6

Duisternis vulde het dal.

De sterren waren flauwe speldenprikjes licht die door een sluier van hoge wolken en rook fonkelden. Ver in het oosten kwam de maan op achter beboste bergen, haar gezicht nog niet te zien toen de eerste gloed van haar licht tussen de bomen door drong en het meeroppervlak deed schitteren.

Ne'gauni stond in zijn eentje bij de rand van het water, zijn rugbepakking en bezittingen naast zich op de grond. Hij staarde uit over het meer, te moe om te bewegen. Niet dat dat nodig was. Zodra oude Ko'ram klaar was met zijn dankgebed, had Tórnarssuk de groep bevolen de honden te verzorgen en een kamp in te richten. Kinap had hem stevig op zijn krukken neergezet en gezegd dat hij daar moest blijven en niemand voor de voeten moest lopen. En dat had hij gedaan. Van een afstand had hij toegekeken hoe de mannen met vereende krachten een paar diepe kuilen groeven en een aantal grote stukken drijfhout over het strand aansleepten om dicht bij het water en ver van de rand van het woud een cirkelvormige windbreking te maken. Nu hun bezittingen deels begraven waren om ze te beschermen tegen een mogelijke aanval van Wildvuur en de rest bij elkaar was gelegd - klaar om naar het water te dragen zodra de hoofdman daartoe opdracht gaf - verzamelde de groep zich binnen de beschermende cirkel van drijfhout. Oude Ko'ram had hen zojuist bij elkaar geroepen om een maaltijd te delen. Een koud maal. Er zou vanavond geen vuur worden aangelegd, om te voorkomen dat de met de wind meegevoerde sintelkinderen van Wildvuur een glimp van de vlammen van een kookvuur zouden opvangen en dat zouden kunnen aanzien voor een uitnodiging voor een feest. Nee. Vanavond zou de groep gedroogd vlees eten, reiskoeken van aangestampt vet, wortels, noten en bessen, en de vis die de vrouwen eerder op de dag hadden gevangen. Een dergelijk maal wekte bij Ne' gauni noch trek noch voldoende energie om zich bij de anderen te voegen.

Hij stond roerloos met zijn rug naar het kamp. Hij voelde zich uiterst vreemd. Doezelig. Zwaar. Een combinatie van vermoeidheid en het effect van Mowea'qua's medicijn, daarvan was hij overtuigd. Het meer strekte zich voor hem uit, een grote glanzende kom sterrenlicht. Het was prachtig. Ontzettend mooi! En dan te bedenken dat hij zich deze middag niet meer had kunnen voorstellen dat hij zonsondergang zou halen. 'Ne'gauni!'

Hij fronste. Iemand had hem geroepen. Ditmaal was het niet oude Ko'ram. Een vrouwenstem, vervormd door de afstand en verzwakt door de kabbelende golven op het strand.

Mowea'qua? Zijn frons verdiepte zich. Chi'co'pee? Nee'nah? Ane'pemin'an? De diepe frons ging over in een grimas. Hasu'u? De grimas werd een verlangende glimlach. Hij wilde geloven dat het de stem was van de vrouw van de hoofdman. Hij verroerde zich niet in de hoop dat als hij zo bleef staan, een eenzame gestalte die peinzend uitkeek over het donkere water, Hasu'u's aangeboren gevoelige aard haar naar het strand zou voeren om hem eten te brengen en vriendelijke woorden en misschien zelfs nog een kus. 'Dromer?'

Weer die vrouwenstem en voetstappen die hem naderden over het stenige strand.

Ne'gauni verstijfde, hield de adem in, en was ervan overtuigd dat Hasu'u een ogenblik later naast hem zou staan. 'Vergeef me, Hij Loopt Voorop in Dromen om Gevaar voor het volk te Voorzien. Ik breng je vis. Het is niet gekookt in vuur, maar het vlees is zoet, een dankbetuiging voor de vriendelijke woorden die je omwille van mijn kind tot de geesten hebt gericht.' Hij liet zijn adem ontsnappen, herkende de stem, en de vrouw die had gesproken. Het was Pwaumó, niet Hasu'u, die naast hem kwam staan. Zoals ze had beloofd boog de vrouw van Kanio'te zich voorover en legde een vis op een bed van sparrentak aan zijn voeten. 'Je moet niet te lang alleen blijven, Dromer,' zei ze met gedempte stem. 'Het is goed dat je je gedachten uit naam van je volk naar de geesten stuurt, maar onze hoofdman heeft me gevraagd je te zeggen dat het beter is dat we vannacht dicht bij elkaar blijven.' Toen ze dat had gezegd stond ze op, boog het hoofd en haastte zich zonder nog een woord weg over het strand.

Ne'gauni hing zwaar op zijn krukken, teleurgesteld door het feit dat Hasu'u geen oog had gehad voor zijn behoeften en te vermoeid om aan eten te denken of zelfs maar de minste moeite te doen om zich voorover te buigen en zijn eten op te pakken, laat staan de energie op te brengen om zich bij de rest van de groep te voegen. Weer lieten futen hun roep horen, ver achter de landtong, hun aanzwellende kreten rezen en daalden op onzichtbare golven, en klonken nu eerder als lachen dan als weeklagen. Een vis sprong op uit het water en viel weer met een plons in het ondiepe water over de zandbank. Ne'gauni richtte zijn blik op het noorden over het brede kanaal dat het strand van het onverlichte schiereiland scheidde. Geen stof of as of in de lucht zwevende gruisdeeltjes probeerden tussen zijn donkere wimperharen door zijn ogen binnen te dringen. De wind was beslist gaan liggen! En waar hij had verwacht een rode gloed te zien boven de getande vorm van het zwaar beboste schiereiland, zag hij niets meer dan een donker, met sterren bezaaid vlak. Als Wildvuur nog steeds zuidwaarts trok door het noordelijk gelegen woud, was daarvan niets te zien.

Is het mogelijk dat de krachten der schepping mijn gebeden hebben gehoord en daaraan gehoor hebben gegeven? Is het... 'Jij van plan bent te staan aan de rand van het water tot jij wortel schiet als een jonge boom op dit strand?'

Ne'gauni, die schrok van Mowea'qua's uitdagende vraag, draaide zich om en zag het meisje strijdlustig over de rotsen op hem afkomen met Musquash op de hielen.

De jongen bleef staan naast de jongeman en zei verontschuldigend: 'We willen je niet storen terwijl je in afzondering met de geesten staat te praten, Dromer, maar de anderen worden onrustig door het feit dat je buiten de bescherming van de groep staat, en Mowea'qua wilde...'

'Spreek niet voor mij, Moerasrat! Genezer ben ik! En ik mij niets aantrek van onrust van anderen. Ik heb voor mijn Dromer gebracht speciaal smeersel. Te lang heb je jouw halfbeen laten bungelen, Gewonde Man. Dus ga jij nu zitten op die grote drijfhoutboomstam daar en ik zal verbinden jouw wond met magisch middel van Oude Stam.'

Ne'gauni's voorhoofd rimpelde van ergernis. Ze had zich niet eens verwaardigd om hem aan te kijken alvorens zich om te draaien en naar de boomstam te lopen. En ze liep hem weer te commanderen. En ze gebruikte de naam die hij zo haatte. Maar de dag was inderdaad lang geweest en ze had gelijk: de stomp van zijn linkerbeen klopte. Dus volgde hij haar gehoorzaam naar de drijfhoutstam, ging zitten en legde zijn krukken neer. Musquash verzamelde zijn spullen, inclusief Pwaumó's vis, en bracht alles naar zijn nieuwe plekje op het strand.

'Mmph!' Zonder hem aan te kijken liet Mowea'qua zich op haar knieën vallen en pakte een van de medicijnbuideltjes van haar riem. 'Genezen zul jij nooit als je niet verzorgt je wonden.' Hij maakte de veters los van de flap van hertenvel die over de stomp van zijn knie van zijn ingekorte been was geslagen. Haar stem klonk vreemd. Ze ademde oppervlakkig en door haar mond. Terugdenkend aan haar confrontatie met Kinap, vroeg hij: 'Heb je je eigen wond wel verzorgd? Hoe gaat het met je neus, dochter van Kinap? Zo te horen werkt die niet helemaal zoals het hoort.' 'Gestopt is het bloeden,' antwoordde ze ontwijkend. 'Hoe gaat het met jouw neus, zoon van Asticou?'

Hij had totaal niet meer gedacht aan zijn val eerder die dag. Een snel aftasten van zijn gezicht met zijn vingertoppen bracht alles weer naar boven en hij antwoordde naar waarheid, zij het met tegenzin: 'De pijn is bijna weg en het is minder opgezet. Wat je ook aan de modder hebt toegevoegd die je erop hebt gesmeerd heeft prima gewerkt.'

'Magie van Oude Stam,' zei ze beslist.

'Ze heeft nu een grote neus!' zei Musquash, niet onvriendelijk maar met het enthousiasme van een kleine jongen voor bloederige verhalen... zo lang ze niet over hem gingen. 'Heel erg gezwollen! Heel erg dik! Haar neus is zó groot!' Hij maakte een vuist om aan te geven hóé groot. 'En de huid rondom haar ogen wordt zwart!' 'Mijn gezicht zal genezen,' zei Mowea'qua, met haar gezicht naar beneden gericht en haar ogen op haar werk terwijl ze met haar vinger een klodder sterk riekende zalf uit haar buideltje haalde en dat voorzichtig op de gloeiende huid en het littekenweefsel van Ne'gauni's linkerbeenstomp begon te smeren.

