7

Pijn.

Dat was de enige werkelijkheid. Het beest deed haar verschrikkelijk veel pijn!

Mowea'qua draaide haar hoofd opzij. Ze lag doodstil, naakt, de kaken op elkaar geklemd onder een reep hertenleer die over haar mond was gebonden, ogen zo gezwollen dat ze die niet kon opendoen om te zien. Misschien maar goed ook. Ze wilde niets zien. Ze deed haar best om de werkelijkheid uit te bannen. Tevergeefs. Ze snikte. Het was onmogelijk!

De grijsrug zat weer boven op haar, zoals hij ook op haar had gezeten toen ze bijkwam en ontdekte dat ze op haar buik lag terwijl water uit haar longen werd geperst en ze wreed naar de werkelijkheid werd teruggebracht. Kon ze het maar vergeten! Had ze het maar niet overleefd, dan had ze zich ook niets kunnen herinneren! Maar op de een of andere manier leefde ze nog. De grijsrug had haar geslagen, mishandeld en misschien zelfs verblind, maar noch hij noch zijn meute had vlees van haar gemaakt. Nog niet.

Mowea'qua lag nu plat op haar rug en ze gaf een trap met haar voet. Hard. Een pure reflexbeweging. De kracht erachter verraste haar. Evenals de nijdige kreet van pijn die uit het beest kwam toen het even terugdeinsde, om ongeduldig grommend weer zijn positie in te nemen voor wat zij was gaan beschouwen als veel erger dan de ergste dood had kunnen zijn.

Ze kromp ineen en huiverde bij zijn binnendringende aanraking, voelde toen de voorwaartse druk van zijn behoefte en wist wat er kwam. Het dier was sterk. Onvermoeibaar! Ze had de kracht niet meer om zich te verdedigen tegen zijn aanvallen. Niets meer. Vanaf het tijdstip dat ze uit de poel was gesleept - ze wist niet hoe veel tijd was verstreken — was ze met grof geweld tot overgave gedwongen, opengelegd voor de woeste paardrift van het beest en vervolgens verkracht door ieder lid van de meute. De grijsrug had haar als een dood hert over zijn schouder geworpen en meegedragen. Nu had hij eindelijk halt gehouden. Om zichzelf te ontlasten. En om haar opnieuw te doorboren, ditmaal grommend toen de anderen te dichtbij kwamen, hun verdere toegang tot haar vrouwenplekje weigerend, waarmee hij zijn overwicht over de meute liet gelden. Zoals hij nu zijn overwicht over haar deed gelden.

Mowea'qua hoefde het gezicht van het beest niet te zien om te weten welke van de meute nu op haar lag. Ze kende de lucht van de grijsrug. Smerig! Ze kende zijn aanraking. Genadeloos! Ze kende de druk van zijn gewicht. Overweldigend! Ze kende de vette stank van zijn haar. Ze kende de lelijke klanken die hij uitstootte. En soms, zoals nu, dacht ze dat hij tegen haar sprak.

'Een geschenk van de kami ben jij. Een geschenk kan niet weigeren tegemoet te komen aan degene die het geschenk heeft ontvangen! Open jezelf... vrouw moet man ontvangen... keer op keer... tot nieuw leven is gemaakt... zo!'

'Nee!' schreeuwde ze, maar de reep hertenleer voor haar mond dempte haar protest terwijl het beest haar half bewusteloos sloeg met een neerwaartse dreun van zijn voorhoofd tegen het hare. Mowea'qua verslapte.

De grijsrug, die volledig opging in het doel dat het meisje erger was gaan vrezen dan welke dood ook, maakte onmiddellijk misbruik van haar zwakte. Het draaide haar om, greep haar hoog tussen haar benen, trok haar heupen omhoog en naar achteren, opende haar voor de woeste voorwaartse stoot van zijn onderbuik waarmee hij haar met een speer van vlees en vuur doorboorde. Mowea'qua zakte naar voren. Met haar wang tegen de grond gedrukt, die nog steeds doorweekt was van de storm een dag eerder, voelde ze hoe haar tranen onder haar gezwollen oogleden uit sijpelden op de koele aarde. Ze dacht dat de kami van haar Voorouders haar nu dan toch verlaten hadden. Nooit was ze zo wreed onderworpen aan de wil van een ander. Nooit! Zelfs toen Kinap haar had geslagen en tegelijk met haar boog haar hart had gebroken, had ze niet laten blijken hoe diep hij haar had gekwetst. Ze had haar uiterste best gedaan om haar waardigheid te behouden. Daarin was ze geslaagd. En later, toen hij haar had bevolen de veer van Raaf uit haar haar te halen, had ze dat geweigerd. Als ze nu daarop terugkeek, leek haar dat maar een kleine tegemoetkoming in ruil voor zijn gunst. Maar een tegemoetkoming zou het zijn geweest en ze had zo zeker geweten dat ze door dat te weigeren - ze was opgegroeid met het idee dat toegeven zwak was — zijn respect zou winnen.

Een kreun ontsnapte onder de reep hertenleer voor Mowea'qua's mond. Hield dat beest dan nooit op met dat gebonk? In een waas van pijn gingen haar ogen knipperend open, een heel klein kiertje, net genoeg om het afnemende daglicht binnen te laten. De wereld aan de andere kant van haar wimpers was even wazig als haar geest. Een schaduw lag over de bovenste helft van haar gezicht, een schaduw die gewicht leek te hebben, substantie. Ze tuurde er doorheen. Het duurde even voordat ze besefte dat het helemaal geen schaduw was, maar de veer van Raaf, die nog steeds in haar voorlok hing, even verfomfaaid en gehavend als zijzelf.

Opnieuw welde een snik op in de keel van het meisje. Wat had ze nu aan Kinaps respect? Wat had ze nu aan haar trots? Tegen de tijd dat haar vader genoeg kreeg van de weduwe Suda'li en bedacht dat hij een dochter in de steek had gelaten die van hem hield en die hem nodig had, was die dochter allang dood. En zelfs als kleine Musquash uit de poel kwam en ontdekte dat ze verdwenen was en terugrende naar het kamp bij het meer om Kinap op de hoogte te brengen van haar situatie en hem mee te nemen om haar te redden, wist ze zeker dat de reus te laat zou zijn.

