3

Avataut had de witte beer gedood.

Met één enkele harpoen en vanaf een afstand vanuit zijn kajak, een verbazingwekkend schot, en iedereen op het strand en op de hoge steile oever had hem bewonderend aangestaard toen hij het dier op het droge had getrokken en het had opengesneden van keel tot kruis en op zijn hurken was gaan zitten om het hart op te eten. Was het Törnarssuks hart maar geweest!

Hij genoot van die gedachten terwijl hij heen en weer liep over het strand onder de felle zon, hoewel de andere man opeens minder belangrijk leek, minder bedreigend. Misschien had hij hem werkelijk gedood toen hij de amulet had begraven. Of hem blind gemaakt. Of hem de moed ontnomen om naar het noorden te komen. Wat hij ook had gedaan, Avataut voelde zich er beter door. Wat hem betrof mocht Inau boven op de steile oever blijven staan en haar deel opstrijken van walvisvlees en vet van dankbare jagers en hem sombere blikken toewerpen, zoals ze nu ook deed. Hij had Nuutlaq naar haar toe gestuurd met een lap van het vlees van de grote witte beer met de bedoeling haar daarmee in verlegenheid te brengen na alle beledigingen die zij hem had toegevoegd. Hij hoopte dat ze erin stikte. Hij had haar magie niet nodig. Zijn reputatie was nooit beter geweest, zijn geluk evenmin.

Armik had zijn walvissen voor hem naar de oever gesleept. Drie walvissen! En een witte beer! Allemaal op één dag! Armik had niets gevangen en was nog steeds niet bekomen van wat hij beschouwde als een geestverslindende beproeving. Avataut liet zijn blik over het strand gaan. Overal langs de oever waren vuren gemaakt waarboven het vet van de witte walvissen werd omgesmolten tot kostbare olie. Vrouwen zetten zich opgewekt samen met hun kinderen aan de vele vleesbereidende taken die aan hun sekse waren voorbehouden.

Alle delen van de walvis werden gebruikt. De kleine afsnijdsels vlees en blubber en de heerlijke malse huid werden rauw gegeten en de grotere stukken werden gekookt, geroosterd en in plakken gesneden om in de lucht te drogen en te conserveren als wintervoorraad. Avataut lachte toen hij Armik aan zag komen, somber en nog steeds lijkbleek van ellende. 'Je zult weer de rivier op gaan om te jagen. De volgende keer zal het beter gaan.' 'Is er niet al genoeg vlees in dit kamp?'

'Er is nooit genoeg vlees. De jagers gaan vanavond naar de zweethut. Om het succes van de jacht te vieren. Alle Ware Mannen in dit kamp die op de rivier waren en walvissen hebben gevangen gaan mee. Misschien kun jij beter bij je vrouw blijven. Misschien heb jij niet genoeg van een Ware Man in jou.'

'Genoeg om jouw walvissen voor jou naar het strand te slepen. Genoeg om de geesten van het prooi te respecteren. Doe jij dat nog wel, Avataut? De beer die jij hebt gedood was een vrouwtje. Ze had een jong. Nu zal dat jong sterven.'

'Wees dan een Ware Man. Zoek het. Dood het. Eet zijn hart. Het zal waarschijnlijk precies het formaat hebben dat jij aankunt.'

Inau keek toe vanaf de hoge steile oever.

'De jacht verloopt dit seizoen voorspoedig voor de walvisjagers.' Ze draaide zich om naar de man die had gesproken. Tawoda stond achter haar. Ze knikte. Zijn gelaatstrekken stonden gespannen. Zelfs zijn blauwe gezichtsverf verhulde niet de bezorgdheid en de vermoeidheid in zijn ogen. 'Maar het seizoen is voor sommigen die niet zijn gekomen voor de walvisjacht niet voorspoedig geweest. Hoe maakt je broeder het?'