De jongeman bedacht dat hij normaal in zo'n situatie de kans had aangegrepen om met een belediging de verwonding te verergeren door een kwetsende opmerking te maken over haar ongewone uiterlijk, maar de behandeling was aangenaam en hij voelde zich milder gestemd jegens haar sinds ze het voor hem had opgenomen bij de Noorderlingen. En dus zei hij met oprecht medegevoel: 'Het spijt me dat Kinap je heeft geslagen. Ik dacht even dat je dood was.' 'Mmph! Mijn medicijnen jij zou missen?'

'Ja,' erkende hij, en hij voegde er bijna aan toe: en jou ook, want dat voelde hij, en het besef schokte hem, maar het gevoel was niet sterk genoeg om dat tegenover haar toe te geven... of tegenover zichzelf. 'Zijn eigen kracht beseft hij niet,' zei Mowea'qua over de reus. 'Mij pijn doen was niet zijn bedoeling.'

Musquash slaakte onwillekeurig een kleine zucht toen hij Pwaumó's schotel van sparrentak met daarop de vis oppakte, op de drijfhoutboomstam naast Ne'gauni ging zitten en hem zijn avondeten aanreikte. 'Hier, Dromer. Eet. En zeg tegen Mowea'qua dat ze moet leren gehoorzamen.'

Ne'gauni vond het verzoek van de jongen meer dan redelijk. Toen hij neerkeek op de forel die zilver glansde op zijn bed van sparrennaalden, begon zijn maag te knorren en hij bedacht dat hij sinds die middag niets meer dan een mondvol gedroogd hertenvlees had gegeten. 'Bij alle stammen wordt van een vrouw gehoorzaamheid verwacht, Mowea'qua,' zei hij tegen het meisje. Hij brak de ruggengraat van de forel doormidden en boog de helften uit elkaar, bracht de vis naar zijn lippen en nam een hap van het lichte vlees. 'En wat jij weten van alle stammen, zoon van Asticou, man van het volk van het Inlandse Woud? Mmph. Jij mag zijn nu Hij Loopt Voorop in Dromen om Gevaar voor het volk te Voorzien, maar nooit was jij buiten het diepe woud voor de laatste winter!' 'Jij evenmin,' bracht Musquash haar knorrig in herinnering. Toen waarschuwend: 'Jij moet niet op die toon tegen een sjamaan spreken! En je móét leren gehoorzamen, Mowea'qua. Dat moet je echt. Je maakt Kinap verschrikkelijk boos. Je maakt iedereen boos! Dit is niet goed. Onze vader is niet blij met jou. Ik maak me ongerust over jou, Mowea'qua! Je moet de veer van Raaf teruggeven aan de geesten.'

'Yah! Niets weet jij, Moerasrat!' Het meisje sloot haar medicijnbuideltje, hing het weer aan haar riem en sprong overeind. 'Als de geesten veer van Raaf wilden hebben, zij die niet hadden gegeven aan mij. En Kinaps bloed is niet jouw bloed. Van zijn vlees ben jij niet. Nooit zou Kinap zijn Mowea'qua kunnen kwetsen. Niet echt. Mijn vader hij is! En hij het recht heeft mij te slaan. Heb jij gehoord mij jammeren?'

Ne'gauni, die gulzig het malse maar schaarse vlees van de forel had opgegeten, beet nu de vissenkop af. Hij vermaalde de lekkernij met zijn kiezen, zoog het sap uit de ogen en streek met zijn tong over bittere ingewanden en kieuwen toen hij vel, ruggengraat en staart wegslingerde. Afwezig veegde hij zijn handen af aan de geurige stompe naaldjes van de sparrentak en keek Mowea'qua na. Het meisje beende met grote passen over het strand naar de groep. Maar voordat ze zich had omgedraaid, had hij in het door wolken versluierde licht van de sterren gezien wat de klap van de reus met haar gezicht had gedaan. Woede nam bezit van hem. Hij spuugde de restjes van de benige kop van de forel uit. 'Geen man heeft het recht om een vrouw zo hard te slaan dat ze er zo gehavend uitziet. Geen enkele man! Zelfs Kinap niet! En zelfs niet als de vrouw Mowea'qua is.

'Onze vader is opvliegend sinds Suda'li niet meer tegen hem lacht,' zei Musquash ongevraagd. 'Ik denk dat de weduwe kwaad is omdat Kinap niet heeft geprotesteerd toen Tórnarssuk haar stoute zoons heeft gestraft. Ik denk dat ze hierdoor niet meer haar benen zal spreiden voor Kinap.' Hij zat met zijn benen te zwaaien en zijn hielen sloegen tegen de boomstam terwijl hij omhoogkeek naar de sterren. 'Ik hoop dat de krachten der schepping erop zullen toezien dat ze dat niet meer doet. Ik zou niet graag Suda'li als vrouw bij mijn vaders vuur zien zitten. En ik hoop dat de rug van N'av en Ka'wo'ni altijd pijnlijk blijven door de last die Tórnarssuk ze deze dag heeft laten dragen.' 'Ze hebben het dapper volgehouden.' 'Mmph! Uit vrees.'

'Voorzichtig, jongen. Je klinkt als je zuster.'

'Mowea'qua is niet mijn zuster.' Musquash ging met zijn blik van de hemel naar Ne'gauni en met het hart in zijn ogen vertrouwde hij hem toe: 'Op een dag zal ze mijn vrouw zijn.' 'Op de dag dat muskusratten vliegen!'

'Maak je niet vrolijk om mij, Ne'gauni. Zo zal het zijn. Ze zal van mij zijn. Ik zal voor haar zorgen en haar beschermen tegen elke vijand! Dit heb ik gezworen! Jij die op een dag sjamaan zal zijn, heb je dit niet in je dromen gezien?' 'Nee, Muskusrat. Dit heb ik niet gezien.'

'Je zult het zien. Ik heb het gewenst op mijn heilige steen.' Hij zette zijn magere borst op en legde zijn hand over de amulet die onder de huiden van zijn reishemd verborgen lag. Hij vertrouwde hem toe: 'De geesten van de Oerouden leven in de heilige stenen. Deze steen was van mijn vader en van zijn vaders vader voordat ik hem kreeg. Op een dag zal hij tegen mij spreken. Mijn vader heeft me dit beloofd. Tot die dag luistert de heilige steen als ik spreek. Hij weet alles... over jou... over mij... over alles wat ooit is geweest en ooit zal zijn! De machtige Squam heeft mij dit verteld, dus ik weet dat het waar is en ik geloof in die waarheid.'

Ne'gauni zou nooit begrijpen hoe de jongen over zijn vader kon spreken zonder ineen te krimpen. Het was geen geheim dat de Machtige Squam door iedereen werd gehaat en dat hij werd gedood door een van zijn vele vrouwen, maar niet voordat hij had toegekeken hoe de moeder van Musquash werd gedood en vervolgens gevild door dezelfde moordzuchtige vrouw die hem uiteindelijk had onttroond en zich meester had gemaakt van zijn status om hem vervolgens om het leven te brengen. Inmiddels was ook zij dood en waren haar beenderen verspreid en lag haar schedel waarschijnlijk uit te bleken op het bloederige zand van het heilige eiland naast de skeletten van hen die zo onverstandig waren geweest om haar te volgen. Ne'gauni's lippen verstrakten toen hij eraan dacht dat Musquash, wiens gehoor nu even scherp was als dat van een uil en wiens stem even helder opklonk als Onen'ia's fluit, door de slaven en lievelingsvrouw van zijn vader tot stomheid en bijna-doofheid was geslagen. Mowea'qua's grootmoeder en niet de sjamanen van het heilige eiland hadden het kind genezen. Met magie van de Oude Stam? Nee. Ne'gauni wist wel beter. Hij was erbij geweest in het onderkomen van de oude vrouw toen Kinap haar het verwilderde kind had gebracht. Hij had gezien hoe oude Kelet de jongen afsponsde met medicinale kruiden en oliën. Hij had gezien met hoe veel 'moederlijke tederheid en medegevoel ze voor de jongen had gezorgd. Als hij het niet met eigen ogen had gezien, zou hij nooit hebben geloofd dat die oude feeks dat in zich had gehad. De oude vrouw had de jongen genezen. Maar Ne'gauni had ze niet genezen! Niet met vriendelijkheid. Niet met geneeskrachtige kruiden en oliën, en zeker niet met tederheid en medegevoel. Nee. Voor zijn letsel bestond geen magie. Geen remedie. Alleen er het beste van maken. En uiteindelijk overgave.

'Onze hoofdman draagt ook zo'n steen om zijn hals! Een geschenk van een sjamaan van zijn stam. Ik heb hem gezien!' kwebbelde Musquash vrolijk. 'En daarom zeg ik dat het goed is dat Tórnarssuk ons naar het noorden leidt, goed dat we de geesten van onze Voorouders meenemen om nieuwe oorden te zien en nieuwe mensen ontmoeten om handel te drijven en op nieuwe soorten vlees te jagen! En ik geloof dat de plek waar Tórnarssuk ons nu naartoe heeft gebracht een goede plek is. Een veilig kamp. Wat er ook gebeurt.' Ne'gauni voelde dat zijn nekharen weer overeind gingen staan. 'Wat er ook gebeurt?'