Opnieuw snikte ze. En als de jongen zijn zwempartij niet had overleefd? Of als hij, die overmoedige kleine steekvlieg die hij was, haar op eigen houtje was gevolgd en recht in de armen van haar overweldigers was gelopen? Misschien was dat de reden waarom de beesten haar niet hadden opgegeten. Misschien, terwijl sommige zich verzadigden aan haar lichaam, hielden andere zich met iets anders bezig. Misschien was hun buik al vol... met het vlees van een al te heldhaftig jongetje.

Mowea'qua werd overspoeld door verdriet. Als Musquash dood was, was zijn dood haar schuld. Als hij nog leefde, was dat niet dankzij haar. Hoe dan ook, ze zou de jongen nooit weer zien. Er zou geen hereniging met Kinap plaatshebben. Er zou geen grote hut worden opgericht in het hart van het woud. Nooit zouden grote lappen vlees roosteren boven een vuurkuil waaroverheen haar vader haar met trots zou aanzien terwijl ze verhalen vertelde over haar stoutmoedige avonturen ver weg van de groep, die haar zo wreed had verbannen en haar oeroude afstamming had onteerd. Misschien zou Kinap haar op een dag gaan zoeken. Misschien samen met Musquash. Daarop zou ze hopen. De jongen zou vriendelijk over haar spreken. En dan zouden ze samen, als ze geen sporen van haar beenderen vonden en haar schedel tussen de andere in de bomen niet zouden herkennen, verdertrekken en nooit weten dat ze de plek hadden gevonden waar de beesten haar hadden gedood en verslonden. Opnieuw kreunde ze. Ze zou nooit de kans krijgen om Musquash te bedanken voor zijn trouw of om tegen haar vader te zeggen dat hij gelijk had gehad over de veer van Raaf. Een slecht voorteken was die inderdaad geweest. Ze had hem moeten gehoorzamen! Ze had die veer weg moeten gooien!

Terwijl het beest nu op haar rug lag te pompen zette ze haar tanden op elkaar en probeerde genoeg kracht te verzamelen om een arm omhoog te brengen en de veer uit haar haar te trekken. Ze slaagde daar niet in en bleef uitgeput liggen, zachtjes huilend, tot het langzaam tot haar doordrong dat het eigenlijk heel vreemd was dat de veer nog steeds in haar haar zat. Tegen alle verwachtingen in! Maar hij zat er nog. En zij lag hier. Tegen alle verwachtingen in nog steeds in leven. En al ontbrak haar de kracht om het beest te weerhouden haar lichaam te bezoedelen, ze beschikte nog over voldoende trots van de Oude Stam om het huilen te staken en uiting te geven aan haar protest tegen haar lot.

Het maakte niet uit dat haar kreet werd gedempt door de reep hertenleer. Mowea'qua voelde het geluid doortrillen in elke vezel van haar lichaam en ze wist zeker dat de grijsrug dat ook moest hebben gevoeld. Ze wilde dat het beest het zou voelen! Ze wilde dat het wist dat het ondanks zijn brute geweld en het feit dat het haar uiteindelijk zou kunnen doden, nooit haar wil zou breken. Het stond op het punt zich te ontladen. De druk van zijn greep nam toe toen het, kennelijk opgewonden door de weerstand die het voelde in haar lichaam, snel achtereen begon te grommen, hijgerige korte ademstoten uitblies en huiverend vloeibaar vuur diep in haar vrouwenplekje uitstortte.

Mowea'qua was buiten zichzelf van razernij. Ze wist dat het beest met haar paarde. Zoals de hele meute met haar had gepaard. Alsof zij ook een beest was. Het was tegennatuurlijk! Ondenkbaar! Ondraaglijk! Maar toch hield het maar niet op en opnieuw begon ze te snikken.

Hoe kon het volk haar aan een lot als dit hebben overgeleverd? De vernedering en onrechtvaardigheid was even pijnlijk als de penetratie van het beest! Wat had ze gedaan dat zo onvergeeflijk was? Ze had waarschuwende woorden geuit tegen een domme vrouw wier domme wens de heilige Cirkel van het Leven in gevaar had gebracht. Ze had geweigerd de veer uit haar haar te trekken. Ze had tegen de hoofdman haar eigen soort verdedigd en hem en zijn volgelingen Leugenaars genoemd toen zij de Oude Stam hadden belasterd. Ja, dat had ze gedaan! Maar waarom was dit zo slecht? Hasu'u was degene die de krachten der schepping had beledigd! Niemand had het in zijn hoofd gehaald om de vrouw van de hoofdman te straffen en haar volk uit het Land van de dageraad te verwerpen! Mowea'qua trilde van verontwaardiging. En van vertwijfeling. Wat voor zin hadden haar vragen? Wat voor zin hadden haar tranen? Het Volk zou niet komen om een dochter van de Oude Stam te redden. De Noorderlingen zagen haar net zo lief dood en haar eigen vader had alles over zich heen laten gaan en gezegd dat hij zich zou neerleggen bij elk besluit van de raad over haar lot. Met de grijsrug nog steeds op haar rug verhelderde haar blik net genoeg om de harige donkere gedaantes te kunnen zien die om haar heen stonden. Ze hapte naar lucht. De meute stond te wachten! Weldra zouden de beesten haar weer om beurten bestijgen. Schreeuwde ze van afgrijzen voor wat haar te wachten stond? Nee. Ze bleef versuft liggen, haar lichaam beurs door de aanhoudende aanranding van de grijsrug en de binnenkant van haar vrouwenplekje deed zo'n pijn dat ze bij de gedachte aan de rij wachtenden wist dat haar maar één ding restte. Ze moest een beroep doen op Oude-Stammagie. Die zou haar niet redden van de gewelddadige aanslag op haar lichaam die haar nog te wachten stond, maar zou haar helpen het beetje kracht en waardigheid en trots dat haar nog restte te handhaven tijdens de niet-aflatende vernedering. Magie Was immers de onzichtbare kracht van vertrouwen en wil die met elkaar de soms rampzalige werking van de krachten der schepping het hoofd boden. En stel dat Musquash toch gelijk had gehad toen hij zei dat het leven een verhaal was dat iedere man en vrouw zelf op hun levenspad moesten aanvullen? De jongen, even dapper als zijn totemdier, was misschien al aan het eind van zijn verhaal gekomen als een krijger in de strijd op leven en dood met beesten en watermonsters. En dat alles om zijn liefde te bewijzen aan degene die nooit ook maar één vriendelijk woord tegen hem had gesproken. De gedachte deed haar hart pijn. Maar toen werd haar geest lichter. Hoewel geen man of vrouw getuige zou zijn van de heldhaftigheid van de jongen, zouden de Oerouden Musquash' lof zingen. De Voorouders zouden erop toezien dat de jongen tot in eeuwigheid voortleefde tussen de sterren. Maar hoe zou Mowea'qua's verhaal eindigen? Wat zouden de Voorouders denken van een dochter van de Oude Stam die had toegestaan dat een kind door haar te volgen de dood had gevonden om vervolgens aan het eind van haar eigen leven te vergeten wat moed betekende?

