9
De betaalde watermenger arriveerde die middag, met een zachte
bons van verplaatste lucht. Ze hadden hem gericht op een plek
ongeveer halverwege Mijn Tuin en net voldoende zuidwaarts om geen
gewas te verpletteren. Het was zo volmaakt gemikt dat ik meende dat
ze zich hadden vergist. Ze hadden het waarschijnlijk prachtig
gevonden als het ding bovenop de hele zaak terecht was gekomen, mij
incluis.
het was geen groot apparaat, en precies zoals ik gewenst had,
fraai omkast met een elegante ijswitte koepel, met daaronder
pilaren en staalglas en deurtjes die alleen voor mij of mijn robots
opengingen. Hier konden tenminste geen lieve kleine
woestijndiertjes binnen komen drentelen. De uitspruitstukken waren
ook voortreffelijk en namen mijn instructies wonderwel in
ontvangst. Daarna klonk er een uur lang vaag gegons en geritsel
onder de koepel, waarna het ten slotte zover was. Kleppen in de
koepel klapten open, parelmoeren sproeiers kwamen als zoekende
slurfen naar buiten en brede gordijnen fijne kant en klaar gemengde
regen begon neer te dalen, niet alleen op Mijn Tuin, maar ook aan
de droge zuidwestkant van de watermenger, zodat ik vroeg of laat
daar misschien ook nog een tweede Tuin zou zien opschieten.
lk wist niet hoeveel vocht er nodig zou zijn, maar de beste
methode leek mij, aangezien het een langlopende zaak zou worden, om
vaak kleine beetjes te geven, en 's nachts niets, zodat de machine
nieuwe voorraad kon aanmaken. (Watermengers synthetiseren de
elementen die ze nodig hebben uit alles wat er toevallig voor
handen is; ze raffineren alles en mengen het dan heel handig door
het oude waterrecept, dat zelfs de Ouden al kenden. Je kunt op die
manier gewoonweg alles maken en het is erg jammer dat niemand
daarop is gekomen voor de zeeën en de bodem volkomen waren
uitgeput.) Zo trots, dat er geen woorden voor waren, paradeerde ik
over de rotsen heen en weer en keek naar mijn Regen.
'Zie je wel, oema tuintje, ik heb je niet
verraden.'
Het zou ongeveer anderhalve kilometer lang worden, nu, van
noord naar west, terwijl het een paar honderd meter breed werd,
vanaf het schip gemeten.
En toen kwamen de grootse ideeën. Waarom niet nog meer? Waarom
geen tuin aan alle kanten, waarom niet de hele vallei alp tuin? Ik
zou misschien wel meer watermengers kunnen krijgen uit de stad, als
ik de computer genoeg in de war kon maken, en anders kon ik deze
verrijdbaar zien te maken en hem heen en weer slepen zodat hij om
beurten twee uur in het westen kon sproeien en twee uur in het
oosten en twee uur in het zuiden, enzovoort.
Misschien kwam er helemaal niks op. De duinen zouden toch niet
allemaal even vruchtbaar zijn. (Hou jezelf niet voor de mal; denk
aan die regen — overal werd het groen.) En hoe groot was de vallei?
Een min of meer ovaalvormig oppervlak, een kilometer of vijftien in
de lengte en twaalf, dertien in de breedte. Een hele klus voor één
watermenger. Maar als het nou allemaal vruchtbaar was,
uiteindelijk, allemaal groen...
De onderbreking van mijn dagdromen geschiedde eensklaps en
overwacht — al was dat niet nodig geweest.
Het was een potsierlijke en angstaanjagende aanblik.
Vanuit het gebied dat achter het schip schuilging kwam, heel
duidelijk op weg naar Mijn Tuin en de kast van de watermenger, een
hele stam Grijsogen aangesjokt, anders kon ik het niet
beschrijven.
Ze waren ongeveer met z'n twintigen, en ze leken allemaal op
elkaar, op hun grotesk uiteenlopende afmetingen na — sommige waren
zo klein als een Jang-meisjeshand, en een stuk of drie waren zo
groot als een tweepersoons zweefbed. Het gedrag scheen samen te
hangen met de afmetingen. De kleintjes buitelden en hopsten in het
rond en bleven soms stil staan om met elkaar te knokken, tot een
volwassene (?) ze weer in het gelid commandeerde. De groten droegen
een uitdrukking van plechtstatigheid, van dreiging zelfs. De
tussenmaten schoten van de ene in de andere stemming, waren nu eens
ernstig, dan weer ronduit krankjorum; gaven elkaar vette oorvijgen
en schreden dan weer voort met een koninklijk air, hun neuzen in de
wind.
Kwamen ze me te grazen nemen? Wat had Grijsoog nummer één ze
over me wijsgemaakt?