'We zijn hier veilig voor alles wat wij deze dag hebben gevreesd. Hoe zou dat, met jou als onze Dromer en Tórnarssuk als onze hoofdman en zoveel gewapende mannen op dit strand niet zo kunnen zijn?' Veilig.

Ne'gauni was zo moe dat het woord even welkom en kalmerend was als de helende smeersels van Mowea'qua. Alles wat deze afgelopen dag was gebeurd - de dromen, de dreiging, het gebrul dat hij bij het uitkijkpunt had gehoord, het visioen van de brandende vrouw, en het halfmenselijke wezen dat hem vanuit het kreupelhout had begluurd - alles was vergeten toen hij over het meer uitkeek en zich voorstelde hoe het zou zijn om het water in te lopen en zich door het water te laten dragen, om zich op zijn rug te laten drijven naast Hasu'u en de andere leden van de groep, om met zijn handen te roeien en tegen het schrikbeeld van Wildvuur te kunnen lachen als ze het waagde om boven hun hoofd dreigend maar onmachtig haar dans uit te voeren.

Laat het woud afbranden! dacht hij. Laat Noordenwind waaien! Er zal geen vrouw verbranden! En er is geen teken van mammoets in dit deel van het woud! Hier in dit kamp op de oever van dit meer is Hasu'u veilig! Veilig.

Het woord nam een eigen vorm aan in zijn geest. Hij kon het werkelijk zien. Een levend iets. Klein. Grijs. Het rende door zijn hoofd als een kleine muis zoals hij er eens een had gezien die in de val zat in de onzorgvuldig omsloten vuurkuil van zijn moeder. Het beestje had in paniek 'door de as gewoeld, onwillekeurig het vuur aangewakkerd en de geur van vette rook verspreid terwijl het heen en weer rende tussen de verkoolde sintels en deeltjes versplinterd hout en beenderen en oude warmtestenen, vertwijfeld op zoek naar een weg naar buiten... naar vrijheid... naar veiligheid. Hij had het muisje met een enkele trap tegen een losse hoeksteen verlost uit zijn gevangenschap. Zijn broer M'alsum, die vlak naast hem stond en zijn minachting uitte over zijn medelijden met de muis, had het kleine diertje onder zijn hak vermorzeld en vervolgens zijn lievelingshond uitgenodigd om het bloed van zijn mocassin te likken.

Het was een nare herinnering. Hij had er jaren niet meer aan gedacht. Waarom moest hij daar nu aan denken? M'alsum was net zo dood als de muis in de vuurkuil en de groep zat veilig en wel op de oevers van het meer waarheen Tórnarssuk die had geleid. 'Dit kan niet, Dromer!'

Ne'gauni draaide zijn hoofd om en Musquash liet zich van de boomstam glijden, beiden attent gemaakt op Ko'rams aanwezigheid, niet alleen door de opmerking van de Wijze Man, maar ook door het geklik van zijn enkelrammelaars van hertenhoef en de subtiele maar onaangenaam doordringende geur van zijn laatste wind. Ko'ram bleef voor hen staan, onverstoord in de wolk van zijn eigen darmgassen, zijn neus kennelijk even ongevoelig voor prikkels als zijn oren. Toen Musquash en Ne'gauni allebei een stap naar achteren deden en niet verder konden terugdeinzen omdat ze tegen het drijfhout stonden waarop ze gezeten hadden, schudde hij met zijn rammelaar voor hun gezicht. 'Waarom staan jullie hier? De zoon van Squam weet dat Dromer niet op een boomstam kan gaan zitten afgezonderd van zijn volk om vis te eten en over alledaagse zaken te praten met kinderen als jij, Musquash. Op Een Dag Sjamaan moet beseffen dat waar hij ook is en wat hij ook doet, hij altijd de indruk moet wekken dat hij met iets speciaals bezig is... belangrijke gedachten overdenkt... belangrijke dingen zegt... spreekt of zingt tegen de geesten... altijd zijn zorgen om de groep met de krachten der schepping deelt. Jouw volk heeft deze avond hun Dromer nodig,

Ne'gauni. Tórnarssuk heeft me opgedragen je naar de veiligheid van de groep terug te brengen. De voortekenen zijn niet langer gunstig voor ons. Ziedaar... de opkomende maan boven de bergen in het oosten is rood.'

Het was waar. De maan was rood.

Ne'gauni staarde ernaar terwijl hij met de oude man en de jongen over het strand liep. Geestmaan, zoals ze werd genoemd door de ouderen, die zorgelijk fluisterden over fantomen die in een strijd op leven en dood langs de hemel raasden en het gezicht van de maan met hun bloed bespatten. Hoe ze ook mocht heten, Ne'gauni stond de aanblik niet aan. Nooit eerder had hij zo'n maan gezien. Nooit! Voor zijn volk in het inlandse woud en de stammen in het Land van de dageraad was de maan Hemelvrouw, de lijdzame, zachtaardige vrouw van Halboredja, de eeuwig dwalende en almachtige zon. Maar deze maan had niets lijdzaams of vrouwelijks. Ze leek op een groot rond schild dat langzaam door onzichtbare handen boven de bomen uit werd geheven. Haar gezicht was even rood als dat van een krijger in het heetst van de strijd en bedekt met verschuivende oorlogsverfpatronen teweeggebracht door wolkenflarden en hoog vliegende vogels. En nu in haar opgaande gloed leek de hele wereld overspoeld te worden met waterig bloed.

'Kom, Dromer, kom bij ons zitten.' Tórnarssuk stond te gebaren dat hij moest komen en hoewel zijn toon vriendelijk was, was het duidelijk dat zijn uitnodiging een bevel was. 'Deze avond moeten we dicht bij elkaar blijven, waakzaam, binnen de heilige Cirkel van de groep.'

Ne'gauni keek langs de hoofdman naar de heilige Cirkel. De groep zat ernstig bijeen. Hij was dus niet de enige van de groep die van zijn stuk was gebracht en wie de maan deze avond angst aanjoeg. Kinap, Kanio'te en verscheidene van de Noorderlingen hadden zichzelf opgesteld op verschillende punten achter de buitenrand van de cirkel, speren, bogen en bola's klaar in de hand. De rest van de groep zat binnen de cirkel met hun rug tegen de windbreking van drijfhout, de mannen met hun wapen bij de hand, de vrouwen met hun kinderen tegen zich aangedrukt. Sequb'um en haar drietal ongehuwde dochters zaten bij elkaar, onder een grote slaapvacht.

Toen zag Ne'gauni dat alle vrouwen - behalve Pwaumó en Hasu'u, die hun zuigeling de borst gaven, en Mowea'qua, die eigenzinnig boven op het bastion van drijfhout zat met haar spullen naast zich - een deken over hun hoofd hadden getrokken. Hij wist dat ze dit niet alleen deden om de koude tegen te houden, maar in overeenstemming met het geloof van de Noorderlingen dat vrouwen spontaan zwanger konden raken door het krachtige licht van een volle maan.

De jongeman keek naar de maan. Hij zou nooit begrijpen hoe de Noorderlingen konden geloven dat Tatqeq, zoals zij de maan noemden, zowel zuster als vrouw van de zon kon zijn, een geest als zijn eigen Hemelvrouw, die sterren het leven kon schenken, maar als Tatqeq ook in staat was om vrouwen in de onderliggende wereld zwanger te maken. Dat leek een onmogelijke vermenging van seksuele tegenpolen. En toch kon Ne'gauni terwijl hij naar de maan keek, niet ontkennen dat zij deze avond een mannelijk gezicht had, een woest en totaal onnatuurlijk gezicht. Wat zou een vrouw ter wereld brengen als ze zwanger raakte van een maan zoals deze, vroeg hij zich af. Geen puur menselijk kind, daarvan was hij overtuigd.

Hij huiverde bij de gedachte en toen hij de cirkel binnenliep door een gat in de drijfhoutstammen, liep hij vlak voor Mowea'qua langs en zag dat de ravenveer die ze door een voorlok van haar warrige onverzorgde haar had gevlochten, het rode licht van de maan opving. 'Bedek je hoofd, dochter van Kinap,' zei hij en fluisterend voegde hij eraan toe: 'En haal die vervloekte veer uit je haar voordat hij je nog meer ongeluk brengt dan hij al heeft gedaan!' 'Zij hoeft niet bang te zijn,' mompelde Chi'co'pee, de jongste van Ogeh'ma's dochters. 'Mowea'qua is van de Oude Stam. Bij de Grote Samenkomst zal geen enkele man belangstelling hebben voor zo'n lang, onbeleefd wezen met mistgrijze ogen. Geen enkele tatoeëring draagt ze. Op haar ogen niet, op haar wangen niet, op haar kin niet, op haar borsten niet. Niet dat ze ooit zonder haar stinkende kleren rondloopt zodat wij kunnen zien of ze wel vrouw genoeg is om borsten te hebben! Alleen een zo lelijk meisje kan zo lang leven zonder gemerkt te zijn door een groep of man. En heb je deze avond haar gezicht gezien? Ze heeft eindelijk van iemand een welverdiende klap gekregen. Nu is ze werkelijk lelijk. Zelfs een maan als deze, die haar licht over ons kamp verspreidt, zou haar niet zwanger willen maken!'

