3
'Ne'gauni!'
Hij hoorde Mowea'qua zijn naam roepen. Zachtjes. Ze fluisterde vlak bij zijn oor. Vreemd, dacht hij en hij vroeg zich af waarom het meisje niet schreeuwde zoals ze anders altijd deed, terwijl hij haar sterke handen kon voelen die zijn schouders stevig beet hadden en hem hard door elkaar schudden.
'Ne'gauni... wakker worden jij moet... alsjeblieft, Ne'gauni, alsjeblieft!'
Alsjeblieft? Dat was een heel nieuw woord voor Mowea'qua. Hij dacht er even diep over na en besloot dat hij haar vast verkeerd had verstaan. Maar zelfs als dat niet het geval was, zou hij niet in staat zijn geweest te reageren. De Duisternis had bezit van hem genomen en hem weer verstoten. Maar deze keer had hij hem levend verbrand. Er was niets van hem over. Helemaal niets. 'Ne'gauni!' 'Wat!'
Voor de derde maal deze dag kwam de jongeman knipperend met zijn ogen naar de werkelijkheid terug. In zijn neus hing een scherpe onverklaarbare rooklucht, maar die merkte hij amper op. Het meisje had hem geslagen! Zijn linkeroor suisde. Zijn wang gloeide van de klap. Hij bedacht dat hij haar nu eigenlijk ook een klap zou moeten verkopen maar toen hij haar totaal verbijsterd aanstaarde, weerhield haar gezichtsuitdrukking hem daarvan. Haar ogen waren enorm groot. Haar smerige van zweet streperige gezicht was even gespannen als een trommelvel. Toen de wind de veer van de raaf die ze in haar haar had gevlochten tegen haar wang blies, trok ze haar lippen zo strak tegen haar tanden dat haar lippen plat werden. 'Luisteren naar mij moet jij, Ne'gauni. Alsjeblieft.' Weer dat woord.
Ne'gauni hief zijn linkerhand en drukte zijn vingers tegen zijn oor en de zijkant van zijn gezicht. Het gesuis en het branderige gevoel werden iets minder en de stank van rook verdween uit zijn neus maar hij kon zijn aandacht niet losrukken van de uitdrukking op het gezicht van het meisje. Als er iemand anders voor hem had gestaan zou hij ervan overtuigd zijn geweest dat hij naar iemand keek die zojuist om de een of andere reden in doodsangst had verkeerd. Maar hij betwijfelde of Mowea'qua de betekenis van het woord angst kende.
'Wakker worden nu moet jij, Ne'gauni. Jij moet, zeg ik!' Zijn blik bleef strak op haar gezicht gericht. Ze zag er werkelijk doodongerust uit. En nu wierp ze schichtige blikken over haar schouder alsof ze bang was dat er iemand aankwam of dat ze afgeluisterd werden. Eigenaardig, dacht hij. Hij wilde haar vragen waarom ze zich zo vreemd gedroeg, maar hij voelde dat hij weer versuft weggleed en hij kon het niet opbrengen om haar naar haar ongerustheid te vragen, wat dat ook mocht inhouden. Ze draaide zich met haar gezicht naar hem toe. 'Ne'gauni, ik...' Hij staarde naar de ravenveer in haar haar. Een geschenk van de geesten? Een voorteken, maar was dat goed of kwaad? Hij had geen idee maar op dit moment kon dat hem weinig schelen. Mowea'qua had de veer gevonden, niet hij. Hij deed zijn ogen dicht als teken aan haar dat hij haar woorden niet wilde horen. En niet naar haar gezicht wilde kijken. Zijn hoofd deed pijn en was nog vol van de vervagende resten van dagdromen die hij liever zou vergeten. Zijn terugkeer uit de Duisternis had hem verzwakt, hij voelde zich leeg, alsof hij een deel van zijn innerlijk was kwijtgeraakt. En zijn voorhoofd deed pijn. En ook zijn neus. Doezelig bracht hij zijn handen voorzichtig omhoog, tastend naar de oorzaak van deze twee nieuwe en totaal onverwachte bronnen van pijn. Knipperend deed hij zijn ogen open toen hij de gebarsten laag modder op zijn neusbrug ontdekte en een windsel van kaalgeschraapt konijnenvel om zijn pijnlijke voorhoofd.
'Gestruikeld ben jij over een knoest van wortels en plat op je gezicht gevallen ben jij,' zei het meisje met gedempte stem. 'Gewaarschuwd heb ik jou dat dit gebeuren zou! Yah! Een wonder het is dat jouw neus nog steeds recht vooruit staat tussen jouw wangen. Maar toen jij gevallen was, ik jou niet kon maken wakker. Anderen kwamen om te helpen. Musquash uit zijn eigen waterzak jou water gegeven. Oude Ko'ram met zijn rammelaar boven jou gerateld en zeggen misschien jij deze keer niet terugkomen van waarheen jouw geest zwerft.' Ze wachtte even, kauwend op haar onderlip, en leek tijd nodig te hebben om zichzelf te vermannen alvorens verder te gaan. 'Nu nog beter dan tevoren jij luisteren moet, Ne'gauni, want daarna Suda'li tegen Kinap zeggen dat we jou achterlaten moeten voordat kwade geesten die zich voeden in jouw hoofd besluiten te voeden zich met de groep.'
Hij reageerde grof en laatdunkend. 'Ik zou van haar ook niet anders verwachten.
'Tegen jou was zij niet de enige die sprak. Kamak zei dat als jij echt een kwade geestman bent, wij jou doden moesten en jouw beenderen verspreiden om zeker te zijn dat jouw kwade geesten niet ons volgen wanneer wij weggaan van deze plek. En Ningao zei dat als Tórnarssuk hem zou vragen, hij zou afhakken hoofd van man die naar zijn honden stenen gooit, daarna dat hoofd met zijn strijdknots zou verbrijzelen en verbranden in vuur met alle kwade geesten daarbinnen. En Moraq zei dat hij zou begraven de as van jouw hoofd en daarop stenen stapelen zo hoog dat de kwade geesten van Ne'gauni niet konden wegvliegen op de wind om bij het volk te spoken. Maar Hasu'u sprak voor jou, Ne'gauni, en dus Tórnarssuk deed niet...'
'Hasu'u!' Hoe ontsteld hij ook was door de onthullingen van het meisje, zijn hart maakte een sprongetje van vreugde. 'Hasu'u heeft voor mij gesproken?'
'Ja! Wat maakt uit wie? Alleen met toestemming van hoofdman konden Kinap en ik jou hierheen brengen, helemaal naar Kloof van Vele Stenen. En dus jij nu moet luisteren naar mij, Ne'gauni! Als Tórnarssuk van uitkijkpunt terugkomt, hij vragen zal hebben voor jou. Als zijn geest niet is tevreden met jouw antwoorden, de raad heeft besloten jij een man apart zal zijn. Geen voedsel of bescherming zul jij krijgen. En als de groep verder trekt zal dat zijn... zonder jou.'
Geschokt ging hij met een ruk overeind zitten, zijn hoofd duizelde. Voor het eerst sinds hij was bijgekomen besefte hij dat hij niet langer op het bospad stond maar op de grond zat, met zijn rug tegen de koele onderkant van een massief rotsblok. Zijn krukken lagen naast hem, evenals Kinaps draagraam en zijn eigen bepakking, verscheidene draagbuidels, een pijlkoker van vossenpels, speren en een boog van essenhout. 'Hoe...?'
'Gezegd heb ik toch! Jou hierheen gesleept hebben wij! En nu, zeg ik, als Tórnarssuk komt jij hem moet zeggen dat jouw slechte woorden vergissing waren, dat geen kwade geesten zitten in jouw hoofd, alleen koortsgeesten die Mowea'qua met medicijn zal...' 'Slechte woorden?'
'De hoofdman getart jij hebt, Ne'gauni, schreeuwend te horen voor iedereen dat naar het noorden wij niet moeten gaan, dat jij Tórnarssuk volgen niet meer zult... en dat jij niet toestaan zal dat hij in gevaar brengt zijn eigen vrouw.'