Ze negeerden me echter, al wisten ze heel goed dat ik er was.
(Het kon niet missen, de nadrukkelijke manier waarop ze tegen de
wind in snuffelden; ik kreeg neiging direct de badcel in te
duiken.) Waar zij geïnteresseerd in waren was, zoals ik eerst al
gevreesd had, mijn opschietend groen.
Wat nu? Zou ik naar de Uitkijktoren hollen en een of ander
afweermiddel in werking stellen, zoals het schokscherm dat het
beest had gedood? En hun citroengele lijfjes op zien schokken in
een extatische dood, voor ze de kans hadden gekregen mijn kostbare
zaailingen uit te rukken? Nee, dat kon ik niet. Ik kon het niet en
ik wou het niet.
Terwijl ik me, laf als ik was, ontzaglijk dapper voelde,
sprong ik van de rotsen af, en op de optocht toe, terwijl ik met
mijn armen zwaaide en riep: `Kssst! Schiet op! Maak dat je
wegkomt!' Waarop een overdonderende reactie kwam van volstrekte
ongeinteres seerdheid.
Ik had de Grijsogen nu bijna bereikt en greep buiten zinnen
handen vol zand die ik naar ze smeet. Daar kwam wel een reactie op.
Een paar van de kleinere (jongere?) Grijsogen kwamen naar toe
toegedraafd en begonnen rond mijn voeten te buitelen hetgeen bijna
mijn besluit om fel en onverbiddelijk te werk te gaan, aan het
wankelen bracht. En toen keek een van de groten om, zag wat er
gebeurde en kwam teruggestokt, op mij af. En nou dacht hij/zij
natuurlijk dat ik bezig was haar/zijn nakroost af te slachten of
wat het ook was, en kwam het me met een veeg van die enorme poot
tegen de vlakte slaan.
`Help?' zei ik om eens te kijken wat er zou gebeuren.
Natuurlijk waren de robots nergens te bekennen. 'Hoor eens,' zei ik
bevend tegen de naderende vijand, 'ik vind je familie
derisann, hoor, maar blijf met je grote voeten uit m'n
bloeiende woestijn, alsjeblieft. En ik heb het niet gedaan, wat je
ook mag denken.'
Het had me bereikt. Ik kon zijn afmetingen nu beter schatten.
Hij was precies een kop groter dan ik, en flink wat breder. Zijn
diep watergrijze ogen keken in de mijne en toen zette het zijn twee
voorpoten op mijn schouder, handig compenserend met de andere zes.
Verdoofd van angst bleef ik pal staan. Ze waren heel licht, die
poten. Het nam tenminste geen dreighouding aan.
`Eh,' zei ik, 'ik wou alleen maar...'
De bek ging open en er kwam een bleekroze tong tevoorschijn,
gezond en fris als een bloem. Het dier likte me.
Omhelsde het me nou, of gebruikte het me meer als steuntje?
Waarom likte het me zo grondig? Die tong was best lief, maar ik wou
er toch niet mijn hele gezicht mee gewassen hebben. Was-ie aan het
voorproeven?
Wat aardig nou — grosching — dankjewel,' raaskalde ik
in een walgelijke poging het beest te lijmen.
Na een tijdje hield het likken op. Ik deed mijn toegeknepen
ogen open en hij klopte me zachtjes op mijn schouder. Toen nam hij
zijn poten weg. Met een laatste vermanende blik achterom, terwijl
hij de kleintjes voor zich uit schoof, ging de grote Grijsoog zijn
makkers achterna.
Bibberig van schrik en het lachen ging ik pardoes op de grond
zitten.
Het was nou toch hopeloos, ze hadden Mijn Tuin bereikt en
alles was verloren. Misschien zouden ze niet alles kapotmaken...
`Idioot,' zei ik toen. 'Stommeling.' Ik had nu gezien wat ze deden,
dat is zo. Maar ik had het al veel eerder moeten begrijpen.
Ze zouden nooit zomaar iets dat groeide en bloeide vernielen,
hoogstens een paar stabiele vasthoudende woestijnplanten die hen
tot voedsel dienden, en dan nog mondjesmaat. Ze koesterden ontzag
voor plantengroei, dat zat er ingebakken, en geen wonder. Na de
regen waren ze overal afgebleven, hadden alleen rondgedanst op de
weelderigste plekjes, een paar orgietjes gehad, wat gespeeld. En
dat gingen ze nu ook doen: hun riten na de regen houden. Omdat ze
dachten dat het geregend had, en dat ze dat op één of andere manier
waren misgelopen.
Mijn Tuin zou het toneel zijn van een plechtige viering.
Ze zouden geen rommel maken, alleen hier en daar wat
eigengemaakte mest deponeren. Zouden ze zich wel kunnen aanpassen?