Ze haalde diep adem en werd rustiger. Het antwoord was duidelijk. De Oerouden zouden haar evenzeer minachten als zij zichzelf nu minachtte. Het eind van haar verhaal zou zijn dat haar geest zou voortleven in de beesten die haar verslonden en de enige sterren die zij ooit zou zien, zou ze door hun ogen zien. Maar misschien mocht ze hopen een manier te vinden om de beesten die haar op zo'n vernederende manier ter dood hadden gebracht, toch nog te straffen. Misschien kon ze van haar geest een blijvende pijn in hun tanden en buik maken, een woekerend gezwel op hun tong, een eeuwig zwerende doorn in hun klauwen, een eindeloos etterende wond op het puntje van hun mannenbeen zodat ze geen van alle — vooral de grijsrug - ooit nog zouden kunnen paren?

'Ja!' Mowea'qua putte zo veel energie uit haar haat en haar behoefte om het beest te kwetsen dat ze amper het geluid van haar eigen stem hoorde toen ze eindelijk genoeg kracht kon opbrengen om haar ene hand naar haar gezicht te brengen en de reep hertenleer van haar mond te trekken terwijl ze met de vingers van de andere hand in de grond klauwde en zich naar voren trok en zich wanhopig onder het gewicht van de grijsrug probeerde uit te werken terwijl ze uit alle macht schreeuwde: 'Maak een eind aan dit verhaal! Maak het af! En mij! Dood wil ik zijn! Nu! Nu! Nu!' 'Ik zeg dat we haar geven waar ze om vraagt!' 'Laat je boog zakken, Moraq,' gelastte Tórnarssuk. Hij sprak zo zacht dat hij amper hoorbaar was voor de rest van de groep terwijl ze zich schuilhielden tussen de bomen buiten reukbereik van degenen die ze uren lang hadden gevolgd. 'Ik zal je een teken geven als de tijd daar is om in actie te komen.'

'Ze is Kinaps dochter. Hij heeft het recht haar te doden. Die eer komt hem toe. Is dat nog steeds wat je wilt, Reus?'

Kinap negeerde de boosaardige ondertoon van Moraqs gefluisterde vraag terwijl hij en de anderen door het kreupelhout toekeken hoe Mowea'qua werd verkracht.

Musquash bibberde. 'Ze doen haar pijn!'

Moraq voelde een lach in zijn keel kriebelen. 'Zoals wij gisteravond hadden moeten doen.'

Met een diepe frons en langzaam met zijn hoofd schuddend stond Kanio'te in zorgelijk gepeins verzonken. 'Ze gebruiken haar allemaal. Bij het volk van het Land van de dageraad is het niet gebruikelijk om een vrouw op die manier te misbruiken.' 'Ze is geen vrouw,' mompelde Ningao. 'Ze is een van hen... dat heeft ze zelf toegegeven.'

Tranen welden op in Musquash' ogen. Hij veegde ze met de rug van zijn hand weg. 'Maar wat zijn ze dan eigenlijk?' Moraq trok een vergeelde wenkbrauw op. 'Herken je dan niet je eigen soort als je dat ziet? Het zijn dieven van de Oude Stam. Smerige, harige, vrouwenrovende verkrachters. Zijn ze dan niet precies zoals we ze hebben beschreven?'

'Waaruit blijkt dat het is zoals ik jullie heb verzekerd,' mompelde de reus koppig, zonder de jongen kans te geven om te reageren. Wat Musquash ook mag beweren, jullie zien nu zelf dat het bloed van de Oude Stam onmogelijk door zijn aderen kan stromen.' 'Dat was duidelijk vanaf de eerste dag dat je met ons samen loopt,' beaamde Kamak.

'Kijk,' zei Inaksak wijzend. 'Daar liggen je spullen, Muskusrat, en die van haar... gestolen, zoals we al wisten.'

'Mij n spullen kunnen me niks schelen!' De jongen sprong overeind. Zijn gezicht vertrok toen de tranen uit zijn ogen stroomden en over zijn wangen liepen. 'We kunnen hier toch niet zo blijven zitten! We moeten Mowea'qua helpen voordat ze...'

Kinap strekte zijn arm uit, trok de jongen naar beneden en sloeg met een snauw een hand over het gezicht van het kind toen hij hem naar zich toe trok. 'Zij heeft hier zelf voor gekozen. Spoedig zal ze sterven, zo niet onder hun handen, dan wel onder de onze. En dus zul jij nu je mond houden en niet meer opendoen om te voorkomen dat je onze aanwezigheid prijsgeeft aan onze prooi.' 'Voorlopig is het uit met de pret,' merkte Kamak op. 'Kijk maar. Zien jullie hoe die grote in zijn grijze wolfsvacht de anderen bij haar vandaan drijft? Zo gemakkelijk zou ik me niet bij een vrouw weg laten sturen!'

'Dat zijn geen Ware Mannen,' zei Moraq. 'En die grijze is duidelijk de leider van de meute. Als we hem doden zullen de anderen als konijnen uiteen vliegen.'

'Kijk!' Inaksak wees weer. 'Ze maken aanstalten om verder te trekken.'