Zijn hoofd duizelde. Haar onthullingen troffen hem diep. Onthutsten hem. Hij kon zich niet herinneren dat hij in opstand was gekomen tegen de hoofdman. Evenmin dat hij was gestruikeld en plat op zijn gezicht was neergekomen. En zeker niet dat hij was opgeraapt, op een sleepraam was gelegd en als een ziekelijke oude man door het woud was gesleept.
Maar tot zijn verbijstering moest hij nu wel inzien dat het de waarheid was. Zijn omgeving was hem niet vertrouwd. Hij kon zien dat er alweer tijd was verstreken zonder dat hij zich daarvan bewust was geweest. Een grote vuistvol tijd! De zon - hoewel die amper te zien was tussen de bomen en bovendien werd versluierd door een hoge dunne laag wolken die verkleurd leken te zijn door met de wind meegevoerd stof - stond in een ander deel van de hemel dan de laatste keer dat hij ernaar had gekeken. Hoe was dit mogelijk? Tenzij het niet langer ochtend was! Zijn maag kromp ineen. Het was middag!
Hij keek om zich heen, diep ongerust, zich inmiddels bewust van het geluid van stromend water en de stemmen van vrouwen en kinderen. Mowea'qua gaf hem een zak vers koud water. Vocht sijpelde door de blaas op zijn handen uit piepkleine lekjes in het stiksel aan de zijkant van de veelgebruikte waterzak. De koelte verkwikte hem toen hij met diepe teugen dronk, de blaas samendrukte en uitwrong tot die tot de laatste druppel leeg was, en hij voelde zich een stuk beter toen hij de waterzak zonder een woord teruggaf. De groep had halt gehouden op een steenachtige open plek in het woud aan de oever van een snelstromend riviertje. De plek dankte j n naam - Kloof van Vele Stenen - aan de talloze massieve rotsblokken en monolieten die daar lagen en stonden. Ne'gauni keek om zich heen en bedacht dat het uitkijkpunt waarover Mowea'qua had gesproken ergens achter de bomen moest liggen en dat Tórnarssuk daar niet in zijn eentje was heen gegaan. Van de volwassen mannen in de groep zag Ne'gauni alleen Kinap de reus, oude Ko'ram, Ningao, Moraq en Onen'ia.
De vrouwen hadden een diepe waterpoel ontdekt en daarin een visnet uitgeworpen. De pezige kleine Sequb'um, Hasu'u's moeder, had haar met franje versierde beenkappen uitgetrokken en stond met haar reisjurk opgeknoopt over haar buik tot haar dijen in de poel en hanteerde het net met Hasu'u, haar drie ongehuwde dochters en de vrouwen van haar twee zoons, Onen'ia en Kanio'te. Tsi'le'ni, Ningao's vrouw, zat op de dichtstbijzijnde oever de windsels van de kleintjes te verschonen, daarbij geholpen door Onen'ia's drukke dochtertjes. Vlakbij lag Musquash tot zijn kin in het water van de kreek, waar hij vrolijk rondpeddelde en onderdook in een goede imitatie van een muskusrat. Oude Ko'ram had boven op een rotsblok midden in de kreek een zonnig plekje gevonden, waar hij zich zo te zien liet opdrogen na een zwempartijtje. Poedelnaakt, met gekruiste benen, handen op de knieën, zat hij te slapen, snurkend met explosieve uithaaltjes en liptrillend gesputter. Verder stroomafwaarts, vlak bij de plek waar Ningao en zijn lievelingshond met de rest van de meute hun eigen vis probeerden te verschalken, plonsden de tweeling van de weduwe Suda'li vrolijk door het ondiepe water, terwijl ze woest met een puntige stok in de onderkant van de oevers porden op zoek naar kikkers en schildpadden, terwijl de weduwe en Kinap, de verhalenvertellende reus, hand in hand zaten toe te kijken.
Na de lange tocht heuvelopwaarts door het droge woud was dit een tafereel dat zijn gemoed had moeten kalmeren. Maar onder de omstandigheden werd Ne'gauni overspoeld door een golf hopeloos verwarde emoties. Droefenis. Afgunst. Verontwaardiging. Afkeer. En woede. Iedereen leek zo vrolijk en tevreden! Hoe gemakkelijk konden ze lachen en vissen en samen spelen nu ze onder elkaar hadden besloten wat ze met de raaskallende mankepoot moesten doen. Suda'li lachte.
Ne'gauni kromp in elkaar. De weduwe was jong en aantrekkelijk, maar haar lach klonk als het vlakke schorre gekras van een kraai. Een van haar tweeling, Ka'wo'ni of N'av - hij kon hen niet van elkaar onderscheiden vanaf de plek waar hij zat — had zijn moeder net een schildpadje toegeworpen. Suda'li ving het en maakte er een vangspelletje van door het diertje terug te gooien. De jongen ging enthousiast mee in het spel en dat ging een poos in alle ernst door totdat Kinap zich ermee bemoeide en het schildpadje opving en in zo'n hoge boog teruggooide dat de tweeling wild spetterend achteruit holde en woest met hun armen naar elkaar uithaalden terwijl ze allebei het beestje wilden vangen.
Ne'gauni huiverde van woede terwijl hij toekeek hoe Suda'li uitgelaten haar zoontjes aanspoorde en met de reus flirtte. Zij was de eerste geweest om zijn verbanning te eisen! Ze had geen moment geaarzeld toen ze de kans schoon had gezien om hem in de ogen van de hele groep te vernederen. En had ze vandaag, toen ze hem bewusteloos en hulpbehoevend op het pad had zien liggen, blijk gegeven van mededogen? Nee! Ze had weer geopperd om hem achter te laten. Hij keek nijdig naar de weduwe, wenste dat hij haar van de oever zou zien glijden, dat haar mooie hoofdje op een steen zou verbrijzelen en zij zou verdrinken of doodbloeden voordat iemand haar zou kunnen redden. De wens was vergeefs. Op de plek waar zij zat was het stroompje tamelijk ondiep. En zelfs als dat niet het geval zou zijn, zou Kinap haar redden.
De jongeman zuchtte gelaten. De weduwe en de reus waren hechte vrienden geworden. En in tegenstelling tot Suda'li had Kinap vaak bewezen ook zijn vriend te zijn en hij wenste de man geen kwaad toe. In zijn beschilderde zomerse hertenvellen en kap van wolfspels en de vele snoeren met fetisjen en veren om zijn gespierde nek was Kinap een imposant man. Zelfs als hij zat was hij een reus. Enorme handen. Nog grotere voeten. Ledematen met de omvang van boomstammen. Schouders en borst zo breed en hard als het rotsblok waarop Ko'ram lag te slapen. De man moest vroeger schitterend zijn geweest. Nu, met zijn gezicht verborgen in de donkere plooien van zijn kap, zoals bijna altijd het geval was, werd de waarheid aan het oog onttrokken. Maar Ne'gauni kende die waarheid. Die was heel eenvoudig. Kinap was de lelijkste man op aarde. Alleen in nachtmerries kwamen gezichten als van de reus voor. Als enige van zijn op bizon jagende stamgenoten uit het verre Land van gras had Kinap met de demon Wildvuur gedanst en het overleefd. Maar hoewel de reus de eerste zou zijn om te beweren dat hij de beste verhalenverteller ter wereld was, had hij geen woorden nodig om de hel die hij had meegemaakt - en overleefd - te beschrijven. Ne'gauni fronste. De beelden van zijn meest recente confrontatie met de Duisternis kwamen hem weer voor de geest. Hij zag zichzelf rennen, vluchtend over een brandende vlakte, en voor hem uit renden in doodsnood schreeuwende mensen en dieren. Het was Kinaps verhaal! Zijn dagdroom was helemaal geen dagdroom geweest, maar een herinnering aan het verhaal van de reus! Dit besef was schokkend en tegelijkertijd geruststellend want het was toch eigenlijk heel normaal dat iemand die met eigen ogen had gezien wat de demon Wildvuur met Kinaps gezicht had gedaan, last had van kwellende dromen.