Ne'gauni's wenkbrauwen gingen omhoog toen Chi'co'pee giechelde, een inhoudsloze en totaal onverwachte reactie op de humor die zij duidelijk in de belediging zag. Hij was verbijsterd. De jongste van Ogeh'ma's dochters was gewoonlijk, net als haar zusters, een gezellige, goedaardige jonge vrouw. Maar nu bedacht hij opeens dat hij haar eerder op de dag met de weduwe Suda'li had zien lopen. De weduwe gaf kennelijk les in laaghartigheid... of was dat misschien besmettelijk?

'Zwijg, mijn zuster!' zei Hasu'u berispend. 'Het boze licht van Geestmaan zal de reden zijn dat je zo spreekt. Het is niets voor jou om zo onverbloemd en onnadenkend de gevoelens van anderen te kwetsen.'

'Maar heeft Mowea'qua wel gevoelens?' De vraag van de weduwe Suda'li gleed door het maanlicht als een aal die door de ijle lucht glijdt op zoek naar prooi. 'Kijk dan hoe ze daar zit, in elkaar gedoken als een dierlijk wezen van de Oude Stam, haar hoofd onbedekt onder de maan... zonder respect voor de hoofdman... en een schande voor haar vader. N'av, Ka'wo'ni, breng onze verhalenverteller een paar koeken uit onze reisparflèche. Kinap heeft het werk van drie mannen verricht bij het inrichten van dit goede kamp. Het is natuurlijk de taak van een dochter om zo voorkomend te zijn, maar het schijnt dat Mowea'qua deze avond haar verplichting om in de behoeftes van haar vader te voorzien is vergeten. Dus kan deze weduwe op zijn minst...'

'Mowea'qua heeft deze avond voorzien in de behoeftes van onze Dromer.' De opmerking kwam van Tórnarssuk. Kil. Streng. Zo gespannen door het beheersen van een onderliggende irritatie dat de toon onheilspellender leek en meer dreiging uitstraalde dan de rode maan. Suda'li deed er onmiddellijk het zwijgen toe. Chi'co'pee kromp tussen haar zusters ineen tot zij niets meer was dan een vermoeden van een schaduw verborgen onder Sequb'ums deken. Toen richtte de hoofdman rustig het woord tot Mowea'qua. 'Dochter van Kinap, jij bent even kwetsbaar als welke vrouw dan ook. Je zult je hoofd bedekken onder het licht van de rode maan.' Het meisje verroerde zich niet. Haar blik rustte op haar vader. Ne'gauni's maag kromp ineen. Hij wist dat ze verwachtte dat Kinap zou spreken. De reus zweeg. Hij had het nog nooit ook maar met één woord voor zijn dochter opgenomen. Waarom niet? De jongeman begreep het niet. Hij moest toegeven dat het meisje even irritant was als een kever met een pantserschild die rondkroop onder een slaapvacht, maar als Mowea'qua haar vader deze avond geen maaltijd had gebracht, was dat omdat ze wist dat hij zou hebben geweigerd iets van haar aan te nemen. Kinap had zo lang geleefd als rondreizend verhalenverteller dat hij van niemand iets verwachtte. Toen het meisje na de dood van haar grootmoeder nog maar een winter geleden een permanente plek had ingenomen bij zijn vuur, was de reus al zo lang gewend om zelf de huiden te prepareren van de dieren die hij buit maakte, en zijn eigen kleren aan elkaar te naaien en zijn eigen vlees te bereiden, dat hij geen reden had gezien om daarmee te stoppen. Hij droeg de beschermende kaphandschoenen van vissenhuid die ze voor hem had gemaakt en gebruikte haar smeerseltjes om zijn gezicht en de bovenkant van zijn met littekens overdekte onderarmen en handen soepel te houden en te beschermen tegen zonnebrand en insectenbeten, maar hij at zo zelden van het voedsel dat ze op de wijze van de Oude Stam bereidde dat ze het bereiden van een maaltijd na verloop van tijd aan hem had overgelaten. Toch aanvaardde Kinap nu, zonder haar zelfs met een blik te verwaardigen, niet één maar twee koeken die hem werden aangereikt door de omhooggestoken handen van de tweeling van de weduwe Suda'li. En hoewel het gezicht van de reus verborgen was, niet alleen door de avond maar in de plooien van zijn kap, was duidelijk te zien dat hij over de cirkel van de groep naar Suda'li keek. En het was even duidelijk dat zij zijn blik beantwoordde... en weer tegen hem lachte.

'Mmph!' De uitroep kwam van Musquash die nu naast Mowea'qua op de drijfhoutstam stond. Hij trok zijn cape van zijn schouders en legde die stevig boven op het hoofd van het meisje. 'Je zult gehoorzamen! Je zult de wensen van anderen respecteren. Je zult je hoofd bedekken!'

Niet met iets van jou!' snauwde ze. Ze trok de cape van muskusrathuiden van haar hoofd en trok de capuchon van haar eigen cape van wolfspels over haar hoofd.

Ne'gauni rolde met zijn ogen. Het meisje was onmogelijk! Maar op haar eigen koppige manier kwam ze nu toch tegemoet aan de opdracht van de hoofdman om haar hoofd te bedekken en was ze voor het eerst gehoorzaam aan de wil van een ander dan zijzelf. Het leek een verbetering te zijn. Voorlopig dan.

Wolven huilden.

De futen waren al geruime tijd stil.

De rode maan klom steeds hoger langs de nu dichter bewolkte hemel. Binnen de cirkel van drijfhout sliepen de vermoeide reizigers met op de achtergrond het zachte ritmische geruis van de golven die over de meeroevers spoelden, terwijl Tórnarssuk en de door hem aangewezen mannen de wacht hielden en zachtjes met elkaar spraken.

'De wolven zijn vlakbij,' merkte Ningao nerveus op. 'Als het tenminste wolven zijn,' mompelde Moraq. 'Wat zou het anders kunnen zijn?' vroeg Kanio'te onthutst. 'Jagers van de Oude Stam die naar elkaar roepen op de manier van hun soort,' fluisterde Inaksak. 'Huilend als beesten... hun meute ontbiedend... hun soort waarschuwend dat we zijn teruggekeerd.' 'Jagers van de Oude Stam? Hier? In dit dal?' De zoon van Ogeh'ma was duidelijk van streek.

Zelfs in het licht van de rode maan was te zien dat al het bloed wegtrok uit Inaksaks gezicht toen hij met grote ogen naar zijn hoofdman keek. 'Vergeef me. Ik had de woorden niet willen uitspreken.' Zijn blik vloog naar Kanio'te en zijn woordenvloed was niet zozeer een verklaring voor de man uit het Land van de dageraad als een verontschuldiging aan Tórnarssuk. 'Soms, zoon van Ogeh'ma, vergeet ik dat jij een man bent van een stam uit het Land van de dageraad en niet een van ons, niet een man van het Ware Volk!' Kanio'te beschouwde de verklaring niet als een compliment. 'Mijn volk bestaat uit ware mensen. En in het Land van de dageraad waarschuwt een man zijn jachtbroeders als hij ze in gevaar brengt... hij verzekert ze niet dat hij ze daarvan weg voert.' 'En in de Barre gronden vinden mannen van het Ware Volk het niet nodig om elkaar te waarschuwen voor iets waarvan ze weten dat ze daar altijd op bedacht moeten zijn,' zei Tórnarssuk scherp. 'Het gevaar komt in vele gedaantes, Kanio'te. Ware Mannen zijn altijd alert.'

Kanio'te, die de logica daarvan kon waarderen, maar zich ongemakkelijk voelde met de omstandigheden, schuifelde met zijn voeten. 'Toch is het voor een man altijd goed te weten waartegen hij zich misschien zal moeten verweren.'

'En nog beter is het om het niet hardop te noemen om te voorkomen dat het dat zal horen en daardoor wordt ontboden,' zei Ningao.

Tórnarssuk knikte en vertrouwde Kanio'te met gedempte stem toe: 'Toen wij de eerste maal door dit dal trokken, waren hier ook anderen. Een kleine groep. Rovers. Niet van het volk. Verachtelijke lieden. Zij vluchtten voor ons weg. Het was lang geleden. Het is niet nodig om de vrouwen en kinderen van onze groep schrik aan te jagen.'

'Dus de beschermende cirkel die je hebt laten opwerpen is zowel bedoeld om mannen als mammoets te weren?'

'Het waren geen mannen,' zei Moraq tegen Kanio'te. 'Niet zoals wij.'

Kinap stond in zichzelf te brommen. 'Ik had kunnen zweren dat hun hele ras lang geleden was uitgeroeid... behalve dan de oude vrouw in het woud en...'

'En je dochter.' Er lag scherpte in Moraqs stem.

Dit stak Kinap en hij zei grimmig: 'Weinig van het oude bloed stroomt door haar aderen.'