Ningao zei fronsend: 'Het meisje is even slap als een oude hertenleren pop en even stil. Zou ze nog wel leven?' 'Genoeg voor ons doel,' verzekerde Moraq hem. Tórnarssuks brede lippen verstrakten en lagen bloedeloos over zijn tanden toen hij langzaam overeind kwam en de anderen gebaarde hetzelfde te doen. 'Kom. De zon heeft zich al lang ter ruste begeven. Het is de tijd zonder schaduw. Spoedig zal het donker zijn en zal de maan opkomen. Zij die het hebben gewaagd een vrouw van onze groep te roven, zullen voor die tijd terugkeren naar hun hol. Wij zullen volgen en ze daar overvallen. En ze tot de laatste van hun soort doden.'

'Zoals we lang geleden hadden moeten doen, hè, Witte Beer?' Moraqs stekelige opmerking bleef in de lucht hangen. Tórnarssuk leek die te negeren.

Ze hadden een grote afstand afgelegd. In de toenemende duisternis.

Door eindeloze golven van voortdurend wisselende pijn. Mowea'qua kreunde. Alles kwam haar inmiddels als een droom voor. Een nachtmerrie die nog erger was dan die waaruit ze was wakker geschrokken na haar eerste nacht als wegloper in het woud. De grijsrug had haar in haar cape van wolfshuid gewikkeld en droeg haar met het gezicht naar beneden over zijn schouder. De cape was maar een cape en haar onderlichaam en ledematen waren onbedekt, de vochtige kille lucht van de schemering beet in haar blote huid. Het warme bloed en zaad dat uit haar lichaam sijpelde, voelde kleverig aan tussen haar dijen. Hoewel ze de ogen gesloten hield, voelde ze dat het woud hen dichter omsloot. Donker. Slaperig. Broedend. Gevaarlijk.

Ze huiverde. Wat betekende Gevaar nu nog voor haar? Wat zou haar kunnen overkomen dat erger was dan hetgeen ze al had doorstaan en dat de spot had gedreven met haar eens zo moedige geest? Ergens vlakbij zaten vogels zich te verkneukelen. Raaf en Uil, Kraai en Gaai, Havik en Adelaar. Stuk voor stuk roofvogels en aaseters! In Mowea'qua's droom kwamen geen zangvogels voor. Ook geen mannen, maar toch hoorde ze zo nu en dan mompelende mannenstemmen en gedempt gelach. Dat klopte natuurlijk niet, totaal niet, maar zo ging het nu eenmaal in dromen en Mowea'qua in haar ijltoestand nam het voor wat het was. Ze was weer wolf!

Een zwarte wolf. Niet langer wild. Niet langer vrij. Ze was gevangen, hopeloos verstrikt in een onzichtbaar net geweven door het brute geweld van brutalere, woestere beesten dan de wolven waarvan volgens haar grootmoeder zij en haar soort afstamden. Haar poten bewogen krampachtig. Ze kreunde. Ze wilde geen wolf zijn. Ze wilde weer meisje zijn, Kinaps dochter, terug in het kamp op de oever van het meer, veilig in de groep, haar hoofd bedekt onder de rode maan, haar vijandige waarschuwende woorden aan het volk en de Noorderlingen nooit uitgesproken, en de veer van Raaf nooit in haar voorlok gevlochten.

De tranen brandden in haar ogen. Ze kon niet veranderen wat er was gebeurd. Ze kon het alleen betreuren. Het leek nu allemaal zo ver weg. Onwezenlijk. Alsof alle gebeurtenissen na haar opstandige zwempartij naar de zandbank onder de bloedrode gloed van de Geestmaan deel uitmaakten van een en dezelfde nachtmerrie. Maar nu de grijsrug halt hield en haar zonder plichtplegingen op een stapel zuur ruikende huiden liet vallen wist ze dat wat ze nu meemaakte geen droom was. Pijn vertelde haar dat. Ze kreunde en liet onwillekeurig een meelijwekkend wolvengehuil horen waarmee ze uiting gaf aan het verlangen daarvan bevrijd te zijn.

'Stil!'

Mowea'qua hield de adem in. Het bevel was geuit door een menselijke stem. Een vrouwenstem! Oud. Rauw! Een schorre stem waarmee nu een waarschuwing werd geuit. 'Stil moeten wij zijn in deze wereld van vijanden.' De grijsrug bleef vlak bij haar staan en Mowea'qua tuurde voor zich uit. Haar oogleden waren nog steeds zo opgezwollen dat ze de donkere harige gedaante die als een geestverschijning door het blauwe waas van de schemering op haar afkwam, amper kon onderscheiden. Ze hield haar hoofd schuin. Was het een vrouw of een beest of een geest? Ze wist het niet zeker. Wat het ook was, het was niet alleen. Een ongelooflijk dikke hond met een oplopend achterlijf, korte pootjes en naar binnen gekeerde tenen liep aangelijnd huppelend voor hem of haar uit. Het beeld draaide voor haar ogen. Door een sluier van mist zag ze hoe de gedaante steunend op een lange staf en zich schrap zettend tegen het trekken van de hond, over een grote open plek tussen een kring van takloze bomen en grote ongelijke heuveltjes op haar afkwam. Ze schrok.

Kleine groepjes beesten zaten gehurkt rondom de heuveltjes! En was dat een rookpluim die oprees uit de grootste heuvel? Ze kon de rook niet goed onderscheiden maar toen ze snoof, kon ze hem ruiken, vermengd met de machtige, heerlijke geur van vlees dat werd geroosterd. De geur was iets wat ze niet had verwacht. Evenals het besef dat de heuveltjes een soort verblijf waren en dat iemand of iets in het grootste ervan een maaltijd bereidde.

Verbijsterd hield ze haar hoofd schuin, niet in staat te bevatten wat ze zag en rook. De geur van geroosterd vlees was onmiskenbaar. Hert? Haas? Wasbeer? Misschien alle drie? Of misschien beer? Het was lang geleden dat ze dat laatste had gegeten, want beren, heilige dieren voor de Oude Stam, waren zo zeldzaam in het woud waarin ze met haar grootmoeder had geleefd dat ze zich niet eens meer precies het ritueel van het beerfeestmaal kon herinneren. Niettemin bleef de geur van berenvlees die haar deed watertanden in haar neus hangen. Het speeksel liep haar in de mond en ze wist dat wat ze rook daar veel op leek, het was beslist rood en rijk en zoogdier en zeker niet het lichtere, minder voedzame vlees van vis of gevogelte. Een soort feestmaal, dacht ze, en toen gingen haar gedachten met haar op de loop. 'Ah!' zei ze naar adem snakkend toen een beeld van kleine Musquash die werd geroosterd aan een spit boven een kookvuur voor haar geestesoog opdoemde, en ze zeker wist dat het toch een droom moest zijn. De beesten waren dieren! Die maakten geen schuilplaats om in te wonen zoals mensen! Die konden hun prooi niet roosteren! In de tijd voor het begin toen het volk en Dieren allemaal tot één stam behoorden, heeft Man van Bliksem het geheim geroofd hoe Vuur werd ontboden en heeft dat geheim daarna voor zichzelf en het volk behouden. Geen Dier wist daarvan! Toch rees er nu rook uit de grote heuvel en de geur van geroosterd vlees drong haar neus binnen. Samen met een ander, veel minder aangename lucht: de doordringende stank van de beesten zelf en van een kamp dat veel te lang was bewoond.