Als gesmolten talg dat over de rand van een stenen lamp was gelopen en langs de buitenkant naar beneden was gedropen om uiteindelijk te stollen en zich op de zijkant van de lamp vast te zetten, leek de huid van Kinaps gezicht eerst te zijn gesmolten om zich vervolgens weer te voegen tot een gruwelijk patroon van bobbels en voren van weggevloeid vlees dat nu bleek en glimmend en bijna doorzichtig over zijn schedel lag. Er was weinig over van zijn neus en lippen en oren. Zijn donkere ogen, die altijd traanden, keken uit over de wereld van onder een klomp wimperloze oogleden. En alleen precies midden op zijn grote ronde hoofd groeide nog haar, een klein rond plekje als door een wonder niet-verbrande huid met haarzakjes - waaruit een lange weelderige streng haar groeide, een glanzende lok, donkerder dan een maanloze nacht en zo dik als de pols van de sterke man, een buitengewoon prachtige vlecht, het enige wat over was van de Kinap van vroeger - van een man die andere mannen ooit hadden benijd en die alle vrouwen hadden begeerd. Ne'gauni had medelijden met de reus, maar tegelijkertijd vond hij hem weerzinwekkend. Hij bracht zijn handen naar zijn gezicht en tastte voorzichtig met zijn vingertoppen zijn gehavende gezicht af. Zijn gekwetste voorhoofd. Zijn gezwollen en met een modderpakking gezwachtelde neus. Die dingen zouden snel genoeg helen. De pijl die zijn gelaatstrekken had opengereten was diep naar binnen gedrongen maar het was een schone wond geweest. Na behandeling door een ervaren en vaardige heler zou er zich nieuw weefsel hebben gevormd dat zich zou hebben gehecht aan het oude weefsel. Bij de vele woud- en graslandstammen die de rijpwording van een man met rituele insnijdingen bevestigden, zou een dergelijk litteken zelfs als mooi zijn aangemerkt, als een bewijs dat hij in staat was pijn te trotseren en te verdragen. Maar de handen die Ne'gaunis gezicht hadden opgelapt waren niet vaardig genoeg geweest voor de taak. Mowea'qua's nerveuze vingers hadden de jaap te strak gehecht en toen het begon te helen werd de huid samengetrokken, waardoor een van zijn neusvleugels was vervormd en zijn linkermondhoek in een permanente grijns omhoogtrok. Toch wist hij dat dit litteken vergeleken met die van Kinap niets voorstelde. Opnieuw werd Ne'gauni overspoeld door een golf emoties. Hij haalde zijn handen van zijn gezicht en liet ze rusten op zijn dijen terwijl zijn blik weer naar de reus en de weduwe zwierf, die eikaars hand vasthielden en zachtjes met elkaar zaten te praten. Maar nu herkende de jongeman, hoewel hij dat gevoel zo lang niet had gekend dat het hem in eerste instantie vreemd voorkwam, de emotie: hoop!
Zijn hartslag versnelde.
Later als hij terugdacht aan het moment zou hij zichzelf opnieuw voor Dwaas uitmaken. Maar nu, meegesleept in een roes van pure euforie, hield hij zichzelf voor dat als hij de Duisternis maar kon weerstaan en de anderen ervan wist te overtuigen dat er geen kwade geesten in zijn hoofd rondwaarden, alles voor hem nog niet verloren was. Want als Kinap een vrouw voor zich kon winnen bestond er misschien ook een kans dat Ne'gauni daarin zou slagen. Hij was jong... Hasu'u was ook jong. Hij wist dat zij niet eerder achttien zomers zou zijn dan met de opkomst van de Maan van Vallende Bladeren. Bij Tórnarssuk daarentegen liep een witte baan door zijn haar, het gevolg, volgens sommigen, van een onzichtbaar litteken dat hij in zijn jeugd had opgelopen door de scherpe klauwnagels van een witte beer die hem bijna had gescalpeerd voordat hij het dier had gedood. Maar de hoofdman was niet jong meer. En hij had niet het eeuwige leven.
Iets kils fladderde door Ne'gauni's borst. Had hij zojuist Tórnarssuk dood gewenst? Nee. Zo ver wilde hij niet gaan, maar in het licht van alles wat tussen hen in stond, zou hij niet rouwig zijn om de dood van de man. Zijn ogen werden spleetjes. Kinap kwam overeind en stak zijn handen uit naar Suda'li terwijl hij op haar neer keek vanuit de kap van wolfspels die zijn lelijkheid aan het oog onttrok.
Ne'gauni hield de adem in.
De weduwe stond niet op. In plaats daarvan hield ze haar hoofd schuin en leunde achterover op haar armen. Ze staarde op naar Kinap, maakte een holle rug zodat de zachte hindenvellen van haar reishemd zich strak over haar borsten spanden. Toen schudde ze met haar lichaam.
'Mmph!' zei Mowea'qua, die net terugkwam van de kreek waar ze de waterzak met vers water had gevuld. Ze volgde Ne'gauni's blik en uitte haar afkeuring. 'Mijn vader waard die vrouw is niet!' Ne'gauni sprak haar niet tegen maar gaf het meisje evenmin gelijk. De houding van de weduwe was uiterst provocerend. Zijn mannelijkheid werd warm en reageerde terwijl hij toekeek hoe Suda'li haar armen uitstrekte naar de reus en hem zonder woorden uitnodigde haar handen te pakken en haar overeind te trekken... en nog veel meer.
Kinap aarzelde geen moment.
Ne'gauni's adem stokte toen hij zag hoe de weduwe overeind werd getrokken en door de reus in zijn armen werd genomen. Suda'li lachte. Een schorre vreugdekreet. En toen schreeuwde ze zo luid dat iedereen het kon horen: 'Ja! Nu, Kinap! Nu. Er is nog tijd voordat de hoofdman terugkeert met de anderen en wij weer verder moeten trekken!'
De bulderende brul van de reus met het vooruitzicht van seksueel genot vulde de open plek, evenals het vrolijke gejoel en aanmoedigende kreten van de toekijkende vrouwen en mannen van de groep. Suda'li lachte weer. Een jubelende vreugdekreet. Op zijn rotsblok midden in de kreek knipperde oude Ko'ram met zijn ogen en staarde voor zich uit als een hagedis die zich in de zon had liggen koesteren en tegen zijn zin was gewekt door de kreten van vogels in de verte.
En Suda'li's tweelingzoontjes, acht zomers oud en op een leeftijd dat ze volledig begrepen wat zich hier afspeelde, lieten het spietsen van schildpadden en kikkers even voor wat het was om met open mond naar hun moeder en Kinap te staren die tussen de bomen verdwenen.
Ne'gauni had het opeens verschrikkelijk koud. Er waren twee sterke benen voor nodig om een vrouw op die manier weg te dragen Twee! Hij huiverde weer, zijn lendenen hunkerden naar een genot dat hij nooit maar dan ook nooit zou beleven. Zijn hoop vervaagde. Medelijden en afkeer overweldigden hem. Niet voor de reus. Voor zichzelf. Wat maakte het uit dat zijn getekende gezicht veel minder afstotelijk was dan Kinaps afschuwwekkende mismaaktheid? De reus was tenminste nog een hele man! Een man even wijs en alert als de zwarte wolven wier pelzen hij en zijn wilde dochter droegen! Een man wiens jachtkwaliteiten voor een groep even waardevol waren als zijn talent als verhalenverteller en muziekmaker en verstrekker van fetisjen en amuletten aan gewonden en bekommerden en dwazen! Een vrouw zou dan misschien haar blik afwenden van Kinaps gezicht als hij over haar heen kwam, maar zijn lichaam kon haar ten volle bevredigen en bij zijn kampvuur zou altijd veel vlees zijn en tevredenheid heersen.