Wat zou er gebeuren als ze beseften dat de 'regen' en de bloei aan
één stuk door zouden gaan? Had ik hun ecologische
hoe-heet-hetook-weer verknoeid?
Nou ja, het was nu toch te laat.
Er kwamen er die et nog een paar — Grijsogen en wat insekten
en een paar slangen. Ik kreeg er een brok van in m'n keel ter
grootte van een berg.
Het robotgestuurde reddingstuig dat onder het doorbreken van
de geluidsbarrière omlaag kwam gesuisd maakte een eind aan het
ritueel.
Grijsogen, vrienden en magen snelden, kronkelden en vlogen
alle kanten uit en verdwenen als bij toverslag tussen de
duinen.
Een deur in het vliegtuig ging open en een machine rolde
tevoorschijn terwijl een robot-stemkast neerbuigend verkondigde.
`Hulp is nabij' of zoiets.
Ik probeerde niet al te woedend te kijken toen het mijn schip
begon te repareren.
Wat kan ik ervan zeggen? Hoe kan ik verslag doen van de droom,
zoals die zich rondom me ontvouwde, en toch de droom geen geweld
aandoen? Ik zou natuurlijk elke gebeurtenis kunnen aanstippen die
zich voordeed, elke kleine en wonderbaarlijke gebeurtenis.
De eerste knop die openging, de eerste grote varens die zich
rekten naar de hemel, zwartgroen tegen blauwgroen. En ik die als
een twalldrap stond te raaskallen tegen een van mijn
overbelaste, voortdurend geherprogrammeerde robots: 'Volgens mij
wordt het een boom, een echte boom.'
Of die ochtend dat de zandstorm kwam, eerst als een gouden
sluier over de bergen in de verte terwijl ondergetekende oen er
bewonderend naar stond te kijken: 'Goh, wat mooi, zeg,' tot hij
opeens op ons inbeukte, en alles en iedereen op sterven na dood
ranselde. De robots en ik, gewikkeld in stroken doorkijk om onze
ogen/optische circuits en longen/borstkleppen te beschermen,
schoten gebukt tussen de smalle irrigatiekanalen door die we
zojuist hadden voltooid. (Een briljante inval, geinspireerd door de
antieke manuscripten die ik me herinnerde uit de Geschiedenistoren
—kanalen die het water naar de uiterste einden van een plantage
konden vervoeren. Het was de bedoeling dat ze met rivieren in
verbinding stonden, geloof ik, maar wij moesten ze vullen uit de
watermenger. Het graven kostte me zowat mijn rug; tien ets lang had
ik pijn in spieren waarvan ik niet eens wist dat ik ze bezat. Ook
de robots werden stijf en wilden niet meer, en hadden behoefte aan
een oliebeurt.) Een uur lang stoven we in het rond en bonden
planten vast en drapeerden het een over het ander en een keer of
zes, zeven draafde ik naar het schip en krijste in de monitor dat
ik een golfnetschild wilde hebben, hetgeen me bijval noch succes
opleverde. Gelukkig wisten de planten, althans de meeste, goed
gevoed als ze waren met zoveel vocht, de storm te weerstaan. Zal ik
vertellen over de ets dat ik rustig zat te kijken naar het wuivende
groen of erin wandelde, soms op de voet gevolgd door de
rondrijdende 'regenbui'? De watermenger was inclusief de omkasting
verrijdbaar gemaakt en toerde nu langs zijn uitgezette parcours;
een allermerkwaardigste en spectaculaire aanblik en van een
afstandje precies een monster uit een sprookje. Een grote glanzende
witte koepel, met transparante staalglazen staak-poten, en
parelmoeren sproeislurfen, die wuivend rond de kruin stonden en
fijne waternevels verstoven, terwijl hij bij de nieuwere gebieden
even bleef staan om langer te sproeien, en dan weer onverbiddelijk
doorreed. 's Nachts kwam hij naast het schip staan en zoemde zacht
bij zichzelf terwijl hij nieuwe bakken vol water aanmaakte. En ook
hij was overbelast. Ondanks mijn mooie plannen kon hij eigenlijk
alleen maar een klein gebied ten noorden, oosten, zuiden en westen
van het schip patrouilleren en besproeien uit de dagelijkse
voorraad, een ronde van ongeveer zeven kilometer. Ik had nog een
stuk of acht, negen watermengers nodig om de droge vallei goed te
kunnen irrigeren, en ik had echt geprobeerd ze te krijgen, wat
dacht je!
'Je verzoek kan niet worden ingewilligd,' zei de computer aan
de monitor. Keer op keer. Keer op...