'Hetzelfde,' antwoordde de man van het Kopervolk van de Inlandse Meren. 'Sinds de avond van de krachtmetingen in het Mannenhuis is het bloeden uit zijn oren opgehouden, maar de donkere cirkels in zijn ogen verwijden en vernauwen zich niet in het licht. Hij ligt voor zich uit te staren zonder iets te zien, als een ademend lijk. Wij allen vrezen voor zijn geest en vragen jou de krachten der schepping te blijven aanroepen omwille van zijn welzijn. Je hoeft maar te zeggen wat je in ruil daarvoor van ons vraagt. Hier bij deze Grote Samenkomst spreek ik alleen voor mijn eigen kleine groep handelaren, maar wij hebben veel jachtbroeders in dit kamp en in het land van onze stam zijn wij rijk in vele dingen en in het metaal waaraan velen zoveel waarde hechten en...'

Inau stak een hand omhoog als teken dat ze niets meer wilde horen. 'Sjamaan heeft geen behoefte aan koper. Spoedig keer ik terug naar de Grot van de Winden. Mijn geest was verheugd te horen dat jij, ondanks het feit dat een van jouw eigen mensen is neergeslagen, niet zo bent opgegaan in je persoonlijke verdriet dat je hebt nagelaten met gulle hand smeersels en troost te schenken aan het verbrande jongetje van de kleine groep in met blauwe slagpennen versierde kleren. Een dergelijke generositeit is een geschenk voor mijn geest.' 'We hadden gelukkig genoeg meegebracht om te kunnen delen.' 'Niet om te verhandelen?'

'De groep van de verbrande jongen is naar deze samenkomst gekomen met niets dan de pijn en het verdriet veroorzaakt door de brandende vlammende handen van Wildvuur. De zonen van Sebec zouden geen misbruik van hen willen maken. Wij zouden hun nooit vragen het beetje dat hun nog rest te verhandelen tegen wat zij zo hard nodig hebben, vooral als wij ons kunnen veroorloven hun dat te schenken. Ik heb horen zeggen dat Inau ook zo denkt. Dat jij elke zomer komt om de walvissen te lokken voor iedereen die daarop wil jagen en niet alleen voor degenen die het zich kunnen veroorloven jou geschenken te brengen in ruil voor jouw magie.' Achter haar masker verstrakte Inaus gezicht. Tawoda was een man die zij kon respecteren, maar in tegenstelling tot hem durfde zij de zachtheid van haar gevoel niet te tonen. Hij was jager, een man die zelf kon voorzien in de behoeften van zijn groep. Zij was het Geschenk. Haar tweeslachtigheid verbood haar vrouwelijke helft de wapens van een man op te nemen, terwijl haar mannelijke helft haar belette een man te nemen die haar van vlees kon voorzien. En dus was het Geschenk afhankelijk van de geschenken van anderen. Maar in wezen had ze maar weinig nodig om in leven te blijven. Het merendeel van alles wat haar werd gebracht kwam door 'magie' weer terecht op het strand en in de kampen van de jagers die niet zo voorspoedig waren geweest in de jacht. Haar sleepraam was al ingepakt, klaar om teruggesleept te worden naar de Grot van de Winden.

Inau draaide zich weer om naar de rivier en keek neer op het strand. Ze kneep haar ogen tot spleetjes. Het was een goede jacht geweest.

Waar kwam dan dat onrustige gevoel vandaan? Waarom bespeurde ze onheil onder al die mensen die zich al te goed deden aan het vlees terwijl ze de overvloedige oogst verwerkten? Ze huiverde. Misschien omdat ze wist, al zag ze hem niet, dat Avataut daar was.

In de zweethut werd te veel gepraat. Veel te veel!

Avataut zou ervan genoten hebben als hij het onderwerp van gesprek was geweest. Geërgerd zoog hij lucht door het matje van gevlochten gras van het kleine rookfilter dat hij en alle anderen over de onderste helft van het gezicht droegen, op zijn plaats gehouden door lussen van vezel om hun oren.