Ne'gauni trok zijn been op en verstrengelde zijn vingers om zijn gebogen knie. Hoe had hij het zelfs maar kunnen denken? Hasu'u zou nooit de zijne zijn. Ze zou zijn liefde nooit beantwoorden. Geen vrouw die ook maar iets waard was zou hem ooit maar aankijken. Zonder de liefdadigheid van de groep zou het voor een eenbenige man niet gemakkelijk zijn om aan voedsel en onderdak voor zichzélf te komen, laat staan voor een vrouw en de kinderen die hij eventueel met haar zou maken. Misschien zou een van de groepsleden, als zij vandaag besloten hem niet in de steek te laten of hem te doden en zijn botten te verbranden en te verspreiden, in de toekomst medelijden met hem krijgen en hem een tweederangs vrouw geven om zijn behoefte te bevredigen, of zou een of andere uitgedroogde tandeloze oude weduwe zijn tent binnen sluipen en bij hem kruipen onder zijn slaapvachten om haar eigen behoefte te bevredigen. Hij zou zich niet laten gebruiken door een oud wijf! Hij zou of Hasu'u bezitten of niemand. En hij zou van geen enkele man medelijden dulden! Hij knipperde met zijn ogen. Tórnarssuk kwam zijn kant op gelopen.
De hoofdman was niet alleen.
Zijn naaste vertrouwelingen uit de raad vergezelden hem. Strenge, sterke mannen met een meedogenloze blik. Van Tórnarssuks eigen groep van Noorderlingen: Kamak en Itiitoq en Inaksak. Van opperhoofd Ogeh'ma's familie uit het Land van de dageraad: Ogeh'ma zelf en zijn zoon Kanio'te.
Ne'gauni keek om zich heen op zoek naar de andere Noorderlingen en bedacht dat die waarschijnlijk op het uitzichtpunt waren gebleven of er de tijd voor namen om terug te keren, maar hij zag dat Moraq en Onen'ia zich haastten om hun plaats dicht bij de hoofdman in te nemen. Ningao, die even was gestopt om oude Ko'ram van het rotsblok af te helpen, kwam nu de kreek uit waden met zijn grote, magere lievelingshond aan zijn zij.
Mowea'qua was overeind gesprongen. 'Sta op, Gewonde Man!' Haar stem was een marteling voor zijn oren. Ze had die verafschuwde naam weer gebruikt, waarmee ze hem kleineerde. En ze had hem niet gevraagd om overeind te komen. Ze had hem gecommandeerd! En hem voor de ogen van de anderen vernederd met haar achteloze geringschatting voor dat beetje mannelijke fierheid dat de krachten der schepping hem hadden gelaten. Zijn gezicht gloeide van verontwaardiging toen hij naar haar keek, zoals ze naast hem stond, onverzorgd, slungelachtig als een jonge eland, dacht hij, en schaamteloos lang, bijna op ooghoogte van iedere man. Het was onnatuurlijk voor een meisje om zo lang te zijn! In zijn nijd drong het opeens tot hem door hoe veel ze was gegroeid nadat zij voor het eerste vrouwenbloed had verloren tijdens die lange donkere manen die hij tegen zijn wil met haar had doorgebracht in dat van geesten vergeven woud. Niemand zou eraan kunnen twijfelen dat ze de dochter van de reus was of dat ze het verfoeilijkste wezen was dat ooit in een groep had meegelopen... behalve dan natuurlijk Suda'li. Maar de weduwe was tenminste nog aantrekkelijk in de ogen van een man.
Maar Tórnarssuks langwerpige, donkere ogen met de zware oogleden keken niet naar Mowea'qua. De blik van de hoofdman was op Ne' gauni gericht. Terwijl Moraq, Onen'ia, Ningao en oude Ko'ram hun plaats innamen tussen de mannen die naast hem stonden, sprak Tórnarssuk geen woord. De anderen evenmin. Ze keken. Strak. Taxerend. Kritisch.
Ne' gauni kneep zijn ogen half dicht. Hoe durfden ze hem zo aan te staren! Iedere man of vrouw van welke stam ook wist dat de ogen toegang gaven naar de geest. Door een man recht in de ogen te staren deed men inbreuk op zijn innerlijk wezen, zei men hem zonder woorden dat hij zwak was, dat zijn geest niet in staat was het binnendringen van zijn eigen ik te verhinderen, laat staan de moed had om zich zelf andermans geest binnen te staren. Hij huiverde van frustratie. Ze hadden gelijk. Hij was inderdaad zwak. Een confrontatie met de Duisternis had altijd dit effect op hem. Als ze in zijn ogen keken, zouden ze de waarheid zien. En dus vermeed hij hun blik, keek langs hen heen in de wind en zocht afleiding door naar de vrouwen te kijken die haastig het net binnenhaalden en de kinderen vroegen te helpen met het verzamelen van de honden terwijl zij aan het werk gingen om de paar vissen die ze hadden gevangen te doden en schoon te maken. De vrolijkheid van het tafereel was met de terugkeer van de hoofdman overgegaan in ongedefinieerde spanning. Het drietal ongehuwde dochters van Sequb'um was nerveus met elkaar kwebbelend al druk bezig met de voorbereiding voor het vertrek en verzamelde alles wat ze van hun sleepramen hadden afgehaald om dat weer in te kunnen pakken. En Hasu'u stond doodstil iets apart van de anderen met haar gezicht naar hem toe zonder hem aan te kijken. Haar hoofd was gebogen, één knie gebogen, haar handen losjes langs haar lichaam.
Ne'gauni's geest duizelde. Ze stond daar als een in het hart getroffen hinde! Had Tórnarssuk haar iets toegefluisterd toen hij vanaf het uitkijkpunt door de bomen aan kwam lopen? Wist zij al wat haar oude vriend te wachten stond? En was ze treurig om zijn lot? Ne'gauni's hart zonk hem in de schoenen. Het gevreesde moment was aangebroken. De hoofdman had een besluit genomen! Er zouden geen vragen zijn, geen kans om voor zichzelf te pleiten. De groep zou hem verstoten. Of doden. En Hasu'u zou zich afzijdig houden en dat laten gebeuren.
Dat besef deed hem meer pijn dan hij voor mogelijk had gehouden. Hij had zijn leven voor haar gewaagd. Toen zijn broers haar hadden achtergelaten en als bange honden waren weggevlucht, had hij zich ook kunnen omdraaien en wegrennen en haar aan haar lot overlaten. Maar hij was gebleven. Voor haar! Hij had alles geriskeerd. Voor haar! Hij had alles verloren. Voor haar! En nu was de pijn in zijn hart door zijn diepe liefde voor haar zo fel dat hij bijna in tra-
uitbarstte. Als Tórnarssuk had besloten om hem niet te doden, zou hij misschien dankzij zijn handigheid met een boog de verbanning overleven als de winters niet te streng waren en de krachten der schepping het gepast achtten om genade te tonen jegens een eenzame mankepoot. Maar hoe kon hij overleven buiten Hasu'u's schaduw? En waarom zou hij dat willen?
Ne'gauni's blik ging omhoog. Zoals verwacht waren Tórnarssuks ogen zo priemend als stenen elzen en drongen diep door in het vlees van zijn geest. En toen, onverwachts, werd door die borende blik iets opgeroepen, niet vertwijfeling, maar een plotse intense woede om de onbillijkheid van zijn situatie. Hij wist dat de hoofdman en de mannen die naast hem stonden hem minderwaardig vonden naar welke maatstaven ook die zij hanteerden om de waarde van een man vast te stellen. Maar met uitzondering van Ogeh'ma en zijn zoons, waren deze mannen dezelfde rovers die hem hadden neergeslagen. Hoe durfden zij hem te veroordelen terwijl hij door hun toedoen was geworden wat hij nu was! Zou het hun beter vergaan als zij in zijn schoenen stonden? Zouden zij niet evenzeer worden gekweld door de eindeloze pijn van hun wonden of van de marteling die hun herinneren hun bezorgde? Tórnarssuk zag de woede in de ogen van de jongeman. Zijn hoofd ging omlaag. Zijn blik verscherpte.