'Ben je er al achter wat een femur is, sufkluns?' vroeg ik
dan
pesterig, en dan hoorde ik het arme apparaat weer aan het
ratelen slaan. Het was altijd hetzelfde liedje en de watermengers
kreeg ik niet. Een keer loog ik dat de eerste een ongeluk had gehad
— van een berg gevallen of in een ravijn, ik weet niet meer precies
— maar ze controleerden ons via hun monitorsysteem en zagen hem
vrolijk rondbanjeren langs de oostrand van Mijn Tuin, doelbewust
voortsproeiend, dus dat ging ook al niet op.
Maar zelfs die paar kilometer, de aanblik alleen al, en de
geur. Overal waar het water terechtkwam, kwam plantengroei op. Een
jong bos schoot op in het oosten; het begon met hoge, hoge ranke
bomen, met ribbelige stammen in de kleur van donkere jade, en
bladeren zo dun als zwepen die als stroken gekleurd glas tegen de
hemel leken gespannen, en ongelofelijke patronen weefden wanneer ze
in de bries langs en over elkaar bewogen. En bloemen, in alle
mogelijke kleuren en tinten zoals ook in de oude boeken stond.
Sommige klommen al tegen de spanten van de veranda op, en al gauw
zou ik het zandschip helemaal niet meer van zijn plaats kunnen
krijgen al had ik dat gewild.
Ongeveer dertien ets nadat het robotvliegtuig mijn
scheepstehuis had hersteld, ontstond er een kleine lawine op de
oostelijke berghellingen en een heel lichte beving deed de grond
trillen. Meteen sloegen de alarmbellen in het schip aan en trachtte
alles zich veilig te stellen, wat niet ging omdat ik de
automatische piloot had uitgeschakeld.
Toen ik de sirenes tot zwijgen had gebracht moest ik eens goed
nadenken. Ik kon er niet omheen dat dit een aardbevingsgebied was.
Ik kon mijn schip wel stabiliseren, of het nu stationair was of
onderweg, maar hoe moest ik het met mijn Tuin?
We waren intussen wat handig en bekwaam geworden, de drie
robots en ik. (Ik had ze inmiddels van namen voorzien, zoals ik
vooruit geweten had, en ik had ze zo geprogrammeerd dat ze erop
reageerden, en inderdaad kletste ik ze de oren van het hoofd, zoals
ik had gevreesd. Nou was dat wel eerder uit buitenissigheid dan uit
wanhoop, en ook was het wel praktisch, want ze kwamen nu als ik ze
riep bij naam, en als ik er eentje opdroeg om het eten te gaan
klaarmaken, dan gooiden de andere twee, die dan misschien net
buiten bezig waren met schoffelen samen met mij, niet ook hun
gereedschap neer om te gaan koken. Ze droegen de namen Jaska, Borss
en Yay, namen van drie oude hoofdlieden waarover Assule een keer
had verteld tijdens de Archeologische Expeditie. Assule was een
zeikerd, maar de namen waren blijven hangen, misschien alleen omdat
het allemaal zo stomvervelend was: Jaska zus, en Borss zo en Yay
weer wat anders. Ik geloof dat ze familie van elkaar waren of samen
begraven zijn of zoiets — ik weet het niet meer.) In elk geval,
Jaska, Borss en Yay en ik togen aan het werk, met machines die we
van het schip hadden geleend, om te proberen stabilisatoren te
vervaardigen uit materiaal dat we onder valse voorwendsels uit BIJ
lieten komen.
Ik vertelde de monitorzender hoe treurig en drood ik
toch was, en ik zei dat ik een leuk torentje wilde gaan bouwen als
tijdspassering. Konden ze me dan wat staal-zus en wat zijde-zo
sturen? Ja? 0, en een paar onderdeeltjes, niks bijzonders. Ik had
de theorie bedacht, dat ze me m'n zin zouden geven zolang ik duffe,
beuzelachtige en nutteloze dingen van plan was, en ik kreeg gelijk,
want stukje bij beetje kwam het materiaal voor mijn 'toren' in
grote kratten aangevlogen. Ik dacht dat zij besloten hadden dat ik,
als ik een doel voor ogen had, ook steeds gewelddadig werd en dan
voor opschudding zorgde. En waarschijnlijk zat daar wel een grond
van waarheid in ook. Hoe het ook zij, Jaska, Borss, Yay en ik togen
met de lading aan het werk, haalden een van de stabilisatoren van
het schip uit elkaar om te zien hoe hij werkte, en begonnen een
paar et later gaten te graven waarin we onze eerste produkten
lieten zakken. Pas als de ramp toesloeg zouden we weten of we het
op de goede manier hadden gedaan, maar het zag er echt uit alsof
het zo hoorde. Ik begon me zelfs af te vragen of we de extra
watermengers ook niet zelf zouden kunnen bouwen, maar dat was wel
erg veel gevraagd van dat sprookje van die toren, en dan moest ook
de bestaande menger uit elkaar worden gehaald om het model te
leveren en als een van ons er iets aan kapot maakte, dan zaten we
helemaal zonder water. Dus voorlopig bleef het bij een plek groen
van zeven kilometer doorsnee. Dat was ook al vermoeiend genoeg,
trouwens.