Een van de bemanningsleden van de grote oemiak vertelde met een hoop armgezwaai en naar Avatauts idee sterk overdrijvend over de moeilijkheden die hij en zijn mannen hadden ondervonden tijdens het gemanoeuvreer tussen de kleinere boten door. Iets over het zeil dat verkeerd in de wind was komen te staan. Hij wist niets over zeilen en interesseerde zich er ook niet voor. Voor de grote oemiak was een hele bemanning nodig om ermee uit te varen en volgens hem maakte geen enkele van de mannen die daarin zeilden en roeiden zo veel indruk als een individuele kajakman.

In de schemerige gloed van het donkere interieur, verlicht door slechts één centraal vuur, zaten de naakte Noorderlingen in een kring. Om beurten legden zij een stukje groen hout op het vuur om het te laten roken. Het luchtgat was gesloten waardoor het vertrek een kooi voor rook leek te zijn waarin een sterke geur hing van de mannen, nat van het reinigende vocht van hun eigen zweet en urine.

'Ik heb horen zeggen dat Tórnarssuk dit jaar niet naar de rivier zal komen.'

Avataut verstarde bij het horen van de naam. Hij keek over het vuur naar Umak, meester van de grote oemiak, en bedwong louter zijn tong en woede omdat hij niet was vergeten dat de noordelijke waterjager een man van aanzien was onder de bootmannen. Volgens de voorouderlijke tradities van Umaks volk was zijn naam een directe link met Eerste Man en Eerste Vrouw. Umak was de eerste geweest om te opperen dat Avataut het misschien in zich had om kajakman te worden. En het was Umak geweest die hem en Tórnarssuk had meegenomen op walvisjacht in zijn oemiak, de laatste keer dat ze samen bij de grote rivier waren geweest. Zich inspannend om beleefd te zijn zei hij tegen de oudere man: 'Jij bent nog maar pas teruggekeerd naar deze oever, Vader van de Grote Boot. De man van wie je spreekt is bezeten door kwade geesten. Het is niet goed om zijn naam uit te spreken.'

Umak keek over het vuur door de rook naar Avataut. 'Het is dus waar? Hij zal niet naar de rivier komen? Jammer. Mijn hart zong in zijn aanwezigheid. Mijn geest heeft aan kracht gewonnen door de ontmoeting met hem. Hij was moedig toen wij samen op jacht gingen op het water en voor een man van de inlandse barre gronden was hij buitengewoon behendig met een harpoen.' Avatauts stekels gingen overeind staan. 'Harpoen of speer, alle mannen van de barre gronden hebben een aangeboren talent voor deze wapens! En heb jij mij niet gezien op de rivier? Heb je niet gezien hoe ik walvis en beer heb gedood? Ik, Avataut, voel mij even zeer op mijn gemak in een kajak als in mijn eigen huid! Als de man door wie jouw geest aan kracht heeft gewonnen jou de vorige zomer als moedig is voorgekomen op de grote boot, droeg hij een vals gezicht om jou niet te laten zien dat hij bang was!'

'Dan was het een goed gezicht,' zei Umak streng. 'Ik kon er niet doorheen zien. Zoals hij en jij en niemand door het mijne konden zien. Wij waren die dag sterk voor elkaar. Sterk voor onze mensen. Het was goed. Onze kracht stuurde de wind. Onze kracht respecteerde de walvissen.'