Ne'gauni weigerde zijn blik af te wenden. Waarom zou hij? Voordat hij werd gedood of verstoten kon hij op zijn minst proberen een beetje van zijn trots te redden. Hij had niets te verbergen. En hij had zeker niets te verliezen. De hoofdman en de anderen mochten gerust in het hart van zijn geest kijken! Laat ze de Duisternis maar ontdekken! Laat ze zijn dromen maar delen! En dan wilde hij nog wel zien of hun eigen geest zich nog kon meten aan de gekwetste, bebloede heldhaftigheid van die van hem!
Ne'gauni klemde zijn kaken op elkaar in afwachting van pijn en reikte naar zijn krukken. Hij zette ze stevig neer, haalde vastberaden een keer diep adem, trok zichzelf overeind en nam een strijdlustige houding aan. Als ze hem wilden doden, moesten ze dat nu maar doen en als hij verstoten zou worden, wilde hij dat het zo gebeurde, dat ze zich zouden herinneren dat hij stoutmoedig en opstandig en onbevreesd voor hen had gestaan.
Wat wil je van me?' vroeg hij strijdlustig. Hij zou hen dwingen te zeggen waarvoor ze gekomen waren. Nu. Onder zijn voorwaarden niet die van hen.
Tórnarssuks hoofd ging omhoog.
Mowea'qua, die hem luttele seconden geleden nog zo schaamteloos had gecommandeerd, keek zorgelijker dan ooit. Ningao's hond begon te grommen en ontblootte dreigend zijn tanden. Ningao hield het dier stevig bij zijn nekvel vast; zijn uitdrukking leek veel op die van zijn hond.
De andere mannen wisselden blikken met elkaar. Alleen oude Ko'ram bleef roerloos staan, zijn armen stevig over elkaar geslagen voor zijn borst, zijn blik vast en alert.
Ne'gauni bekeek de man van top tot teen. In de opwinding van het moment had Ko'ram niet de moeite genomen om zijn kleren van de oever op te rapen toen hij de kreek uit was gelopen. Hij was poedelnaakt. Zijn huid was bedekt met kippenvel. Ondanks zijn pogingen om niet te bibberen in de wind, klapperden zijn kaken op elkaar en zijn verschrompelde penisstompje verrees uit het grijze bosje schaamhaar als het magere neusje van een kale mol. De gerafelde veren van zijn hoofdband werden door de wind naar achteren geblazen en de huid van zijn gezicht was teruggekrompen in de holtes van zijn schedel en lag zo strak over de kromming van zijn haviksneus dat die bijna doorzichtig was en hij leek precies op een taaie oude roofvogel, geplukt en klaar voor de kookzak. Ne'gauni voelde niets dan afkeer voor de man. 'Mijn geest is teruggekeerd van zijn zwerftocht,' zei hij op kille toon tegen de oude man. 'Als je me iets te zeggen hebt, zeg dat dan nu in mijn gezicht en niet als mijn geest verdwaald is in dromen!'
Ko'ram rochelde slijm los in zijn keel, maar zijn gezicht bleef onbewogen toen hij antwoordde: 'De woorden die ik wil horen moeten uit jouw mond komen.' 'Welke woorden?'
'Ko'ram vraagt zich af wat je hebt gezien in de dromen die je doen snikken en jammeren en je mijn leiderschap in twijfel doen trekken.' Tórnarssuks stem klonk zacht, diep en ongehaast terwijl hij de taal van het volk sprak; hij miste het haperende van zijn stamgenoten uit het Noorden maar het kwam even vloeiend zijn mond uit als zijn eigen taal.
Ne'gauni was niet gerustgesteld door de goedmoedigheid van de woordenvloed. Hij herkende het dreigement. 'Mijn dromen zijn van mij alleen,' antwoordde hij afwerend.
'Nee,' antwoordde Tórnarssuk. 'De dromen van een man zijn geschenken van de geesten. Als daar anderen bij betrokken zijn, zijn ze bedoeld om met anderen te delen.'
'Mijn dromen zijn herinneringen. Meer niet.' Ne'gauni fronste. Hij had zijn geest voor hen opengesteld en zij hadden hem in de ogen gekeken en niets gezien. Niets! En nu was de brandlucht weer terug in zijn neus. Beelden van een brandende vrouw en een brandende wereld vlamden weer op voor zijn geestesoog. Wat waren dit voor beelden? Herinneringen aan Kinaps rampspoed? Ja. En nee. Ergens vermoedde hij dat het veel meer was dan dat.
'Alleen kwade geesten zouden een man ertoe brengen hardop de wil van Tórnarssuk en de raad te tarten.' Moraqs toon was net zo vlak en dreigend als zijn verweerde gezicht.
'En alleen kwade geesten zouden een man ertoe brengen honden met stenen te bekogelen of tegen kinderen te schreeuwen en neer te storten op het pad waar hij tekeergaat en het uitschreeuwt als een vrouw die een nieuw leven ter wereld brengt,' voegde Ningao eraan toe.
'Ziek hij is!' voerde Mowea'qua tot zijn verdediging aan. 'Suda'li's jongens altijd vechten en honden zijn rumoerige dieren! Zien jullie niet Koorts in de ogen van deze Gewonde Man? Koorts ontneemt leven aan zijn wonden. Verschroeit hem. Geeft hem kwade dromen. Laat hem schreeuwen en stenen gooien. Maar ik heb in de stroom genezende wilg gevonden en...'
Het lage nijdige gesis van oude Ko'rams rammelaar van schildpadschild onderbrak het meisje. 'Het is niet gepast dat een vrouw nu spreekt. Ga weg, dochter van Kinap.'
'Waar is je vader?' vroeg Tórnarssuk grimmig aan Mowea'qua. 'Kinap boven op Suda'li liggen!' zei ze bits, en de manier waarop ze haar kin in de lucht stak, liet geen ruimte voor twijfel over haar ongenoegen met de verbintenis. 'Nee. Ik ben hier.'
Tot zijn opluchting zag Ne'gauni de reus op hem afkomen stappen met de jonge Musquash, gekleed in een lendendoek aan zijn zij. 'De jongen heeft me gewaarschuwd dat je terug was.' Kinap fatsoeneerde zijn kleding en ging bij de anderen staan. Zijn stem kwam uit de schaduwen van zijn kap, een schor, korrelig, raspend geluid uit een strottenhoofd verdikt door littekenweefsel. 'We... we hadden je niet zo snel terug verwacht!'
'We hebben je achtergelaten als bewaker en beschermer van de groep en niet om je eigen genot na te jagen.' De reus liet na die openlijke terechtwijzing zijn hoofd hangen. 'Er was geen gevaar om de groep tegen te beschermen,' zei de druipende Musquash met zijn schrille stemmetje en hij keek stralend op naar de hoofdman en glimlachte zelfverzekerd waarbij zijn kleine, puntige, volmaakt rechte, witte tanden even opflitsten. Het gezicht van de hoofdman versomberde. 'Jij mag dan de zoon van een sjamaan zijn, jongen, en om dit feit aanzien genieten bij sommige leden van mijn groep, maar ik waarschuw je, Musquash, dat je moet beseffen, als je in deze wereld de mannelijke status wilt bereiken, dat er altijd gevaar is en dat je daarvoor altijd op je hoede moet zijn... vooral waar het mij betreft.'
De jongen kromp in elkaar en zijn knappe gezichtje werd zo wit als een trosbessenbloem.
Mowea'qua, die deze gelegenheid aangreep om opnieuw iets ten gunste van Ne'gauni aan te dragen, zei vurig: 'Dat zegt ook de zoon van Asticou: dat gevaar is overal, altijd vijanden. Overal en altijd!' Tórnarssuk was misnoegd. 'Neem de jongen mee. Ga. Jouw plaats is bij de vrouwen en kinderen, dochter van Kinap. Ko'ram heeft jou al gezegd dat jij hier niet gewenst bent.'