'Kamp?' Mowea'qua proefde het woord. Hoe was dit mogelijk? Ze spande zich in om haar blik te focussen en zag dat de heuveltjes inderdaad hutten waren. Lage, gewelfde bouwsels met een brede basis, omsloten door een wirwar van wat alleen maar mammoetslagtanden konden zijn en bedekt met schors en takken die samen waren gesnoerd met bindriemen met daaroverheen grote donkere huiden. Naast elke hut stond een totempaal. De schedel van een groot dier was boven op de palen bevestigd. Beer? Dat leek zo. Haar blik was zo wazig dat ze daar niet zeker van was, maar elke schedel was bekroond met, zo vermoedde zij, een ring van zijn eigen klauwen en tanden en versierd met lange strengen waaraan veren hingen en vermoedelijk offergaven aan de geesten: stukjes gedroogd vlees misschien, en bessen, bladeren, zelfs zoetwaterschelpen en kleine beenderen; ze kon de laatste tegen elkaar horen klikken in de aanwakkerende avondwind.

Een rilling doorvoer Mowea'qua. Kon ze maar duidelijk zien! Kon ze haar gedachten maar ordenen en weer helder denken! Iets hier kwam haar vertrouwd voor. En verontrustend. Iets aan de vorm van de hutten. Iets aan de aanblik van mammoetslagtanden eromheen. Iets aan de manier waarop de bouwsels en met schedels gekroonde totempalen in een cirkel waren gezet. En iets aan de langzame, afgemeten manier waarop de spookverschijning haar naderde met de dikke hond die trok aan zijn lijn.

Mowea'qua's hoofd deed pijn. De wereld begon weer voor haar ogen te draaien. De spookverschijning was nu vlakbij. Zijn vorm werd verhuld door een dikke laag van zo te zien beren- en beverhuiden, maar ze zag de blote magere voeten en de knokige handen en herkende de tred als die van een mens op hoge leeftijd die zo wijs was voorzichtig te lopen uit angst om te vallen. Het hart van het meisje maakte een sprongetje. Zo had haar grootmoeder gelopen in hartje winter als ze het in haar hoofd kreeg om zich in vachten te wikkelen en naar buiten te gaan met U'na'li de wolf aan een lijn. En nu terwijl de geestverschijning voor Mowea'qua bleef staan en de dikke hond met een ruk aan zijn lijn naar zich toe trok, snikte het meisje, hoewel ze het gezicht van de geestverschijning niet kon onderscheiden, in herkenning: 'Grootmoeder?' 'Mmph. Ja. Een grootmoeder was ik. Maar niet meer. De laatste van mijn broed zijn dood.'

Mowea'qua viel bijna in zwijm. Nu, eindelijk, klopte alles. De kami hadden haar toch niet in de steek gelaten. Ze had Dood aangeroepen en Dood was gekomen! Sila had naar het scheen verkozen om deze dag te lopen in de gedaante van haar grootmoeder. Tot dit moment zou ze niet hebben geloofd dat dat mogelijk was. 'Dood dan ben ik?'

'Mmph. Oude Stam ben jij.'

'Sterk moet jij zijn.'

'En gewillig.' 'Gewillig?'

'Lijdzaam. Aanvaardend. Jezelf openstellen voor de krachten der schepping. Alles doorstaan. Veel dragen! Zoals de Oude Stam moet doorstaan. En nu hoopt te overleven. In jou!' Mowea'qua begreep het niet. De Oude Stam was niet meer. Hoe kon die doorstaan? Hoe kon ze dood zijn en worden aangespoord om te overleven? En wat zou ze nog meer moeten verdragen dan ze al had verdragen onder de wrede dwang van de beesten? Twijfel begon zich te roeren in haar geest. Nooit eerder was oude Kelet uit het rijk van de Oerouden gekomen en nooit had ze voor haar gestaan en hardop tegen haar gesproken. Toch stond ze hier onder de vervagende hemel, stinkend naar ongewassen huid en vacht en ranzige olie, sprekend met de stem van een vreemde en raadgevingen waar Mowea'qua kippenvel van kreeg.

Iets klopte er niet. Het meisje voelde het in haar botten. Ze had Dood aangeroepen, ja. Maar ze had ook de magie van de Oude Stam aangeroepen om haar te helpen haar kracht en waardigheid en trots te behouden in het aangezicht van Dood. Ja! Dus waarom zou haar dierbare grootmoeder nu voor haar verschijnen en haar op het tijdstip van haar dood aanraden het beetje wat haar nog restte van al deze deugden van de Oude Stam opzij te schuiven, terwijl Kelet die door middel van haar leer zo belangrijk had doen schijnen voor het wezen van haar kleindochter?

'Yah!' Mowea'qua's overpeinzingen werden onderbroken toen de geestverschijning zonder waarschuwing de lijn losliet en de dikke hond aanspoorde om aan te vallen. Het dier aarzelde geen moment. Mowea'qua hief haar armen om hem af te weren. Te laat. De hond lag boven op haar, grommend en spittend en snuffelend onder haar gekruiste polsen om met natte halen haar gezicht te likken. Toen hij haar huid had geproefd, liet hij zich over haar dijen vallen, draaide zich om op zijn rug en stak alle vier zijn poten de lucht in. Kronkelend op zijn rug smeekte hij om op zijn buik gekriebeld te worden alsof ze een oude vriendin was. Verbaasd liet Mowea'qua haar arm zakken om de beerachtige borst en buik te kriebelen en zag dat de hond helemaal geen hond was. Het was een beer, een jong zo groot als een overvoede kamphond, maar toch een berenjong. 'Mmph,' snoof de geestverschijning. 'De totem van deze groep herkent haar als een van ons.'