'Is het heus?' Moraq snoof minachtend, ongelovig. 'Dat is voor ons nu niet belangrijk,' zei Tórnarssuk sussend. 'Wel is het belangrijk dat we als één groep, één volk, de wacht houden, op onze hoede voor welk gevaar ook dat wel of niet op deze plek rondwaart.'

Inaksak huiverde toen opeens een aanzwellend wolvenzang de stilte verbrak. 'Luister naar hen... het is alsof ze de rode maan toezingen!' Misschien zal hun gehuil haar verdrijven?' opperde Kanio'te hoopvol.

Of de kwade geesten ontbieden die haar gezicht rood kleuren.' Je kon er altijd op rekenen dat Moraq de zwarte kant van een situatie zou benadrukken.

Of de honden uit het kamp weg te lokken?'

De honden zijn vlak bij de groep vastgelegd,' bracht Tórnarssuk hem in herinnering. 'Geen enkele man hier zal toelaten dat ze vlees voor wolven worden. En de wolven zijn echte wolven. Ze zingen nu zoals ze altijd zingen, om de meute voor de jacht uit te nodigen, zich verheugend op hun prooi. Zoals wij ons nu zouden moeten verheugen omdat de wind is gaan liggen en Wildvuur vannacht niet hierheen zal komen.'

'Geprezen zijn de krachten der schepping!' zei Ningao gehoorzaam. 'En ook jij, Tórnarssuk, omdat je het gevaar hebt voorzien.' 'Het zou slecht met ons zijn afgelopen als we aan de andere kant van de Kloof van Vele Stenen door het vuur waren overvallen, zonder een plek om ons in veiligheid te brengen,' zei Kinap. 'Er zijn ook andere gevaren,' zei de hoofdman nadrukkelijk, als zijdelingse waarschuwing. Hij ontweek oogcontact met de reus en Kanio'te toen hij tegenover zijn broeders uit het Noorden bedekt zinspeelde op hun eerdere gesprek over vijanden uit de Oude Stam. 'We zullen niet echt kunnen rusten voordat we de grote rivier bereiken.'

'Denk je dat ze daar in dat grote kamp wel veilig zijn, Tórnarssuk?' vroeg Inaksak. 'Ik bedoel, de wind is gaan liggen, maar als die naar het noorden draait, zou Wildvuur...'

'Ik kan niet zeggen wat zou kunnen of zou moeten,' zei Tórnarssuk. 'Maar jij bent een man uit het verre noorden, oude vriend. Jij weet net zo goed als ik dat niemand ooit veilig is. Sila jaagt op ons allen.'

'Veilig...?' Ne'gauni sprak het woord zonder te beseffen dat hij dat deed. Hij zat naast oude Ko'ram en hief zijn wang van zijn gebogen knie, wreef met de rug van zijn duimen de slaap uit zijn ogen, volgde het grijze muisje uit de as van de vuurkuil van dat wat tot dit moment droomloze slaap was geweest.

'Onze Dromer ontwaakt,' merkte Moraq op, op zijn gebruikelijke zure toon.

'Wat heb je ditmaal voor ons in je dromen gezien, sjamaan?' vroeg Tórnarssuk.

Fronsend liet Ne'gauni zijn blik naar de overkant van de groepscirkel gaan en liet die op de hoofdman rusten. 'Sjamaan?' Ah, ja, hij wist het weer. 'Niets,' zei hij. 'Ik heb niets gezien.' 'Niets?'

Ne'gauni kromp ineen, niet alleen door Ko'rams gefluisterde vraag maar door de harde por met de elleboog tussen zijn ribben, waardoor hij er niet aan kon twijfelen dat de oude Wijze Man klaarwakker was en hogelijk afkeurde wat hij zojuist had gezegd. 'Je bent nu Dromer!' fluisterde Ko'ram. 'Je moet altijd zeggen dat je iéts hebt gezien! Wat voor nut heb je anders voor de groep?' Ne'gauni's hart verkilde. Hij liep dus nog steeds gevaar om verstoten of gedood te worden door een van de mannen die op hem rekenden als een bron van spirituele inspiratie. Bewijs jezelf of sterf. Is dat hoe het gaat? Blijkbaar. In de onheilspellende gloed van de bloedrode maan zag hij zorgelijkheid op het gezicht van Ogeh'ma, zijn familie, Kinap en Hasu'u. Maar onder de vaste blik van Tórnarssuk, Moraq en de andere Noorderlingen, die hem aanstaarden zoals de huilende wolven zouden hebben gedaan als zij de kans hadden gehad om hem in te sluiten, kwam het hem voor dat de geesten van de nacht - zowel de goedaardige als de kwaadaardige - rondwaarden in de binnenste cirkel van de groep en een bedreiging vormden voor zijn plek in diezelfde groep.

'Vertel ons je dromen!' Oude Ko'ram was onvermurwbaar. Hij klonk bezorgd.

Ne'gauni antwoordde nerveus: 'Ik... eh... een muis... ik heb over een muis gedroomd.'

'Een muis... en daarvoor was het een spin?' zei Moraq vinnig. 'Wat zijn dat voor dromen?'

Ne'gauni wist dit evenmin als alle andere aanwezigen. 'Dat weet ik niet. Ik heb niet om mijn dromen gevraagd, Moraq. Ik heb al eerder gezegd, ze komen vanzelf.'

'Mmph!' Mowea'qua was wakker geworden en ging overeind zitten, gewikkeld in haar cape en slaapvacht op de plek die ze voor zichzelf had opgeëist boven op de drijfhoutboomstam, niet binnen maar ook niet buiten de cirkel van de groep. 'Een groot sjamaan mijn Gewonde Man op een dag zal zijn. Tot die dag zegt Wijze Man dat hij moet nog veel leren. Maar als Ne'gauni alles heeft geleerd, hij zal zich herinneren jouw vragen, Moraq, en dan hij zal niet goed over jou tegen geesten spreken.'

'Dreigementen!' Moraq had het licht van de rode maan niet nodig om zijn opeens van woede vertrokken gezicht te kleuren. 'Ik geef niets om dreigementen van jouw soort, Wolfmeisje!' 'Moraq, ze is mijn dochter,' bracht Kinap hem in herinnering, zijn stem even donker en zwaar als de berenhuiden die hij droeg. Weet je dat wel zeker, Reus?' Opnieuw een vraag uit de mond van de weduwe Suda'li die door het maanlicht gleed als een aal op zoek naar prooi. 'Of heeft je goedaardige hart misschien...' 'Genoeg!' Tórnarssuk maakte met één enkel woord een eind aan de twist, maar het meisje voelde zich verstijven en de stemverheffing waarmee het meningsverschil gepaard ging, wekte de slapende leden van de groep. In het nachtelijk duister diep in het woud kozen een paar uilen dit moment om te roepen.

Goh'beet, Onen'ia's vrouw met de vooruitstekende tanden, kreunde van angst. 'Niet luisteren! En vooral niet omhoogkijken als ze boven ons langs vliegen!' Na het uitspreken van de waarschuwing trok ze haar kleintjes dicht tegen zich aan. 'Ze? Wat heeft ze dan gehoord?' vroeg Ko'ram aan Ne'gauni. De jongeman gaf hem fluisterend antwoord en hoorde niet alleen de beverige zucht die de oude man slaakte maar voelde die ook. Ze begrepen allebei Goh'beets angst. Iedereen van het volk van het Woud en het Land van de dageraad wist dat uilen meer waren dan vogels; rusteloze geesten die riepen in de nacht om stervelingen te herinneren aan de kortstondigheid van leven. Ze horen was niet te voorkomen, maar wie ze voorbij zag vliegen, hun vleugels afgetekend tegen de duisternis, zag de voorbode van zijn eigen dood en wist dan dat zijn leven voorbij was. Ko'ram begon met zijn rammelaar te schudden. De uilen deden er het zwijgen toe. De wolven ook.

De oude man stond op, langzaam en ietwat onvast. Hij bleef even staan, keek de cirkel rond en na eerst in Ne'gauni's oor te hebben gefluisterd dat hij goed moest opletten en er wat van leren, wierp hij met een zwierige zwaai zijn slaapgewaad van zich af. Ne'gauni sloeg zijn armen om zijn gebogen knie en keek hoe de oude man met afgemeten passen een rondje maakte langs de binnenste cirkel van de groep. Zijn kin in de lucht gestoken stapte Ko'ram met hoog opgetrokken knieën over de uitgestrekte benen van zijn volk, en schudde zijn rammelaar tegen hen en toen iedereen zijn of haar benen had ingetrokken en hun bezittingen voor zijn voeten hadden weggetrokken, verkondigde hij: 'Nu! Ziehier! Ko'ram zal Angst verjagen!'

De oude man begon te dansen. De bewegingen waren een variatie op zijn gebruikelijke Wijze-Manshuppel. Waardig. Uiterst geconcentreerd. De passen waren dezelfde waarmee hij eerder over het strand had gedanst, waarbij hij precies een moerasvogel was geweest die achter kikkers aanjoeg, maar het tempo was trager, gracieus en hypnotiserend terwijl hij zwaaiend met zijn lichaam zijn uitgestrekte armen op en neer bewoog als vleugels. En toen begon hij te zingen, diep in zijn keel, een lage klaaglijke kreet die aanzwol en gelijke tred hield met het versnellende ritme van zijn dans. Al snel huppelde hij verder en schreeuwde hij als een vrouw die probeerde te zingen tijdens een pijnlijke bevalling. Mede door het geratel van de rammelaar raakte iedereen zo in de ban van zijn dans dat het waarschijnlijk niemand zou zijn opgevallen als de uilen boven hun hoofd voorbij waren gevlogen, tenzij de vogels op hen hadden gepoept of gebraakt of hadden verkozen om midden in de cirkel neer te strijken. Maar de uilen vlogen niet voorbij. De wolven bleven stil.