Mowea'qua verstijfde. Uit verontwaardiging vertrok haar gezicht zich tot een vijandig masker. Toen ontspanden haar gelaatstrekken zich langzaam en verscheen een blik van wantrouwen in haar ogen. Ze deed geen enkele poging dit te maskeren terwijl ze iedere man vluchtig maar doordringend aankeek. Tegen de hoofdman zei ze: 'Ik weet wat jij wilt doen, maar zeg ik dat de kami aan Ne'gauni teruggegeven hebben zijn leven door mij. Spoedig genezen hij zal zijn. Spoedig sterk hij zal zijn. Ontstemd geesten met de Oude Stam zullen zijn als een man die aan het volk is teruggegeven verstoten wordt en weer om te sterven wordt achtergelaten. Het is Ne'gauni's tijd niet om in de wind te lopen voor altijd.' Alle aanwezige mannen hielden tegelijk hun adem in, en bij het stokken van hun adem leek alle zuurstof uit de lucht te verdwijnen. De spanning in de lucht was tastbaar. Oude Ko'ram schudde zijn rarnrnelaar tegen het meisje totdat die siste als een adder die elk moment kan aanvallen.
Toen Kinap haar woorden hoorde, verstarde hij als een boom. 'Mijn dochter spreekt met de tong van een vrouw die onbedreven is in de gebruiken van het volk. Haar gebruiken zijn de gebruiken van Je Oude Stam. Daaraan heb ik schuld. Ik smeek om vergiffenis voor haar woorden.'
'Voor de waarheid vergiffenis ik heb niet nodig,' verklaarde Mowea'qua.
Kinaps nekharen gingen overeind staan en hij viel als een dreigende beer woedend tegen haar uit. 'Je zult onze hoofdman gehoorzamen, Mowea'qua. Nu!' Ze verroerde zich niet.
Tórnarssuk werd zichtbaar ongedurig en de gezichten van de mannen die om hem heen stonden vertrokken van woede. Ne'gauni stond perplex. Het meisje trotseerde de hoofdman voor hem! Ze wist werkelijk niet wat angst was. Met de wind in haar rug en zonlicht op haar haar en over haar gezicht bleef ze als uit steen gehouwen staan. De veer van de raaf ging schuil in haar verwarde haarbos, haar gelaatstrekken waren zo hard als graniet, in haar gloeiende ogen lag de bevestiging van haar oeroude ras en de onverbiddelijkheid van geest. Hij kromp ineen. De anderen ongetwijfeld ook. Niemand had ogen als die van Mowea'qua. Een samengesteld geheel van elke voorstelbare kleur van de aarde en de hemel, in een ingewikkeld streeppatroon van grijs en zwart, met groene, bruine, gele en amberkleurige spikkeltjes die helder schitterden als kiezelsteentjes op de met grind bedekte bodem van het koude, heldere stroompje. Ze waren onnatuurlijk. Ogen van de Oude Stam. Manitoeogen?
Oude Ko'ram begon weer met zijn rammelaar te ratelen. Kom, Mowea'qua.' Musquash strekte zijn hand uit en trok dwingend aan de hand van het meisje in een poging haar mee te trekken. Je moet leren gehoorzamen.'
Verontwaardigd trok ze haar vingers los uit zijn greep en na eerst nog een langgerekt en opstandig 'Mmph!' draaide ze zich om en beende weg. Over haar schouder riep ze: 'Onthoud mijn woorden, zeg ik. Onthoud die!'
Ne' gauni zag hoe ze het op een lopen zette, de kleine jongen vlak achter haar aan. Hij fronste. Musquash was onverbrekelijk trouw en het was geen geheim dat hij door Mowea'qua werd bekoord al wist niemand wat het kind in 's hemelsnaam in het meisje zag. Toen ze vlak bij de plek waar de andere vrouwen het visnet droogschudden op haar hurken ging zitten - en koppig geen aanstalten maakte om hen te helpen - bedacht Ne'gauni dat zij het meest weerspannige meisje ter wereld moest zijn. Toch had hij zich nooit kunnen voorstellen dat hij het ooit spijtig zou vinden dat ze hem verliet. En met een akelig gevoel zag hij dat een aantal van de andere mannen waren teruggekeerd van het uitkijkpunt en druk bezig waren de rugbepakkingen op sommige honden te bevestigen en andere in te spannen voor de sleepramen, duidelijk vastbesloten om met de groep zo snel mogelijk weer verder te trekken. Alleen Hasu'u bleef roerloos staan, met gebogen hoofd... nog altijd precies een in het hart getroffen hinde.
'We hebben genoeg tijd verspild met praten,' zei Tórnarssuk. 'We kunnen hier niet voor de nacht ons kamp opslaan zoals ik had gehoopt. Voor zonsondergang wil ik met de vrouwen en kinderen de open plek hebben doorkruist en de veilige oevers van het meer hebben bereikt.'
'Meer... welk meer? Waar...'
Kinap onderbrak Ne'gauni's vraag alsof de jongeman niets had gezegd. 'Dan... wat jullie vanaf het uitkijkpunt hebben gezien was...' Er lag een vreemde hapering in de stem van de reus, alsof hij aarzelde zijn woorden in een vraag om te zetten omdat hij niet durfde denken aan wat het antwoord zou kunnen inhouden. 'Wij zagen wat wij vreesden te zullen zien,' antwoordde Tórnarssuk. 'Het is ver, ja, maar het is wat wij vreesden en erger nog.' 'Ah!' De reus wankelde op zijn benen. 'En dit meer... Kunnen we dat bereiken voordat de wind...'
'Dat moeten we,' zei Tórnarssuk met klem. 'En dat zullen we.' 'En de geestdromer?' drong oude Ko'ram aan, zijn rammelaar naast zijn lichaam en eindelijk stil. Ne'gauni rook zijn eigen dood.
Zelfs de blikken van de honden brandden door zijn huid heen. De andere mannen verroerden zich niet. Ze wachtten op dat waarvan ze wisten dat dat nu zou komen.
Maar Ne'gauni zag alleen het gezicht van Tórnarssuk. Het gezicht van de man die op het punt stond hem te doden. Dit wist hij even zeker als hij vroeger precies had geweten wanneer zijn vader op het punt stond zijn ogen te rimpelen en te glimlachen om iets kleins en doms dat hij als kind had gedaan, of als zijn moeder op het punt stond hem pruilend en jammerend over te halen om voor haar nog een klein stukje van het aan het spit geroosterde vlees te halen. Hij stond kaarsrecht overeind, hield zich trots en strijdlustig in evenwicht met zijn krukken terwijl hij zichzelf in herinnering bracht dat hij Dood al eerder het hoofd had geboden, stoutmoedig en onverschrokken. Nu leek het moment te zijn aangebroken dat de Cirkel van het Leven voor hem gesloten werd en voor de tweede keer stond hij op een bospad naast een snelstromende kreek, oog in oog met dezelfde verlosser - dezelfde Dood - in de persoon van Tórnarssuk. Het was voorbestemd. Ne'gauni aanvaardde zijn lot.
Zijn blik liet de hoofdman niet los. Het was blij dat Tórnarssuk vandaag geen masker droeg, geen uitgesneden en geverfd schild van hout en beenderen voor een roversgezicht dat was gemaakt om anderen te doen terugdeinzen terwijl dat het ware gezicht van de man verhulde die, zelfs nu, onder de vreedzame stammen van het woud en de kust van Ne'gauni's volk, werd gevreesd als Wi'ndigo, erfgenaam van de zwarte bebloede cape van Raaf, Grote Geest Kannibaal, Winteropperhoofd van de talloze boosaardige manitoegeesten van het diepe woud, zelf een manitoe, meester van demonen, heer over de Djeneta en Djigaha, gruwelijk mismaakte reuzen en dwergen die dansten onder de sterren in de huid van gevilde menselijke gevangenen en over de wilde en onsterfelijke wolfvrouw Mowea'qua, die jankte tegen de maan en diep in de noordelijke wouden op rooftocht ging, eeuwig op zoek naar menselijke prooi. Ne'gauni werd getroffen door de ironie hiervan. Mowea'qua's grootmoeder had het meisje naar de wilde wolfvrouw uit de legende vernoemd, als eerbetoon of om haar gunstig te stemmen. Als Kinap zijn kap afzette, was hij niet minder gruwelijk dan de reuzen in de oeroude verhalen. Toen Tórnarssuk, opperhoofd Ogeh'ma en Kinap bondgenoten werden, hadden ze een vijand bedwongen wiens sjamaan volgens zeggen had gedanst in de huid van gevilde menselijke gevangenen, waaronder de eigen moeder van de Oude Stam van de jongen Musquash. En hoewel Ne'gauni geen dwerg was, hadden de krachten der schepping het juist geacht om hem te verminken.