'Gezegd jou heb ik dit. Dat was meteen duidelijk toen wij haar zagen op het pad... toen we haar ogen zagen. Waarlijk, zeg ik, een geschenk van de kami is zij voor ons.'

Mowea'qua snakte naar adem. De grijsrug had zojuist gesproken! Ditmaal had ze het zich niet verbeeld. Haar hoofd tolde, zo hevig dat toen het berenjong haar vingers in zijn bek nam ze dat niet eens merkte tot hij zijn tanden op elkaar klapte, hard. Ze slaakte een kreet van pijn, trok haar hand terug staarde naar de wond aan de zijkant van haar duim. De beer drukte verontschuldigend zijn neus tegen haar aan. Het was geen grote wond, maar hij bloedde wel. En deed pijn. 'Bloeden niet doen de doden!' zei ze, boos opkijkend naar de geestverschijning. 'Evenmin voelen de doden pijn.' 'Leven is pijn,' zei de geestverschijning onvriendelijk. 'Geen nut voor ons zou een lijk zijn.'

Mowea'qua kneep haar ogen tot spleetjes. 'Mijn grootmoeder jij kunt niet zijn!'

'Nooit gezegd heb ik dat te zijn.'

'Zij is Overgrootmoeder van Velen,' zei de grijsrug. 'Oud is zij. En wijs. In tijden lang geleden voortbrengster van kroost. Zoals jij nu voor ons zult zijn.'

'Een vrouw kan niet voortbrengen kroost met beesten!' De grijsrug lachte. 'Beesten? Is dit wat jij denkt wij zijn? Mmph! Dan wat in jouw ogen ben jij? En waarom ben jij in de nacht weggelopen om bij ons te zijn?'

Mowea'qua was verbijsterd, niet alleen door de vragen maar door de klank van een mannenlach uit de mond van een dier. Ze keek op naar de grijsrug. Het waas voor haar ogen was nog niet volledig weggetrokken, maar ze kon al veel beter zien en nu pas zag ze haar overweldiger zoals hij werkelijk was. Hij was geen beest. Evenmin was hij een man. Op de een of andere onmogelijke manier was hij beide!

Met een grijns van leedvermaak ging hij voor haar op zijn hurken zitten en staarde haar recht in het gezicht. 'Ja! Kijk! Zie! En weet!' Opnieuw begon Mowea'qua's hoofd te tollen. Ze zag nu dat de grijsrug geen manen had en evenmin een harige vacht. Hij was volledig gekleed, zoals een man gekleed zou zijn, maar niet in kleren die de mannen die zij ooit had ontmoet bereidwillig zouden hebben aangetrokken. Zijn jachthemd en beenkappen bestonden uit de smerigste, meest grof gesneden en aan elkaar genaaide huiden van beer en bever en zijn overcape was gemaakt van een verzameling van de meest haveloze grijze wolvenstaarten die ze ooit had gezien. In tegenwoordigheid van Overgrootmoeder van Velen had hij de woeste warrige slierten van zijn smerige zwarte haar in het midden gescheiden en de lange onverzorgde strengen over zijn schouder gezwiept om zijn gezicht vrij te maken. Een langwerpig gezicht. Manachtig. Breed vooruitstekend voorhoofd. Hoge neusbrug. Brede, gewelfde jukbeenderen boven een waterval van vet bovenliphaar dat uitliep in een even vette baard die tot zijn middel viel. Zonder die grijns op zijn gezicht - en het gevoel dat ze niet kwijt kon raken van zijn tanden, bijtend in de gevoelige huid van haar borsten en buik en de binnenkant van haar dijen - had ze kunnen denken dat hij geen mond had. Mowea'qua kromp ineen.

Hij liet zijn tanden zien. Grote, platte, gekartelde, smerige tanden met de lange, vooruitstekende hoektanden van een vleeseter. De aanblik maakte haar misselijk. Het enige wat ze kon zien van zijn huid was besmeurd met rood en blauwe, vette verf. En zijn ogen waren even bleek en fel en doordringend als de stenen punt van haar speer van berenbot.

Ze hapte naar lucht.

Hij had grijze ogen!

Mistkleurige ogen!

Grootmoeder Keiets ogen!

Oude-Stamogen!

Onnatuurlijke ogen!

Zoals altijd werd gezegd van haar eigen ogen. 'Nee!' schreeuwde ze. 'Dit is niet mogelijk!'

'Nee? Zie jij in mijn ogen de waarheid die tussen ons bestaat? Ons bloed is één bloed. Wolven onze voorouders waren in de tijd voor het begin. Lang geleden in dit dal Vreemdelingen hebben velen van onze stam gedood. Nu zij zijn teruggekeerd. Met hun luide gezang. Met hun trommen. Met hun honden. Met hun vele vrouwen en jongen zij paraderen hoogmoedig in dit woud waarin wij toevlucht hebben gezocht in een wereld overwoekerd door hun soort. Gezien jou hebben wij toen het geluid van deze Vreemdelingen ons naar de waterval lokte. Gevolgd jou hebben wij. Toegezongen hebben wij jou in het wolflied van de Oerouden. Toen in de nacht jij vluchtte alleen, huilend in antwoord op onze roep, wisten wij dat een geschenk van de kami van ons soort jij was! Geen levenschenkende vrouwen restten ons. Dus iedere man in de jachtgroep heeft met zijn leven jou gevuld. Nu de mannen die zijn achtergebleven om het dorp te bewaken zullen komen in jou. Steeds weer zul jij openen jezelf tot met nieuw leven jij zult opzwellen! Wat jij voortbrengt zal niet de zorg van één zijn, maar van allen, op de wijze van de Oude Stam.' Ergens kraste een raaf. Ver weg.

In een andere wereld, zo leek het.