Meestal trok ik er overdag op uit met J, B en Y en spitten we
de aarde om — het begon nu echt op aarde te lijken, ook — en
inspecteerden de stand van het gewas, en bonden zwakke planten op
langs stalen stokjes en noteerden wat het er het meest uitgedroogd
uitzag, zodat de watermenger een extra stoot kon geven.
Hoewel de zuurstof opwekkend was, zelfs in de jonge
uitbottende schaduw, werd het wel erg warm, en na een ochtend
wankelde ik meestal weg om ergens een uurtje te bezwijmen. Soms
trof ik daar dan een ter aarde gevlijde Grijsoog aan, die mij met
zwijmen voor was geweest. Ik heb nooit geweten of ik de
oorspronkelijke Grijsoog nummer één ooit heb teruggezien; in elk
geval is hij nooit bij het schip teruggeweest, hetgeen ongetwijfeld
wel zo goed was. Ik had het te druk om zijn afwezigheid te bewenen
of toe te juichen, ik ging te zeer op in mijn project om eenzaam te
zijn. Mijn prachtige lichaam werd bruiner. Ik was nu de tint van
heel donkere honing en mijn blonde haar was verbleekt tot ambermelk
met vurige schichten erin, als zilveren sierkettinkjes. De
dichters-ogen waren in dat donkere gezicht als twee iriserende,
bijna kleurloos blauwe poelen. Van spiegels kreeg ik het nog steeds
heel erg op mijn heupen, hoewel ik ook een paar uitgeputte avonden
lang op mijn veranda in een spiegel had liggen turen, in het
uitdovend houtskoolrood van de schemering. Seksualiteit was tot nog
toe nog niet zo'n probleem geweest. Ik was te afgebeuld daarvoor.
Er zaten spinnewebben op de liefdesmachines, dat wil zeggen, die
hadden er kunnen zitten als de schoonmaakmachines van het schip
niet overal fanatiek het email afboenden. Maar het spiegelbeeld van
het mooie meisje, met de ogen van de mooie jongen die ik pas
geleden was geweest, wekte een soort sensuele opwinding in me op,
waar ik voor zou moeten oppassen.
Welig tierend dankzij het water klom elke dag het wassende
groen een stukje hoger, en stond het fermer. Boombladeren tikten
tegen de vensters van mijn hut die nu uitzicht hadden, want ik had
het brokaat vervangen door glassia. Mijn raam zag uit op het
zuidoosten, net als de veranda. Ik kon het dag zien worden in
robijnen en limoenen achter de slangachtige bomen. En als ik naar
mijn bed was gegaan maakten de Gezusters me meestal wakker met hun
norse kanonnen en hun kwaadaardige kapsel, aan de overkant van de
vallei.
Wat kan ik ervan vertellen? Misschien niet eens zoveel.
Maar het is een soort weerwraak, niet, op dat andere verhaal
van me, dat ik twaalf wreks geleden opschreef in Limbo, vanuit een
wanhopig zoeken. Dat was de vraag. Dit is het antwoord. Althans een
deel van het antwoord, want mijn hele leven zal een antwoord moeten
zijn, op mezelf en mijn wereld.
Misschien moet ik eigenlijk alleen vertellen dat er een wrek
vergleed, boven mijn vallei, éénhonderd ets. En dat ik op een dag
uit het schip kwam en alles zag met onverwachte helderheid, alsof
ik het nog nooit eerder had gezien, alsof ik het niet had zien
groeien en er de hand niet in gehad had.
De zon brandde al op me neer, de wrede niet te behappen zon.
Zwarte bergen omarmden de vallei, en aan de overkant een strook
glinsterend zand. Daarbinnen lag Mijn Tuin als een groene rook die
dichterbij kwam, en daarin een plantenstad scheen met torens en
koepels, lanen en booggangen, paleizen en portico's, terwijl er een
paar Grijsogen rondstoven die er voor oppasten dat ze nergens op
zouden trappen.
Ik zou z— zijn gaan huilen, aangezien ik zoals gezegd een
sentimentele fleup ben. Maar op dat moment riep de
monitorzender me op, iets wat zelden voorkwam en dus stopte ik mijn
emoties even weg en ging op onderzoek uit.
Ik had de computer aangestoken, dat was wel duidelijk.
Hij zei maar een paar woordjes, maar zo triomfantelijk dat het
haast schunnig was: 'Het is een bot in je dij.'