De mensen van de groep staarden naar hun dansende Wijze Man, dermate geboeid door zijn opvoering dat ze de nu en dan fluitende en onaangenaam riekende gassen die aan zijn achterste ontsnapten en die hun zeker niet konden zijn ontgaan, negeerden en hem die niet kwalijk namen.

Eindelijk, bezweet en hijgend, slaakte de oude man een laatste kreet en zwaaide nog eenmaal zwierig met zijn rammelaar. Toen liet hij zich kreunend en hijgend weer naast Ne'gauni neervallen. Hij boog zich over naar de jongeman en fluisterde in zijn oor: 'Zo moet je dat doen... voor het heil van de groep... om het vertrouwen te winnen! Je moet het leren, Dromer, want ik word onderhand veel te oud!' Ne'gauni kreeg een hoogrode kleur van onbehagen want zoals dat gaat bij mensen die bijna doof zijn had het gefluister van de oude man zo luid geklonken dat iedereen die bij hem in de buurt zat alles had kunnen horen. Maar niemand luisterde. Het was er weer.

Een machtig gebrul vulde het dal. Niet het gebulder van de wind. Niet de roep van uilen of wolven of de echo van het gekrijs van een oude Wijze Man dat door de bomen werd weerkaatst. Het was het geluid van donder in de verte... of misschien hetzelfde geluid dat ze hadden gehoord bij het uitkijkpunt, een schelle dierenkreet die over de aarde galmde als het gekrijs van een opstandige reus.

'De Machtige... Wereldschudder... Donderspreker... mammoet!' 'Zwijg, Mowea'qua,' bromde Kinap tegen zijn dochter zoals hij ook had gedaan bij het uitkijkpunt.

Ne'gauni probeerde zijn opkomende vrees weg te slikken. Zonder succes. Zijn mond was weer kurkdroog. De hele groep zat onrustig te mompelen, iedereen keek zorgelijk naar de hemel en naar elkaar. 'Donder... het moet wel Donder zijn geweest,' zei Ningao in een vlaag van optimisme. 'Kijk... de honden blaffen niet! In de hele meute zijn niet meer dan enkele oren omhoog gegaan. Zoals Tórnarssuk al zei: we hebben geen tekenen gevonden van mammoets in dit woud. Maar de wolkengeesten hebben wél de hele middag gesproken van een weersverandering, en behalve rookpluimen hébben we donderwolken zich zien opstapelen aan de noordelijke horizon.'

'Yah!' Oude Ko'ram was weer gaan staan en stak een broodmagere arm in de lucht. 'We hebben allemaal gehoord hoe onze Dromer, onze Op Een Dag Sjamaan, de krachten der schepping heeft: aangeroepen! Hij Loopt Voorop in Dromen om Gevaar voor het volk te Voorzien heeft gesproken tegen Wind en Regen. Hij heeft gesproken over de behoeftes van deze groep. De krachten der schepping hebben zijn woorden gehoord. Wind is gaan liggen. En nu zal Regen komen!'

'Daarvan kun je niet zeker zijn,' waarschuwde Tórnarssuk. 'En zo lang je met mij loopt, Ko'ram, zul je niet meer hardop uitspreken wat de krachten der schepping wel of niet zullen doen. Niemand kent de macht van Sila. Geen man... geen dromer... geen sjamaan.' Beledigd ging Ko'ram zitten, zichtbaar ontdaan door de onverwachte uitbrander. Gepikeerd pakte hij zijn gewaad en trok dat met veel onnodig misbaar om zijn schouders.

Ne'gauni was geschokt. Nooit eerder had hij de hoofdman op zo'n scherpe toon tegen de oude man horen spreken. En nu hij zijn blik over de cirkel liet gaan, zag hij hoe Hasu'u haar zoogkind beschermend tegen zich aan trok onder de slaapvacht van witte berenhuid. 'Mogen de woorden van Ko'ram even voorzichtig zijn als hij wijs is,' zei ze zachtjes tegen de Wijze Man, in een duidelijke poging om de pijn van de kwetsende berisping van haar man te verzachten. 'En moge de wens van Ko'ram deze nacht uitkomen, moge het de stem van donder zijn die we hebben gehoord, want mijn hart wil nooit meer dat andere geluid horen... die afgrijselijke mammoetkreet van...'

'Mmph!' Mowea'qua onderbrak haar hooghartig. 'Dwaas ben jij, Vrouw van Hoofdman, zeg ik, als mammoets vrezen jij doet!' Ne'gauni zag Tórnarssuk verstijven toen Hasu'u hoofdschuddend op gedempte, geduldige toon tegen Mowea'qua zei: 'Ik vrees De Machtige, dochter van Kinap. We moeten hem allemaal vrezen, de angstaanjagende mammoetgeest wiens naam wij niet durven uitspreken, de geest van wie wordt gezegd dat hij ons zal bezoeken voor het eind van onze dagen.'

'Het is mogelijk dat dit beest niet eens meer in deze wereld loopt,' zei Kinap, die soepel over de drijfhoutboomstam stapte waar hij achter had gestaan en waar hij nu op ging zitten. 'Wat de andere van zijn soort aangaat, mijn volk uit het Land van gras heeft gezegd dat de aanwezigheid van zelfs maar één mammoet op de jachtgronden een teken is van de krachten der schepping dat alles goed is in de wereld. Maar toch geloof ik dat Tórnarssuk er verstandig aan heeft gedaan door ons met behoedzaamheid naar dit dal te leiden. Als hier mammoets zijn, zijn dat grote en mysterieuze en gevaarlijke beesten. En wie weet hoe veel van die dieren deze dag de wereld met ons delen?'

'Ikzelf heb nooit meer van een mammoet gezien dan een paar beenderen en slagtanden die boven de grond uitstaken in droge rivierbeddingen,' zei Moraq onomwonden. 'Het Ware Volk zegt dat hun soort niet langer onder de hemel leeft.' Hij sprak langzaam, niet in zijn eigen moedertaal maar in de taal van de reus en het volk van het Woud, dat niet vertrouwd was met de overtuigingen die heersten in het verre noorden. 'In een ver verleden, op de Barre gronden van mijn Voorouders, werden de slagtanddragers geveld door onze speren en pijlen totdat de laatste van hun soort zijn gevlucht om hun jachtgronden in te richten in spelonken onder de grond. Zelfs hier in dit verre land, voordat in de lente het ijs op de grote rivieren breekt en wordt weggevoerd, kun je ze horen brullen als hun Machtig Opperhoofd, Verrezen uit de Diepte, de beenderen van de dieren van zijn kudde die zijn gestorven, omhoog duwt door het ijs in de rivier zodat het Ware Volk bij het zien ervan door vrees wordt bevangen voor dat wat ons zeker naar het leven zou staan als mammoets en mensen nog altijd dezelfde lucht zouden inademen.' 'Mammoets eten geen mensen!' zei Mowea'qua. 'Dat maakt niet uit,' zei Ningao's vrouw, de normaal zo verlegen en zwijgzame Tsi'le'ni. Ze haalde diep adem en raapte al haar moed bijeen om beleefd te zeggen: 'Hier in het land van mijn volk van het woud heeft de vader van mijn vader eens een mammoet gezien. Vaak vertelde hij daarover aan de kinderen. Hij zei dat er genoeg vlees op zijn beenderen zat om de vele stammen te voeden die elk jaar bijeenkomen bij de grote rivier. Hij zei dat het beest haar had als een beer in de winter en oren als een vleermuis en twee lange beenderen die als speren uit zijn gezicht staken, en hij had vijf poten! Vijf! Kun je je zoiets voorstellen? Een van die poten groeide uit zijn kop! En toen mijn vaders vader zijn speer naar die mammoet slingerde, werd hij verschrikkelijk boos en gebruikte hij zijn vijfde poot om bomen te ontwortelen en de schuilhutten van mijn grootvaders jachtkamp de lucht in te slingeren. Allen die niet snel genoeg konden vluchten, werden onder zijn poten vermorzeld!' Tsi'le'ni slaakte een beverige zucht en na eerst haar slaapvacht ver over haar hoofd te hebben getrokken opdat eventueel op de loer liggende geesten haar gezicht niet konden zien en de bron van haar woorden ontdekken, fluisterde ze: 'Mijn grootvader heeft de dood gevonden onder de poten van die mammoet. En mijn grootvader vertelde ons altijd dat hij die dag Ktci'awa had gezien, Machtig Beest, het beest dat Dood brengt. Ah! Een schrikwekkend iets is een mammoet.'

