volgens zeggen, en de vacht van elk dier was glansloos, zag er ongezond uit, alsof die uit slecht gevoede huid groeide, al was er amper een met huidschilfers bedekte sliert die niet vol opgedroogd bloed en de weerzinwekkende resten van een recent gedode prooi zat. De aanblik en geur van bloed en geronnen bloed bracht Mowea'qua buiten zinnen. Doodsangst overweldigde haar, het gevoel was zo intens dat zelfs de angst voor Waktcexi haar niet kon weerhouden zich om te draaien en de poel in te rennen. Het was te laat.
Een pijnscheut trok door haar bovenrug toen ze van achteren werd aangevallen en een harde klap tegen haar schouders kreeg. Ze had geen tijd om te reageren. Geen tijd om te schreeuwen uit protest. Versuft keek ze naar beneden en zag met schrik dat het wateropperlak haar tegemoet kwam toen ze naar voren vloog en op haar buik in het ondiepe water belandde.
Een beest zat schrijlings op haar rug. Deed haar pijn. Wild met haar armen maaiend probeerde Mowea'qua zich onder hem uit te werken. Tevergeefs. Het ding zat breeduit op haar onderrug. Ze voelde de scherpe tastende klauwen van zijn brede, zware, meedogenloze poten door haar haar en langs de zijkant van haar hoofd harken toen het haar gezicht in de drabberige bodem van de poel drukte. Gilde ze? Ze dacht van wel. Een vreemd afschuwelijk hol en misvormd geluid borrelde op rond haar hoofd toen water en modder, omdat ze niet kon voorkomen dat ze inademde, haar longen binnenstroomden en haar bijholtes verschroeiden. De pijn was ondraaglijk. De zwakte die volgde was totaal en acuut. Haar lichaam verslapte toen haar geest opzwol tot een withete felheid om vervolgens in zichzelf terug te zinken toen ze volslagen machteloos bij haar enkels uit het water werd gesleept. Nu zou ze sterven. Nu zou ze vlees zijn. Mowea'qua wist het zeker.
Ze huiverde. Het bewustzijn dat haar nog restte, begon weg te ebben. Ze liet het gaan. Het was beter om niet te voelen, laat staan zich voor te stellen wat haar nu zou overkomen.