In de zweethut hing nu een spanning die er eerder niet was geweest. Avataut was zich opeens bewust van zijn naaktheid. Hij voelde zich kleiner. Vernederd. Kwetsbaar voor de kritische blik uit vele ogen die tot dit moment louter kracht in hem hadden gezien. 'Het bedroeft mij te horen dat kwade geesten hebben verkozen met hem te lopen,' zei Umak, de blik strak op Avataut gericht, nog steeds over Tórnarssuk sprekend. 'Maar de geest van de witte beer van het noorden leefde in zijn huid. Misschien zal die de kwade geesten verslinden. Misschien zal hij toch nog op tijd naar de rivier komen om een paar walvissen te doden. Als de geest van de grote witte beer een man heeft uitverkoren, is hij...' 'Ik ben uitverkoren!' bracht Avataut hem in herinnering. Hij was kaarsrecht overeind gaan zitten, de borst naar voren, en sloeg met zijn vlakke handen hard op zijn dijen. 'Allen hebben gezien hoe ik de witte beer heb gedood die anders de rivier uit zou zijn gekomen om het vlees van walvissen te stelen en een gevaar zou hebben gevormd voor de mensen van de Grote Samenkomst. Allen hebben gezien hoe ik mijn harpoen heb geworpen...' 'Van een veilige afstand,' onderbrak Umak bits. Er lag geen vijandschap in zijn stem, maar hij sprak met het milde zelfverzekerde gezag van een ervaren jager en gerespecteerde oudere die het nodig vond een hooghartige nieuwkomer een toontje lager te laten zingen. 'Men zegt dat de man die niet is teruggekeerd om op walvissen te jagen deze zomer zijn beer heeft gedood van heel dichtbij, oog in oog, met slechts één van zijn twee messen... als een Ware Man!' 'Zeg wat je wilt!' Avataut vroeg zich af of hij ooit zo woedend was geweest. 'Ik weiger hier te blijven om dergelijke beledigingen aan te horen van een oude man.'

Hij bibberde.

De wind vanaf de rivier was koud toen hij uit de zweethut naar buiten liep. Avataut vatte die kou op als de zoveelste belediging. Hij bukte zich om het hemd van de grond te grissen dat hij buiten had laten liggen, sloeg de zeehondenhuiden om zijn lichaam en liep stampvoetend terug naar zijn kamp.

Hij negeerde de respectvolle begroetingen van de vele bewakers van het walvisvlees die langs het strand stonden opgesteld. Hij zag hen amper en had nergens oog voor totdat hij zich op zijn knieën liet vallen voor het kleine graf dat hij had gedolven voor de fetisj van de witte beer.

Hij staarde erop neer, half in de verwachting dat het omgewoeld zou zijn.

'Lig je daar nog? Of ben je opgestaan om in dit kamp rond te dolen en de spot te drijven met alles wat ik in jouw afwezigheid ben geworden?' Het idee hinderde hem. Dat was niet mogelijk! Of wel soms? Met zijn blote handen zocht hij tussen het leem en grind naar het voorwerp waarvan hij had gedacht het nooit meer te willen zien.

Zijn gezicht vertrok. Iets had hem geprikt. Hij vloekte, wist dat zijn duim in aanraking moest zijn gekomen met de scherpe punt van het nietige speertje dat hij had gemaakt om het hart van de fetisj te doorboren. Nu voelde hij iets anders. Iets glads. Onschuldig. Het lange koord van pees waaraan Inau de amulet had gehangen. Zijn vingers sloten zich er omheen en hij trok het naar boven: het beeldje van de kleine witte beer rolde op de palm van zijn hand, lichtte wit op in het licht van de sterren.

Hij had geen verklaring voor het gevoel dat hem doorstroomde toen hij erop neerkeek. 'Dus je bent er nog. Ik heb je blind gemaakt. Ik heb met een stukje van mijn eigen speer je hart doorboord. Ik heb je begraven. En nog achtervolg je mij.' Hij gromde als een beer, dacht hij. 'Het zij zo!' verklaarde hij en hij bracht zijn hand omhoog en hing de fetisj om zijn hals. 'Ik zal je bij me houden. Waar ik je in de gaten kan houden.' Ergens ver op de rivier beweenden walvissen hun doden. Avataut leunde achterover op zijn hakken. Hij luisterde. Rechts van hem lag de huid van de beer die hij had gedood uitgestrekt op een droograam dat Nuutlaq en E'ya hadden gemaakt. Ze hadden het vlees er al van afgeschraapt. Spoedig zou de huid droog zijn. Spoedig zou hij hem dragen. Dan zou iedereen onbetwistbaar weten dat hij, Avataut van het Noorden, Hoofdman, nu Witte Beer was!