'Ik heb misschien ook De Machtige gezien.' Die onthulling kwam van Onen'ia. 'Ik denk er niet graag aan terug. Misschien was het niets meer dan een begoocheling van het maanlicht dat door de mist brak en witte rotsen bescheen, een drogbeeld door afstand en mist. Het was in het Land van de dageraad, in de nacht dat de beer uit de zee kwam om de zoon van Ko'ram en man van Suda'li als vlees te verschalken. Ik had het gevoel dat iets naar mij keek en toen ik me omdraaide, dacht ik dat ik De Machtige zag staan op de klippen boven mij... zo groot als een berg, en wit, met naar voren gedraaide oren als de oren van vliegende vleermuizen, en slagtanden zoals die van de blaffende zeehonden die door mijn volk walrus worden genoemd, alleen groter, en even dik als...' 'Zo lang als wigwamstokken en zo dik als de dijen van een volwassen man?' vroeg Musquash, wiens opgewonden gezicht opdook tussen een stapel slaapvachten, waaronder hij zich ongemerkt had genesteld naast Mowea'qua op de boomstam.

'Ja,' bevestigde Onen'ia. 'Met slagtanden zo lang en dik als jij zegt.' 'Mmph!' Dat was Mowea'qua weer, bedachtzaam nu, de vijandigheid verdwenen uit haar stem. De jongen naast zich negerend zei ze weemoedig: 'De slagtanden en beenderen van gevelde Machtigen mijn grootmoeder en ik hebben gebruikt voor de muren van onze schuilhut. Een mooie schuilhut dat was. Zo groot als een mammoet. En zo sterk. Beschermd waren wij tegen vele stormen in die hut van beenderen en vaak mijn grootmoeder tegen mij sprak van zien van mammoets. Een grote witte mammoet en zijn gezellin. En stieren die soms overwinteren met hem en in zomer bij de heilige bron vele koeien en kalveren. Nooit mijn eigen ogen hebben die gezien, maar zeg ik nu tegen iedereen dat ik vaak heb gehoord de stem van De Machtige. Ik heb gezien zijn uitwerpselen en...' 'Ik heb hém gezien!' zei Musquash euforisch, en hij stond op en verklaarde met het onbevangen enthousiasme van een kind dat een geheim niet langer voor zich kan houden: 'Op een dag, ver weg op het heilige eiland van mijn voorvaders, kwam ik op een plek in het moeras waar Groot Opperhoofd met zijn vijfde arm het frisse water van de kreek en de getijdenpoel opzoog. Groot was hij. Ja! Groter nog dan Onen'ia en Tsi'le'ni hebben gezegd! En witter dan verse sneeuw op het middaguur op een wolkeloze winterdag! Ik heb hem gadegeslagen. Ik heb gewacht tot hij wegging, maar hij ging niet weg. Hij bleef staan! Hij dronk! En toen hij zo veel water had opgezogen dat vissen en schildpadden en alen op de droge grond lagen te spartelen en naar lucht hapten, kon ik niet langer wachten en toekijken. Dapper ben ik voor hem gaan staan. "Groot Opperhoofd," zei ik tegen de witte mammoet, "uit naam van alle levende wezens met wie je het geschenk van fris water moet delen, zeg ik dat je moet vertrekken uit het land van mijn voorvaders want anders zal ik mijn speer pakken en een eind aan je leven maken, want waar jij loopt is al snel geen water meer voor het volk." En dus is Groot Opperhoofd bevreesd voor mij weggegaan. Maar vanaf die dag zijn de kreek en het moeras op het heilige eiland van mijn voorvaders dode plekken. Groot Opperhoofd heeft die gedood! En dus geloof ik dat we hem op een dag moeten opsporen en doden, want Moraq en het Ware Volk hebben gelijk als ze zeggen dat mammoets en mensen niet dezelfde lucht kunnen delen. Er is niet langer plaats voor zowel het volk en Groot Opperhoofd of zijn slagtanddragende soortgenoten binnen de heilige Cirkel van Eindigend en Beginnend Leven.'

'Mmph!' zei Mowea'qua verontwaardigd. 'Wat voor verhaal is dit? De Machtige zou niet vrezen een kleine steekvlieg als jij! En hoe kun jij, zoon van een sjamaan, niet weten dat in de heilige Cirkel van Eindigend en Beginnend Leven ruimte moet zijn voor elk wezen of anders voor geen enkel wezen ruimte zal zijn!' 'Mmph!' zei de kleine jongen in navolging van het meisje en hij sloeg zijn armen voor zijn borst over elkaar. 'Niets zal verloren gaan met de dood van Groot Opperhoofd, Mowea'qua. Mijn volk gelooft dat hij voortleeft in het bloed van hen die hem doden en opeten. Zij zullen zijn kracht bezitten. Zij zullen zijn moed bezitten. We zouden blij moeten zijn om hem te zien. We zouden moeten hopen dat hij hier is, in dit dal, zodat we jacht op hem kunnen maken.' 'Mijn zoons bezitten al kracht en moed, net als alle dappere jagers met wie ik reis,' zei Ogeh'ma. 'Spoedig zullen we dit dal verlaten. Spoedig zullen we de Grote Samenkomst bereiken. Wie heeft mammoets nodig als walvissen zwemmen in de Grote rivier van het noorden en grote kuddes kariboes naar de oevers komen om als vlees te dienen voor het volk?'

De vraag van het opperhoofd bleek bemoedigend te werken. Zelfs onder de rode maan voelde Ne'gauni hoe zijn gemoed werd verlicht toen anderen zich verheugd uitlieten over het vooruitzicht van al het goeds dat hun wachtte op de plek waarheen ze door Tórnarssuk werden geleid.

Maar Hasu'u huiverde toen ze over de kring naar Ogeh'ma keek. 'Ik zal blij zijn als we dat goede kamp hebben bereikt, mijn vader. Ik heb geen verlangen om De Machtige te zien, levend of dood. Evenmin zou ik willen dat welke man ook van deze groep zijn leven riskeert voor een beest als dit. Zijn vlees hebben wij niet nodig. Zijn kracht en moed evenmin. Tórnarssuk leidt ons. Geen man is sterker dan hij. Geen man is moediger. Nooit is hij in gebreke gebleven in het vinden van goede prooi. Moge het zo zijn dat Moraq gelijk heeft! Moge het zo zijn dat De Machtige en alle mammoets onder de hemel verdreven zijn! Moge het zo zijn dat ze tot de laatste van hun soort zijn uitgeroeid!'

Met een zacht gebrom gaf Kinap te kennen dat hij het daar niet mee eens was en hij keek naar de rode maan en waarschuwde rustig: 'Wees voorzichtig met dergelijke wensen onder een hemel als deze, Vrouw van Hoofdman. Wie kent het humeur of de aard van de geesten die misschien luisteren?'

De omzichtige waarschuwing van de reus stemde Mowea'qua niet tevreden. Het meisje was razend. Ze zat op haar knieën op de boomstam, haar capuchon naar achteren geslagen, haar ogen rood glinsterend in de gloed van de maan, haar vuisten gebald naast haar lichaam. 'Jouw wens jij moet terugnemen, Dwaze Vrouw! Weet jij niet wat mensen van de Oude Stam zeggen? Op de dag dat de laatste mammoet is gedood zal ook het volk sterven! Iedereen! Jong. Oud. Sterk. Zwak. Moedig. Laf. Eenbenig! Tweebenig! Uitmaken zal het niet wie je bent of van welke stam of land jij komt: Woud of Land van gras of van de Dageraad of van de Meren of Barre gronden. Allen in de ogen van de krachten der schepping zullen hetzelfde zijn. Vijanden! Vreemden! Schenders van de tradities van de Oerouden! Jagers die durven zich te plaatsen buiten de Cirkel van Eindigend en Beginnend Leven! Je mag niet doden alles van een soort! Mammoet of muis, schimmelspoor of mot, de afwezigheid in de heilige Cirkel zal de balans van die Cirkel heel erg verstoren tot op een dag alles daarbinnen eruit zal vallen en sterven. De krachten der schepping dit niet zullen toestaan. De heilige Cirkel is al verstoord. De krachten der schepping Winter en Vuur al sturen om te straffen en waarschuwen de stammen. Acht slaan op deze waarschuwingen moet jij of het volk zal uit de heilige Cirkel voor altijd verstoten worden en vervangen door een nieuw soort wezen, dat aanmatigend loopt niet. En op die dag het volk zal voor eeuwig lopen in de wind in het land van de hemelgeesten, en jachtprooi zijn voor spookdieren die al zijn verdreven van onder de hemel. Grote spookberen zo groot als mammoets en leeuwen met lange tanden en reuzenwolven zullen vangen en verslinden jou. Mammoets en reuzenbizons zullen vermorzelen jouw beenderen. Bevers zo groot als beren zullen op jou kauwen en jou uitspugen in de Grote Hemelrivier, waar verdrinken jij zult tussen de sterren. Keer op keer jij zult sterven! Keer op keer jij zult herboren worden, en weer jachtprooi zijn en weer gedood worden. Magie of medicijnen van Oude Stam jou niet zullen helpen, want ons soort jij hebt ook verdreven van de aarde! Wij in de geestenwereld op jou zullen jagen zoals jij op ons hebt gejaagd! Dus, als jij geeft om het zoogkind aan jouw borst, Vrouw van Hoofdman, of om wie dan ook in dit kamp, jouw wens jij moet terugnemen, zeg ik! Nu, Domme Vrouw, nu!' Iedere man, vrouw en ieder kind in de kring snakte naar adem. Ne'gauni kromp ineen. Mowea'qua was te ver gegaan. Dat wist hij. Dat voelde hij. Oude Ko'ram wist het ook; hij zat daar even stijf als een oud bot. En zelfs Kinap en de jongen Musquash waren met stomheid geslagen. Maar de hoofdman was dat niet.