Terwijl zijn blik bleef rusten op Tórnarssuks gezicht, drong het opeens tot Ne'gauni door dat zijn volk gelijk had. De man die vanachter een roversmasker al eens zijn leven had bedreigd was alles wat zij vreesden. En erger nog. Hij was geen manitoe. Hij was een man. En hij stond op het punt om het leven te nemen van een man die hij Broeder was gaan noemen. 'Je ogen ontstemmen mij,' zei Tórnarssuk.
'Mijn ogen zien jou zoals je bent.' Ne'gauni zag geen reden om zijn mond te houden. 'Misschien zie jij jezelf daarin weerkaatst en staat wat je ziet je niet aan.'
De hoofdman verstijfde bij het horen van deze provocatie. Moraq en Ningao, die aan weerskanten van hem stonden, werden asgrauw en de anderen mompelden binnensmonds. 'Ik heb je al eerder gevraagd,' zei Ne'gauni, 'wat wil je van me?' 'Moraq en Ningao willen jouw dood,' antwoordde Tórnarssuk onbewogen.
Ne'gauni kreeg het plotseling weer ijskoud. Maar hij stond zichzelf niet toe te gaan huiveren. 'Ik ben niet bang!' Pas na het uitspreken van de woorden wist hij dat hij loog.
'Nee?'
'Ik...'
'Je bent dapper. Dat hebben we allemaal gezien,' gaf Tórnarssuk toe. 'Maar je bent een man met één been die mijn honden met stenen bekogelt, zijn stem verheft tegen mijn kinderen, twijfelt aan mijn oordeel, neerstort en in het wilde weg gaat liggen schreeuwen, de voortgang van mijn groep vertraagt en mijn volk in gevaar brengt. Ware het niet dat ik begrip heb voor de behoeften van een gewonde man en bereid ben om rekening te houden met het medelijden dat mijn vrouw voor een oude vriend voelt, zouden mijn Noorderlingen je lang geleden al hebben achtergelaten. Als wij dat hadden gedaan, zouden we allang van onze rust kunnen genieten bij de Grote Samenkomst van Vele Stammen. Waarom zou ik jou dus moeten toestaan om verder te trekken met mijn groep?' 'Ik...'
'En waarom zeg je dat we niet naar het noorden moeten reizen?' pat was opperhoofd Ogeh'ma. Onverstoorbaar. Pragmatisch. Vast als het afgemeten ritme van een goed gespeelde trom. Hij was volgens elke maatstaf een kleine man, maar in zijn met vleugelslagpennen versierde en beschilderde kleren van kariboehuid, zijn rug zo recht als een pijl terwijl de wind de met schelpenkralen doorvlochten vlechten van zijn zwarte haar naar voren blies rond zijn intelligente gezicht, had hij een waardigheid die hem een statuur schonk die de lengte van welke man ook evenaarde. 'Jij moet spreken, Ne'gauni. Jij moet ons dit vertellen.' Zijn gelaatstrekken waren zo gespannen dat het leek of zijn gezicht op elk moment kon openbarsten. Zijn ogen onder de zware oogleden bleven strak op de jongeman gericht en uit zijn blik sprak de hoop dat de man voor wie hij een diep en oprecht medeleven voelde, het ergste bespaard zou blijven.
'Ik herinner mij niet dat ik heb gezegd dat we niet noordwaarts moesten trekken,' zei Ne'gauni afwerend, geïrriteerd door wat hij als medelijden aanzag in de vriendelijke toon en houding van de oudere man.
Oude Ko'ram had er schoon genoeg van. Plotseling overweldigd door zijn emoties liet hij een explosieve wind en stapte hij tussen de andere mannen vandaan en recht op Ne'gauni af met de agressie van een aanvallende eland en hij schudde zo heftig met de rammelaar voor het gezicht van de jongeman dat die achteruit deinsde. Volkomen uit balans geraakt viel Ne'gauni. Plat op zijn achterste, zijn goede been voor zich uit gestrekt, zijn krukken nog in zijn handen. Hij boog zijn romp naar voren en hield de beide stokken kruiselings boven zijn hoofd en was net op tijd om te voorkomen dat Ningao's hond hem naar de keel vloog. De hond jankte toen Ningao de hond steviger vastgreep en hem achteruit trok. Ne'gauni trilde. Hij was woedend. Vernederd. Niet in staat om overeind te komen. Hij bleef zitten waar hij zat. Zijn neusvleugels waren naar binnen getrokken tegen de stank van de darmgassen van de oude man en de zure lucht van warm hondenkwijl dat langs zijn polsen droop. De ruggen van zijn handen begonnen pijn te doen. Hij kon voelen waar de hondentanden hem hadden geschampt, misschien zelfs de huid hadden opengehaald. En de hele tijd stond Ko'ram over hem heen gebogen nog agressiever dan tevoren met zijn rammelaar te ratelen.
'Wat heb je gezien in de dromen die je ertoe hebben gebracht Tórnarssuk te tarten?' vroeg de oude man dwingend.
Ne'gauni verroerde zich niet.
'Vertel het ons!' drong Ko'ram aan.
Ne'gauni zweeg.
'We moeten weten of de geesten die door jouw mond spreken goede of kwade geesten zijn!' drong de oude man nogmaals aan. 'Geesten die onze hoofdman tarten kunnen geen goede geesten zijn,' zei Moraq scherp.
Het was voorbij. Ne'gauni wist het. Hij was opeens ondraaglijk moe. Hij was het punt voorbij dat wat dan ook hem nog kon schelen. Waarom zou hij hun niet gewoon geven waar ze om vroegen en aan deze toestand een einde maken? Dus begon hij zijn verhaal vanaf de plek waar de Duisternis en zijn dromen begonnen. 'In mijn hoofd zit een spin...'
'Een wat?' Moraq was even openlijk laatdunkend als ongelovig. 'Een spin,' herhaalde Ne'gauni, die nu opkeek. 'Die een web van Duisternis spint. En in deze Duisternis gaat mijn geest onbewust ronddwalen.' Moraqs gezicht verstarde.
Ko'ram leunde dichter naar hem toe. 'En toch spreek je... je schreeuwt vanuit deze duisternis.' Zijn stem klonk zachter, zijn rammelaar hing zwijgend naast zijn lichaam. 'Ik kan niet zeggen of ik dat doe of niet. Maar vandaag heb ik in de Duisternis bloed gezien en pijn gevoeld... mijn eigen bloed, mijn eigen pijn. Ik heb de geesten gezien van de mannen die mij in de steek hebben gelaten... mijn eigen dode broeders. En ik heb gerend met wolven en vreemde mensen en ik heb een vrouw zonder gezicht gezien die brandde toen Wind zich verenigde met Vuur om het woud te verteren en...'
'Genoeg!' Ko'ram hief zijn handen, zijn ene hand uitgestrekt, zijn andere stevig om het benen handvat van zijn rammelaar terwijl hij die nog woester schudde dan voorheen. Binnen in het schildpadschild dat het klankdoosje vormde, sloegen gedroogde zaadjes en de tanden van kleine zoogdieren woest tegen elkaar terwijl ze door elkaar werden geschud en heen en weer vlogen tegen de bolle met botjes dichtgestopte randen van de rammelaar. Toen opeens bracht Ko'ram de herriemaker tot zwijgen door hem tegen zijn andere handpalm te slaan. 'Spreek die woorden niet uit, opdat ze niet tot werkelijkheid worden!'