Eerste et van mijn tweede wrek in de vallei.
Ik zat op de veranda meloenpannekoekjes te eten en peinsde
loom over het werk dat we die dag zouden gaan doen, Jaska, Borss,
Yay en ik.
De watermenger was al op pad, vaag zichtbaar door de
ochtendnevel, zo nu en dan aan het gezicht onttrokken door bomen,
varens en struiken. Een verwarde slang die zichzelf het hof maakte
in het gras, op een afstand van een kleine drie meter. Neus tegen
de staart: 'Toe nou, één kusje dan.' Staart die koket weigert erop
in te gaan.
En dan een bekend, niet vertrouwd gerucht in de hoogte, de
slang wordt stijf als een paal en ik loop naar buiten en kijk
omhoog. Soms kwamen er wel vogeltuigen over, meestal een eind naar
het westen weliswaar. Het geluid hoorde je maar zelden. Door louter
toeval had ik mijn toevluchtsoord gevestigd ver van de routes van
de zandschepen en de vliegtuigen. Maar deze verworpeling zat vlak
boven me en kwam na een tijdje zelfs omlaag gedoken.
Faratoem en woorden van dergelijke strekking. Pas op
voor mijn purperbomen! (Ik had alles een naam gegeven, meestal op
dezelfde basis. Dat voorkwam verwarring. Soms.) Nee, de purperbomen
waren aan een scheerbeurt ontsnapt. Dat ding ging bovenop mijn
cactusrozen landen! En ja hoor.
Met een pannekoek nog in mijn hand bolderde ik van de veranda
af en stormde op het vogeltuig af. Het was vreselijk opzichtig en
het droop van het gekleurd neonlicht, maar daar had ik geen oog
voor.
`Ga als de Oneindigheid van m'n bloemen af, jullie! Moet je
zien wat je doet!'
De verwachte robotstem klonk zoetvloeiend uit de openglijdende
deur: 'Wees niet bevreesd.'
`Ik ben helemaal niet bevreesd. Maar jij wel zodadelijk, als
je dat blikken gat van je hier niet gauw roert.'
Op dat moment verscheen de bezoeker, een mollige machine die
op een of andere manier de indruk wist te wekken van een brede
glimlach, met wapperende bedrading en overal lampjes die aan en uit
gingen. Dat-ie van het nieuwsflitscentrum was, las je d'r aan alle
kanten vanaf.
`Niks zeggen,' zei ik. 'Een of andere promok met soep
in plaats van hersens heeft een varentje gezien in de woestijn.
Gauw doorvertellen natuurlijk aan een andere Oudere promok
in het flitscentrum en nou sturen ze me een machinale journalist om
enkele schone flitsen te verzamelen die op schone wijze den
fleupe van Vier BIJ kan worden getoond. Klopt?'
`0, jazeker,' kirde de flitsmachine, die door een of andere
onverbeterlijke zwakzinnige was geprogrammeerd op de allerergste
soort menselijke jovialiteit. Waarschijnlijk dachten ze dat de
wanhopige Uitgestotene dolblij zou zijn dat ze tegen iets aan kon
tsjilpen dat een beetje menselijk klonk, al was het nog zo
klierig.
`Nou, oema, voor mij mag je zo weer in je vogeltuigje
springen en maken dat je wegkomt, voor ik de watermenger op je
richt.'
De flitsmachine keek een beetje bezorgd. Misschien was hij
niet roestbestendig.
`0, alstublieft! Iedereen is zo belangstellend. Er komt zelfs
een speciale onderbreking van de Kijkvisie en er wordt een
permafilm van vertoond van wel vijf mums.'
Daar stond ik van te kijken. De laatste keer dat zoiets was
gebeurd was, nou, wanneer ook weer? Nog nooit toch? Dat had de
Commissie vast niet bedacht. Misschien waren er inderdaad mensen
ge•nteresseerd. Sommige mensen dan. Misschien wilde Danor wel weten
hoe ik het maakte. Of Hergal. Ja, ik zag Hergal zo voor me,
semi-exatisch ergens neergevlijd met zijn slanke gouden leden
elegant uitgestrekt, als Thinta's katten. Misschien zou hij zelfs
een halve mum romantische gevoelens voor me koesteren nu ik een
niet-concurrerende vrouwelijk model bezat. Thinta daarentegen vond
me dan veel minder aardig. Waarschijnlijk zou zij iets mompelen als
: 'En ik heb toch zo m'n best voor haar gedaan. Ik heb gedaan wat
ik kon. Maar ze wou nou eenmaal niet luisteren.' Het deed pijn om
aan ze te denken, maar het was een pijn waar ik aan zou moeten
wennen. Ik kon me niet blijven afsluiten wanneer een beeld uit de
stad me bekroop. De een of andere dag zou ik het moeten accepteren.