Tranen stroomden over Mowea'qua's wangen. 'In de nacht ik ben niet weggelopen om bij jullie te zijn! En Oude Stam jullie kunnen niet zijn! Mensen van de Oude Stam stinken niet zoals jullie stinken! Mensen van de Oude Stam waren mooi in alle opzichten! In alle vaardigheden en magie zij waren bedreven! Grootmoeder Kelet mij dit heeft gezegd. Mensen van de Oude Stam zouden niet stelen van andere stammen! Mensen van de Oude Stam zouden niet anderen pijnigen zoals jullie mij hebben gepijnigd! Mensen van de Oude Stam zouden...'

'Doen wat nodig is om te overleven,' onderbrak de geestverschijning haar. 'Een dwaas of een leugenaarster was jouw grootmoeder. De Oude Stam is zoals je ziet. Zie hier, je broeders en zusters van de Oude Stam komen nu jou begroeten.'

Mowea'qua verstijfde. Het was zoals het oudje zei. De beesten die in groepjes voor de heuvels hadden gezeten waren overeind gekomen en kwamen op haar toe. Andere kwamen uit de heuveltjes. Kinderen... smerige, monsterlijke kinderen met woeste haarbossen. Allemaal mannelijk zo te zien. En bij hen liep een enkele ziekelijk uitziende jonge vrouw met hangende schouders en hoofd, met zware tred, een in vacht gewikkelde zuigeling tegen haar ontblote borsten.

'Met de geboorte van dat kind is haar schoot naar buiten gedreven, samen met darmvlies en geboortestreng,' zei Overgrootmoeder van Velen, met ongeveer even veel meegevoel alsof ze het over een vaak gebruikte kooksteen had die te veel barsten vertoonde en dus niet meer bruikbaar was in de kookzak. 'Kraamkoorts vreet aan haar geest. Sterven spoedig zal zij. In haar plaats zul jij nu nieuw leven voor ons voortbrengen.'

Mowea'qua bibberde onbeheersbaar. De anderen bleven nu voor haar staan. Lichte ogen. Smalle gezichten. Allemaal met een even warrige haarbos als zij. Haar handen kwamen omhoog door de wirwar van haar eigen haar om haar gezicht aan te raken, haar langwerpige, smalle gezicht met de lichte ogen. Een gruwelijk besef drong haar geest binnen. De grijsrug had gelijk. Zij was waarachtig een van hen! Van afgrijzen vervuld zag ze hoe de jonge vrouw een tepel in de mond van de zuigeling probeerde te duwen. Maar het kind kon niet zuigen. Het was dood. Al geruime tijd dood! Het nietige lijfje was stijf. En het was niet in vachten gewikkeld. Het was zelf behaard! Zo behaard als het jong van een beer of... wolf. 'Ah!' schreeuwde Mowea'qua toen de infame woorden die Moraq en Ningao hadden geuit tegen haar oeroude afstamming haar opeens met een schok te binnen schoten. Gebroed van de paring van man en wolf!

De beestkinderen van de Oude Stam kunnen in wolven veranderen wanneer ze dat willen om op het volk jacht te maken, te verslinden en de vrouwen te verkrachten wanneer ze die maar kunnen overrompelen. En aldus is het welverdiend dat ze overal waar ze zijn ontdekt zijn afgeslacht, waardoor er nu nog maar weinig van dat slagtanden vachtdragende, smerige soort in de wereld over zijn. Het was waar! Alles was waar!

Was het een wonder dat het volk en de Noorderlingen met zo veel minachting en afkeer op haar neerkeken?

Oude Kelet had tegen haar gelogen! Kinap had geprobeerd haar dat te vertellen, maar zelfs hij als verhalenverteller had niet de moed gehad om haar de hele waarheid te onthullen. Haar grootmoeder had ervoor gekozen om haar in haar eentje groot te brengen in het hart van het grote inlandse woud, niet om haar trotse en oeroude Oude- Stamafkomst te beschermen en te koesteren, maar om haar af te schermen van de vernietigende en vernederende waarheid! Weer kraste een raaf. Dichterbij nu. Een tweede antwoordde. Nog dichterbij. De grijsrug verstarde.

Evenals het oudje. 'Dacht ik dat alle bewakers waren teruggeroepen uit het woud om te paren met de nieuwe vrouw onder ons?' 'Dat is ook zo,' antwoordde de grijsrug. 'Zoals je ziet.' 'Mmph,' snoof Overgrootmoeder van Velen, die zenuwachtig om zich heen keek. 'Raven worden rusteloos. Evenals ik. Op zijn einde loopt de dag. Bewakers moeten komen. Laat ieder doen wat moet worden gedaan met onze nieuwe vrouw op de wijze van de Oude Stam, onder de hemel, voor het rijzen van de rode maan. En dan, denk ik, wij moeten afbreken dit zo lang goede kamp en verdertrekken. Voor het geval zij is gevolgd.'

'Niemand zal haar komen halen,' zei de grijsrug zelfverzekerd, snuivend van vertrouwen. 'Gadegeslagen en gewacht lang hebben wij voordat wij tot handelen zijn overgegaan. Niemand wil haar... halve haar eigen soort.'

Mowea'qua voelde zich misselijk. Musquash had haar gewild. Genoeg om alles op het spel te zetten om bij haar te zijn. Ze drukte het berenjong tegen zich aan en hoopte dat de kleine jongen veilig Was en ver weg en dat hij nooit de waarheid zou ontdekken over zijn eigen soort. Nooit!

De vrouw en het berenjong bleven roerloos staan, in gespannen afwachting, met scherpe blik, zonder mededogen. De mannen omcirkelden haar en kennelijk volgens een vaststaande rangorde in de meute begon de eerste van de mannen die haar nog niet hadden doorboord zijn mannenbeen te ontbloten.

Mowea'qua bewoog zich niet. Een vreemde kalmte was over haar gekomen. Starend naar de naderende beesten bedacht ze dat als ze ervandoor zou gaan, ze misschien net de bomen zou halen voordat ze weer werd gegrepen. Maar of ze nu vluchtte of bleef zou voor haar niets uitmaken. Een voor een zouden ze haar overmeesteren totdat, zoals de meute wilde honden die haar in haar droom hadden toegetakeld, ze - zo niet haar vlees - dan toch stellig haar geest hadden verslonden. Ze had zich al overgegeven aan het gevoel, haar wil om te leven was verdwenen. Ze had geen behoefte die terug te roepen. Niemand zou haar komen redden. Ze was waar ze had verkozen te zijn. Bij de Oude Stam. Eindelijk onder haar eigen soort. Ze sloot haar ogen. Opnieuw wenste ze Dood. Ditmaal kwam die.