'Dat is al zo,' zei Tórnarssuk grimmig.
Niemand sprak. Ze staarden. Naar elkaar. Naar de hoofdman. En toen naar Ne'gauni.
Hij staarde terug. Als hij hen met stenen had bekogeld had er niet meer verbijstering in hun ogen kunnen liggen. Alle vijandigheid was uit hun blik verdwenen. Iets anders was daarvoor in de plaats gekomen. Vrees? Ja. En nog iets anders. Zelfs Ogeh'ma leek niet langer ernstig of zorgelijk van spijt. Hij was net als de anderen verbluft.
'In het noorden, tussen ons en de grote rivier, woedt een vuur,' vertelde Tórnarssuk ernstig aan de mannen die niet met hem op het uitkijkpunt hadden gestaan. Hij hief zijn gezicht naar het bladerdak van de bomen en de stukjes lucht die hij daardoorheen kon zien. Hij keek naar de wolken die voorbij joegen en die de zon rood kleurden. 'Rook,' zei hij, naar boven wijzend. 'Die kleurt de wolken. Als de wind niet draait, komt het vuur dat die rook voortbrengt naar hier. Kinap kan jullie vertellen wat dat voor onze groep betekent.'
Nu was het Ne'gauni's beurt om verbluft te staan kijken toen de hoofdman zijn gezicht naar hem toe draaide en hem aanstaarde met een kritische blik die heter was dan welke vlam ook. 'In deze Duisternis waarvan je spreekt heb je naar het noorden gekeken en een gevaar gezien waarvan je onmogelijk kon weten dat dat daar was.'
En toch wist hij dat!' Ko'rams uitroep was een zucht van verwondering. 'De geesten hebben door zijn dromen het volk willen waarschuwen! Goede geesten, geen kwade!'
'Dat zou best zo kunnen zijn,' beaamde de hoofdman met een opmerkelijk gebrek aan enthousiasme terwijl hij zijn blik strak op het gezicht van de jongeman liet rusten. 'Waarom ben je niet met je problemen naar mij toe gekomen of naar een van de andere leden van de raad?'
Ik wist niet dat ik problemen had... ik wist alleen dat ik hoofdpijn had, en kwade dromen en onrustige gevoelens die ik niet kon plaatsen.'
'Ik zal jou eens vertellen over de problemen van een hoofdman. En de onrustige gevoelens van een hoofdman. En de verantwoordelijk heden van een hoofdman, Luister goed, Dromer, want ik vertel je dit maar één keer. In ons laatste kamp maakte ik me grote zorgen over de droogte van het woud. Overdag speurde ik de hemel af op zoek naar samenpakkende wolken, een voorbode van regen, 's Nachts kon ik niet slapen en lag ik te denken aan de verhalen die oude mannen van het woud en de Barre gronden allemaal vertellen: van Wildvuur die fluistert tegen Wind, hem belooft om met hem te paren en hem vele dansende kinderen te schenken in ruil voor bevrijding uit de zorgvuldig aangelegde vuurkuilen van het volk, om dan tezamen de wereld te herscheppen in vlam en furie. En verhalen over Wolk, die Land soms overschaduwt en vergeet om Regen te brengen om de kinderen van Weerlicht te doven als hij paart met Aarde om vuur te scheppen. En zo, met de aanwakkerende Noordenwind, moest ik steeds denken aan het grote meer dat ligt achter de Kloof van Vele Stenen. Om die reden heb ik de raad bijeengeroepen. Om die reden werd besloten dat de groep noordwaarts moest reizen uit de diepte van het droge woud naar de oevers van het meer, want alleen daar zal mijn groep kunnen rusten totdat Regen uiteindelijk komt om de dreiging van Wind en Vuur af te wenden.' Ne'gauni was zich bewust van het gespannen gefluister en de hartstochtelijke instemmende knikjes van de anderen, maar kon geen woord uiten.
'En zo zie je, Dromer,' vervolgde Tórnarssuk, 'dat ik heb verkozen om mijn groep naar het noorden te leiden, niet om ze in gevaar te brengen zoals jij me voor de voeten hebt gegooid, maar om ze daarvoor te behoeden! Als jij verkiest om mij niet te volgen, dan is dat jouw keus. Maar ik waarschuw je nu, voor het eerst en tegelijkertijd voor het laatst: jij mag dan het gevaar van Eind en Vuur in de Duisternis van je dromen hebben voorzien, even zeker als ik dat heb aangevoeld in de kern van mijn ervaring, maar ik zal niet toestaan dat jij me nogmaals tart.'
Na die woorden draaide de hoofdman zich om en liep weg, en als één man volgden de anderen. Zelfs de hond keek niet meer om. Ne'gauni's hart zonk hem in de schoenen. Ze zouden hem toch niet doden. Ze zouden hem dus toch verstoten.
Zo bleef hij zitten. Te moe om zich te bewegen. Te opgelucht om een zucht te slaken. En zo verstoken van alle hoop bij het vooruitzicht van wat hem nu te wachten stond dat hij zijn krukken liet vallen en zijn handen voor zijn gezicht sloeg en begon te huilen als een zuigeling-
Het geluid van enkelrammelaars van hertenhoef, het gesis van een rammelaar en de onmiskenbare geur van darmgassen deed hem ophouden.
Hij hield de adem in, gluurde tussen zijn vingers door en zag dat oude Ko'ram was teruggekeerd om nog eens met zijn herriemaker voor zijn gezicht te rammelen. Vol afkeer sloeg Ne'gauni de rammelaar weg.
'Je moet hem aannemen, Dromer!' drong de oude man aan, en hij pakte de rammelaar snel van de grond, stak hem naar voren en rammelde ermee. 'Een Wijs Man moet gepast lawaai maken als hij de geesten aanroept!'
'Het is jouw lawaai, niet het mijne, en ik wil geen afscheidsgeschenk van jou. Ga weg! Ik ben net zomin een Wijs Man als jij, oude man.'
'Nee, dat ben je inderdaad niet,' beaamde Ko'ram, en hij trok de rammelaar terug en drukte die beschermend tegen zijn borst, alsof het een levend ding was dat getroost moest worden en opgebeurd na beledigd te zijn. 'Jij bent jong en onnozel. En ik ben oud en bijna doof, maar ik ben niet blind. Ik hoef geen Wijs Man te zijn om te weten wat jij bent, Ne'gauni, zoon van Asticou van het inlandse woud, Hij Loopt Voorop in Dromen om Gevaar voor het volk te Voorzien. En al die tijd was ik er zo van overtuigd dat de geestkrachten uiteindelijk door Musquash zouden worden doorgegeven. Maar dat is niet zo. Ogeh'ma had gelijk. En Kinap ook. Een sjamaan moet de geesten waardig zijn, zo niet dan zoeken zij een ander door wie zij zullen spreken. De vader van de jongen was de geesten niet waardig. Dus waarom zouden de geesten dan spreken door de zoon?'
Ne'gauni trok zijn handen van zijn gezicht. 'Wat zeg je nu allemaal, oude man? Ik ben een eenbenige mankepoot met maar één voet waarop...'
Ha! De geesten spreken niet met een man door zijn voeten! Waarom zit je hier te janken als een zuigeling die van de borst is gehaald? Sta op, Dromer! Zoek je bezittingen bij elkaar! Je moet nog veel leren! En ik moet jou in veel onderrichten! De krachten der schepping hebben je een been afgenomen maar je daarvoor in de plaats een groot geschenk gegeven. Denk je nu echt dat Tórnarssuk het zou toelaten dat de groep je achterlaat, nu we eindelijk de man hebben gevonden met de kwaliteiten van een ware sjamaan, namelijk jou?'