Maar er was een snaar geraakt. Ik bekeek de flitsmachine met andere
ogen.
`Nou,' zei ik. 'Als je dat vliegtuig wat verzet en als je mij
het woord laat doen.'
`0, natuurlijk!'
`En zou je jezelf een beetje kunnen aanpassen en wat meer op
die kille hooghartige manier kunnen praten die ik van machines
gewend ben? 0, en ik heb een half uurtje nodig om me op te
knappen.'
Wat een ijdelheid.
Nou ja, het was de eerste gelegenheid die ik had om ijdel te
zijn in meer dan een wrek. De laatste ook, mogelijk.
Een goeie machine kan je binnen vijftien mums een pak kleren
bezorgen als je weet hoe je hem moet inspireren. Ik was in BIJ al
van de traditionele Jang doorkijk afgestapt, dus ik had ruim
ervaring in die kunst. De kledingmachine van het schip, die tot op
dat ogenblik in de muur had moeten blijven, werd zowat
zaradann en gooide er een japon uit van synthozijde in de
kleur van pasgevallen sneeuw en geborduurd met zirkonen. De
kosmetische aanvoer had ook dolle pret en mikte juwelen
flaconnetjes met van alles en nog wat om m'n oren in ontwapenende
kinderlijke verrukking. Mijn vrouwelijke kant deed zich weer gelden
- en hoe!
Ik kwam weer buiten in de buitenlucht, ongelofelijk sjiek en
vol zelfvertrouwen, met geverniste oogleden en bespikkelde
oorlelletjes terwijl zelfs de eeltplekken van mijn beringde handen
waren gewassen met een genezende zalf. Zo zouden Danor en Hergal en
de rest me aanschouwen, als ze me te zien kregen. Welvarend,
fortuinlijk, begeerlijk en gelukkig. En onbereikbaar.
`Je hebt drie halfuren nodig gehad in plaats van een,' merkte
de flitsmachine op.
`Ha, mooi. Je bent geherprogrammeerd om onaangenaam over te
komen. Wat een opluchting.'
`Nee, dat is het niet, maar mijn batterijen zullen opraken
als...'
`Als we nog meer tijd verspillen, dus laten we maar gaan,
dan.' Een complete rondleiding. De hele zaak. Ze sneden er later
toch in. Vijf mums! Wat konden ze nou in vijf mums laten zien? Net
genoeg misschien.
Bomen in een bevroren neerval van groen, irrigatiekanalen die
flonkerden als kristal, de monsterlijk grote watermenger die zich
op zijn poten verhief en wegbeende, een eenzame Grijsoog verrast
bij een tukje tussen de varens. Ikzelf, verwend en ontspannen.
Jaska en Borss die Yay uit een ingestorte zandwal groeven. (`Snij
dat er maar liever uit.' Wedden dat ze het niet deden?) Vruchten
die bezig waren te rijpen - nee, ik wist niet wat het waren, maar
aangezien ze hier aan de noordkant waren opgeschoten, waar de
eerste spuiter van water en voedsel terecht was gekomen, was het
mogelijk een of ander semi-geconstrueerd voedsel geweest dat er
wortel had geschoten, of wat dan ook. Ik zou ze uitproberen zodra
ze eetbaar leken.
Ten slotte vroeg de flitsmachine of ik iets te zeggen had. Ik
had gedacht aan `Vixaxn de Commissie', kort en krachtig en oprecht,
maar ik besloot dat als ik echt wilde dat mijn vroegere vrienden
deze film te zien kregen, ik beter wat anders kon bedenken.
En dus: 'Ik wil de Commissie bedanken,' zei ik met vochtige
kijkers, 'dat ze zo soepel is geweest. Ik heb een verschrikkelijke
vergissing begaan, zoals iedereen weet, maar ondanks dat ik
verbannen ben is de Commissie de welwillendheid en toeschietelijk
zelve geweest.'
`Ben je niet eenzaam?' vroeg de machine opeens bruusk van
toon, 'en als je nou ouder wordt?'
`Je kunt eenzaam zijn temidden van veel mensen,' zei ik, 'en
veel eenzamer dan hier. En de oude dag is iets wat de ouden heel
goed wisten op te vangen, dus dan zal ik het toch ook wel kunnen,
niet. Bovendien zal het nog een dikke halfrorl duren voor ik me
daar zorgen over behoef te gaan maken. Ik ben erop gebouwd om lang
mee te gaan.'
Toen de flitsmachine weg was, was het wel even heel
stil.
Ik bond de cactusrozen op, maar ze waren taai, en even later
hieven ze hun vuurrode kopjes al weer op, eveneens als ik mijn
zongebleekte.