Net als in de droom kwam die.

Ze zag niets van de regen van pijlen, stenen en speren die op het dorp neerkwamen. Ze hoorde niets van de kreten van schrik van de mannen of het gegil en gekrijs van doodsbange vrouwen en kinderen toen Törnarssuk en zijn jagers tussen de bomen vandaan sprongen. Een steen uit een stenenwerper sloeg tegen haar voorhoofd op hetzelfde moment dat de grijsrug neerviel, met zijn hand om de pij' in zijn hals. Haar laatste verkrachter viel naar voren, een dood gewicht nu, met een speer in zijn rug. Versuft, haar geest op drift onder wat overschaduwende vleugels van raven leken, hoorde ze overal om zich heen wolven huilen en overweldigers krijsen toen een hond haar naderde... een enorme zwarte hond... die haar kwijlend naar de keel vloog... haar doodde terwijl hij sprak met de stem van een man.

'Hier eindigt het voor jou, dochter. Zoals het had moeten eindigen op de dag van je geboorte!' 'Nee! Kinap! Nee!'

'Luister naar de jongen, Reus. Waarom zou een vader zijn eigen kroost moeten doden als een broeder bereid is zijn plaats in te nemen en...'

'Ga bij haar vandaan, Moraq!'

'Uit de weg, Musquash. Nu! Ah! Ga van me af, jongen! Kun je dit kind niet bij je houden, Kamak? Heb ik je niet gezegd om de jongen hier vandaan te houden?'

'Ah! Hier. Ik heb hem Zoon genoemd. Ik zal hem overnemen. En nu, Moraq, zo je wilt, maak een eind aan haar leven zoals jou goeddunkt, zoals we de anderen hebben gedood. Ik wil haar soort niet meer zien.'

Het wurgende gevoel hield op. Mowea'qua snakte naar lucht. Daarvan leek niets meer te zijn in de vervagende wereld waarin de stem van de jongen, snikkend nu, woedend doorraasde. 'Ik ben geen zoon van jou, Kinap! Ik ben jouw zoon niet! Jij hebt kinderen gedood! En een berenjong! En een oude vrouw! Wat voor "soort" ben jij? Niet een man! Nee! Stop, Moraq! Stop... stop...' De woorden stierven weg.

Een schaduw drukte op haar. Deed haar pijn. Doorboorde haar zoals de grijsrug haar had doorboord. Stootte diep tussen haar dijen als een beest.

Ergens vlakbij herhaalde een man Musquash' smeekbede en vormde die om tot een bevel. Iemand lachte, een diep, wreed geluid.

En toen werd ze bedolven onder een loodzwaar gewicht en de wereld werd donker.

Mowea'qua verwelkomde de duisternis, daarin was geen pijn, geen leed, louter rust. Diep. Wezenloos. En toen zelfs dat niet meer. Totdat ze opnieuw door stemmen tot bewustzijn werd teruggehaald en Ze zich bewust werd van de geur van bloed, warm en plakkerig op haar gezicht.

Törnarssuk... je hebt hem gedood, Törnarssuk!' Het zij zo. Leg hem bij de anderen, Ningao.' Maar hij is een van ons, een man van het Ware Volk.' Doe wat ik zeg!'

'Achterlaten voor aaseters? Bij de lichamen van beesten van de Oude Stam?'

'Je mag onze hoofdman niet tegenspreken, Ningao. Bij mijn vaders Volk uit het Land van de dageraad zou een Ware Man zichzelf niet vernederen of de geesten van zijn Voorouders beledigen door te willen paren met een stervende vrouw! Tórnarssuk had het recht om hem terug te roepen. En om hem te doden. Moraq had hem moeten gehoorzamen. Zoals ook jij. Kom. Laat hem liggen waar hij ligt naast het meisje. Wij moeten hier niet blijven talmen tussen de doden.'

'Wacht, Kanio'te. Allemaal. Wacht! En Mowea'qua dan?' 'Wat bedoel je, Musquash?' 'Zij is niet dood, Tórnarssuk!' 'Voor ons is zij dood.'

'Nee,' schreeuwde de jongen. 'Ik zal haar hier niet achterlaten om te sterven! Zelfs als jullie me meesleuren zal ik een manier vinden om terug te komen! En als door jullie schuld, doordat jullie haar in de steek laten, haar geest wordt gedwongen in de wind te lopen, zullen de krachten der schepping jullie vervloeken, want zij hebben haar straf gekozen en hebben haar in leven gelaten!' De stemmen zwegen.

Mowea'qua voelde dat iemand zich over haar heen boog en eindelijk in staat weer adem te halen, deed ze met moeite haar ogen open. De veer van Raaf lag over haar oogleden. Ze kon er niet doorheen kijken. Misschien maar goed ook, dacht ze, want ze was ervan overtuigd dat het precies zo zou zijn als in haar droom: de honden die haar hadden toegetakeld en de beminde vader die haar had verraden waren door een grotere macht verdreven. Ze voelde geen behoefte om Sila in het gezicht te zien terwijl hij sprak uit de mond van de grote witte beer uit het noorden. 'De jongen heeft gelijk.'

'Tórnarssuk, je kunt toch niet naar een kind luisteren!' 'Durf jij mij opnieuw te tarten, Ningao?' 'Nee, Witte Beer!'

'Goed. Ik zou deze dag niet graag een tweede maal mijn hand moeten heffen om een broeder van mijn groep te doden. Vergeet dus niet dat ik Tórnarssuk ben, Witte Beer, Hij Die Kracht Schenkt. Ik ben Tunraq, Beschermer en Leidsman naar de wereld van geesten- ik ben Wïndigo, Grote Geest Kannibaal, Winteropperhoofd van de Manitoes, Krijgsopperhoofd van deze groep en Broeder van Raaf. Zie hier. Een teken voor ons. De geesten hebben de veer van Raaf toevertrouwd aan de zorg van deze vrouw. Ik, Broeder van Raaf, kan niet anders dan voor haar zorgen. Dus kom. Wij zullen haar met ons meenemen. De grote rivier is nog ver en de reis die voor ons ligt is nog lang. En ik heb deze dag genoeg van Dood gezien.'