'Jij zult mijn vrouw niet commanderen, beledigen of bedreigen, Mowea'qua.' Tórnarssuks uitspraak was even zwaar als de drijfhoutboomstammen die zijn groep omringden en zo gespannen van woede en vermoeidheid dat elk woord de nacht doorboorde als een pijl die met een te strak gespannen boog werd afgeschoten. 'Jouw gedrag is een belediging voor de Voorouders, dochter van Kinap. De dieren waarover je spreekt zijn even dood als jouw stam en toch leeft het volk door.'

'Niet voor lang, zeg ik!' riep het meisje met schelle stem. 'Niet als jouw dwaze vrouw De Machtige wenst dood!' 'Mowea'qua!' Kinap was overeind gesprongen. 'Zwijg of ik zweer bij de krachten der schepping wiens toorn jij nu misschien over ons hebt uitgeroepen door voor hen te durven spreken, dat ik je tong uit je mond zal rukken en aan de honden opvoeren!' 'Niet aan mijn honden,' zei Ningao. 'Ik zou niet toestaan dat een deel van haar lichaam door hen wordt opgegeten. Het zijn allemaal goede honden. Gehoorzame honden. Maar wat zouden ze worden als ze aten van het vlees van Mowea'qua, en haar geest in hen doorleefde? Weet je wat mijn volk zegt over het soort van haar grootmoeder? Dat die het voortbrengsel zijn van een paring van man en wolf, een zwarte wolf, een man verblind in het eindeloze koude donker van een noordelijke winter. Toen de zon terugkeerde en de man zag dat hij beesten had verwekt bij een dier, heeft hij geprobeerd ze te doden, maar de zwarte wolf en haar kinderen hebben hem verslonden. En zo komt het dat de beestkinderen van de Oude Stam onder een donkere maan in wolven kunnen veranderen als ze dat willen. En omdat ze nooit vergeten dat hun vader hen had willen doden, zijn ze er altijd op uit om zijn nagedachtenis te onteren door op ons te jagen, ons te verslinden en de vrouwen van het volk te verkrachten wanneer ze ons maar kunnen overrompelen.' 'En aldus is het welverdiend dat ze overal waar ze zijn ontdekt zijn afgeslacht, waardoor er nu nog maar weinig van dat slagtand- en vachtdragende, smerige soort in de wereld over zijn,' voegde Moraq eraan toe. 'Al zou geen enkele man van het Ware Volk ooit zijn lichaam bezoedelen door een van hen te verkrachten!' 'Mijn moeder was ook van de Oude Stam!' protesteerde Musquash heftig, die naar Mowea'qua liep en in een beschermende gehurkte houding naast haar ging zitten. 'Zij had geen vacht, geen slagtanden! Zij was niet zoals jij zegt. En Mowea'qua is niet zoals jij zegt! Ik ben niet zoals jij...'

'Jouw echte vader was een groot sjamaan,' bracht Kinap hem in herinnering. 'Zijn krachten stelden hem in staat het bloed van jouw moeder de slavin met zijn eigen bloed te verdunnen. Jij lijkt in niets op haar. Jij bent niet van de Oude Stam. Jij bent van het volk.' Ne'gauni zag dat Mowea'qua dieper wegkroop in haar vachten. Ze staarde naar Kinap, haar gezicht vervormd, niet alleen door de recente klap maar ook door een beverige nijdige trek die haar onderlip deed bibberen.

'Jij mijn echte vader bent,' zei ze tegen de reus. Haar stem klonk zo zacht en onvast dat die van een ander leek te zijn. 'Een tatoeëring jij misschien niet hebt aangebracht op mijn lichaam om te bewijzen dit, maar jouw bloed is mijn bloed. Oude Stam ben ik door Kelet. Ja! Maar leugens vertellen Ningao en Moraq. Oude Stam niet jaagt op het volk en niet opeet! Nee! Het Volk het is die jaagt op de Oude Stam! Om te verdrijven ons van de jachtgronden van onze Voorouders, om te plunderen onze voorraadkuilen, om te roven onze vrouwen! Op mijn grootmoeders groep het volk heeft gejaagd. Gedood hebben zij iedereen. Behalve Kelet. Een slavin was zij voor hen, doorboord vele malen door vele mannen tegen haar wil totdat haar buik vol werd met leven en een dochter van verkrachting tussen haar dijen naar buiten kwam... een dochter van het volk. Vertel ze dit, mijn vader, want die dochter was mijn moeder. En dus van het volk ben ik, door haar en jou.'

Kinap stond binnensmonds te mompelen zoals hij altijd deed als hij in verlegenheid werd gebracht. 'Ik weet niet langer wie jij bent, Mowea'qua, maar ik vertel je nu dat ik mij niet geroepen voelde om het teken van mijn volk in jouw huid te tatoeëren en jou te erkennen als mijn dochter omdat ik de dag betreur dat ik op jouw moeder heb gelegen. Maar wat je ook bent geworden, daaraan draag ik schuld omdat ik je te lang aan de zorg heb overgelaten van iemand die niet in staat was je anders op te voeden dan ze heeft gedaan.' Ne'gauni hoorde hoe Mowea'qua naar lucht hapte en snikte vlak voordat de weduwe Suda'li eruit flapte: 'Op mij zou je betere dochters maken, Reus. Kortere meisjes. Mooie meisjes. Meisjes die hun vader zouden gehoorzamen.'

Ne'gauni was overdonderd door de onbeschaamdheid van de opmerking van de weduwe. Nee. Het was geen opmerking. Het was een vrijpostig voorstel.

Een voorstel dat werd aanvaard. 'Op jou zal ik zoons maken, ‘zei Kinap tegen haar. 'Ik heb mijn buik vol van dochters.' Mowea'qua beet op haar onderlip en leek heel even te verschrompelen. Het moment ging voorbij. Opeens veranderde er iets in haar. Ze sprong overeind, zwiepte haar cape naar achteren en richtte haar woede niet op de weduwe of haar vader, maar op Tórnarssuk en zijn Noorderlingen.

'Een wolvin denken jullie ben ik? Mmph! Vacht en slagtanden? Kijk dan of dit is waar!' Ze boog zich voorover, trok de zoom van haar reistuniek omhoog, over haar hoofd en slingerde die hartstochtelijk in het midden van de kring. 'Zie, het lichaam van Mowea'qua!' Ne'gauni's mond viel open van verbazing. Verbijstering. De reactie van de anderen in de groep was dezelfde. Gekleed in mocassins en beenkappen stond het meisje wijdbeens in een onverschrokken, uitdagende houding boven op de drijfhoutboomstam. Haar buik was vlak en strak onder de veter die haar beenkappen omhooghield. Haar naakte huid glansde in het licht van de rode maan, even saprijk als de opengesprongen vrucht van een rijpe lijsterbes, even glad en glanzend als het gepolijste hout van de boog die Kinap eerder die dag had gebroken en weggeslingerd. Hij slikte. Zijn mond was droger dan ooit tevoren. Mowea'qua's gezicht was gezwollen en verkleurd door de klap van haar vader, maar haar lichaam was prachtig. En ze had borsten! Schitterende borsten! Niet van die kleine puntige heuveltjes van een jong meisje maar de stevige ronde vormen van een jonge vrouw, met grote donkere tepels, die in de koele lucht hard werden.

Ze maakte de veter los die haar beenkappen omhooghield en schopte ze van zich af. Ze draaide zich om. En nog eens en nog eens. Haar handen gleden over haar lichaam, haar vingers streken door haar haar, toen bracht ze haar vingertoppen naar het donkere driehoekje vlak boven en tussen haar dijen. 'Kijk, zeg ik! Op dit lichaam zit alleen hier vacht, op deze plek, waar vacht hoort te zitten op een vrouw van het volk.'

Ne'gauni moest weer slikken. Zijn geslacht kwam tot leven. Verroerde zich. Verlangend. Naar Mowea'qua? Onmogelijk. Ze bleef nu bewegingloos staan, nog steeds wijdbeens, en keek met een nijdige blik naar Tórnarssuk en de Noorderlingen toen ze zei: 'Vrouw ben ik, geen wolvin, behalve in geest! Maar op jullie kin en bovenlip vacht ik zie, mannen van de verre Barre gronden, die zich al vele malen gretig hebben gestort op het volk toen jullie leefden als rovers in dit woud. Toon jullie naaktheid, zeg ik. Laat Mowea'qua zien of op jullie lichaam ook vacht zit zoals op jullie gezicht! Mmph! Durven jullie niet jezelf te laten zien? Yah! Wanneer komt de donkere maan, zeg ik dat als iemand zal veranderen in een dier, dat jullie zullen zijn!'

Ne'gauni snakte naar adem, de groep was met stomheid geslagen en de stilte daalde op hem neer als een steen die wegzakt in veenland. Hij keek Mowea'qua na, die zich omdraaide, van de boomstam sprong en wegrende in de richting van het meer... huilend als een wolf.