Ten slotte ging ik naar de monitorzender en verzocht de
computer om de flitsfilm naar mij over te zenden, op mijn eigen
Kijk-visieontvanger. Na een tijdje zei de computer ja, vervolgde:
'Tegenwoordig worden de beenderen versterkt terwijl het kind in het
kristallies-bassin groeit. En tanden en nagels ook. Ze kunnen dus
niet meer breken.'
`Dat is even een opluchting,' zei ik. 'En hou je dan nu eens
op met dat gedoe om die femur?'
De computer reutelde.
'Wat is God?'
'Dat kan ik je niet zeggen. Vraag er maar niet meer naar.'
`Het woord past niet in mijn vocabulaire.'
'In het mijne ook niet. Maak je maar geen zorgen. Vraag of ze
de band uitwissen of zo.'
Knars, knerp, ping.
De film was niet slecht. Ik begreep op dat moment nog niet (en
hoe zou ik ook? Misschien had ik het kunnen weten, misschien...)
hoe allesbehalve slecht hij wel was.
De Tuin zag er prachtig uit. Ongelofelijk. Wat zou dat een
indruk maken, na de zijdeglasbloemen en de jaden hulst uit de stad.
En ik, ik zag er precies uit zoals ik gewild had; stralend. Mijn
toespraakje zat er ook in, tot en met het zweem duivelse ironie dat
me zonder dat ik merkte was ontglipt, toen ik het had over die
'welwillendheid en toeschietelijkheid'. Maar ach, de stadsbewoners
zouden natuurlijk gillen van: `O000 !' vieze echte ruige bomen met
enge kruipsluipbeestjes erop en zo'n afschuwelijke verbannen
Jang-moordenares die veel te bruin is en je moet nooit mensen
vertrouwen met van die bleke ogen, bah!' En dan rennen naar de
vacuümkolk.
Vrede zij met u.
Tien dagen verstreken na de dag van de flitsfilm. Ik had toen
nog geen reden om ze te tellen. Ik ging door met schoffelen en
patrouilleren en inspecteren, voor dood op veranda liggen in de
koele avondkoelte, J, B en Y doorsmeren en kijken naar de sterren
die openbloeiden in de donkerte van de nacht en naar de schaduwen
die blauwig en paars in de open ruimten in het bos lagen. De bomen
waren steeds verder gegroeid en waren nu ongeveer zes meter
hoog.
De zon ging onder op de elfde dag, zoals gewoonlijk, en de
schemering holde de hemel uit en de watermenger kwam zwierig thuis,
trok zijn poten in en ging zitten.
`Moet je die lucht zien,' zei ik tegen Yay terwijl ik olie in
hem zat te spuiten en me een beetje gegeneerd voelde, omdat het
zo'n intieme handeling was. (De hemel verhoede dat ik verliefd word
op een robot in mijn eenzame staat. Ik noem ze nu al `hij'.)
Maar toen ik naar de lucht keek zag ik een klompje losgeslagen
sterren en hoorde weer dat vervelende geluid dat alleen een
vogeltuig kan beduiden. Uit de koers geraakt natuurlijk. Het kwam
over op een zuidelijke koers, heel laag. En toen landde het opeens,
heel plotseling, ongeveer achthonderd meter verderop, net voorbij
de grens van de Tuin.
Ik sprong overeind, een beetje bezorgd maar ook opgetogen. Nog
meer films te maken voor het flitscentrum? Of kwamen de extra
voedselvoorraden soms te vroeg? Ik was zeer onder de indruk van het
feit dat ze niet boven op de beplanting waren geland. Een glassia
lamp met een paarsgrijs chemisch vuur erin hing te branden boven de
vestibule. Ik pakte hem van de haak en begon, aangelokt door het
verzetje, in de richting van mijn mechanische bezoeker te
wandelen.
Geen lange wandeling, als ik de handige stalen paadjes volgde
die J, B en Y hier en daar hadden aangelegd. Maar dit keer kwam men
mij tegemoet.
Een bosschage van drie meter hoge varens ritselde en werd
opzij geschoven. Schaduwen vergleden en flakkerden. Het was
moeilijk een omtrek te ontwaren, ondanks de sterren en mijn
lantaarn. Ik zei bevelend: 'Blijf even een mum staan, robot, zeker
als je een zware lading hebt. Laat ik je wijzen hoe je lopen moet,
anders zanik je weer in een irrigatiekanaal zoals vorige
keer.'
`Attlevey; zei iemand, zacht als waren het de
varens.
Ik sprong bijna uit mijn vel. De lamp viel op het pad en
stuiterde met een boog als een paarse duinvors de bosjes in.
Ik kon haar dus niet zien, al wist ik dat het Danor
was.