8
lk wist een zandschip los te peuteren, en dat was niet
makkelijk. Als ze je verbanden naar de woestijn, zo redeneerden ze,
dan trokken ze een leuk paleisje voor je op van alle gemakken
voorzien, en daar zat je dan wrek na wrek, naar de glazen zoldering
te staren, of in de vacuümkolk, of zo, tot de verveling je bij de
keel greep en je een smaakvol hooggelegen venster uitzocht om uit
te springen. Ik wil niet zeggen dat ze je ronduit aanmoedigden om
zelfmoord te plegen zodat alles gauw weer in kannen en kruiken was,
en jij terug in PO op een fatsoenlijke manier, maar het idee dat er
overlevingskansen en zelfs zinnigheid aan de situatie konden worden
ontworsteld, was kennelijk volkomen onverteerbaar voor ze.
Waar had ik nou een zandschip voor nodig? Om mobiel te zijn,
om mee te kunnen trekken? Ja, ook dat. Maar, bracht ik naar voren,
het zou ze één tocht per vogeltuig schelen van de koepel naar
buiten, plus al de tijd en energie en het bouwmateriaal. Een
zandschip was volledig uitgerust, noodzakelijkerwijs, met allerlei
om in leven te blijven: zuurstofpomp, proviand-automaat,
watermenger, diepvries, verwarmings- en koelelementen,
stabilisatoren (van essentieel belang omdat ongeveer tweederde van
de woestijn aardbevingsgebied is), afweermechanismes en zelfs
onderhouds- en reparatierobots. En ze hadden vast schepen over. Hoe
vaak gingen die dingen helemaal? En zelfs als ze reden, dan vaak
nog zonder passagiers, aangezien ingezetenen als ze toch op reis
moesten liever vliegtuigen en luchtboten namen, die naar hun idee
een veiliger afstand bewaarden ten opzichte van die angstig-ruime
woestenij. Denk nou eens aan al die moeite die de Commissie zich
zou besparen, zei ik maar steeds, als ze me gewoon een zandschip
gaven. En uiteindelijk gaven ze met tegenzin toe.
Natuurlijk was het alleen maar een ingeving van me. Ik had al
eens, twee keer, in een zandschip gereisd en ik wist wat ze te
bieden hadden, maar de mobiliteit stond natuurlijk wel bovenaan
mijn lijstje. Ik had het zotte idee om bij dag en bij nacht door de
woestijn te scheren als Vogelvrije, een gevaar voor het
geautoriseerde verkeer, terwijl ik verbitterde liederen zong tegen
de zon en de sterren. Mijn toekomst zag er somber uit; ik kleedde
hem dus in kleurrijke hysterie, dan was hij tenminste nog een
beetje draaglijk.
Aan het eind van de vierde et moest ik de stad uit zijn. Ik
had geen van mijn 'vrienden' meer gezien sinds het feest, en Danor
niet meer sinds ons afscheid in de ochtend, toen ik was wakker
geschrokken uit mijn droom en haar verwilderd mijn plannen in haar
oren had geschetterd. Ik was doodsbang geweest dat ze zou proberen
me ervan af te brengen - en er misschien in zou slagen ook -
maar ze knikte alleen. 'Ja,' zei ze. 'Ik denk dat je het bij het
rechte eind hebt. Ja, ja. Ga ze het maar mooi vertellen,
oema.' Onze laatste kus was pijnlijk, ik zeg er liever niets
over. Ik wilde niet worden uitgezwaaid. Dus vanaf het ogenblik dat
ik van huis ging was ik volstrekt ge•soleerd, nu al verbannen,
hoewel ik dat, met die juichende menigte en het gewemel van QB's in
het Commissiehuis en Limbo nauwelijks merkte. En toen de laatste
tocht dwars door Vier BIJ naar de sluis van de koepel.
Ik was intussen weer vrouwelijk, hetgeen alles hormonaal
gezien ongetwijfeld nog erger maakte. Maar ik was wel verplicht
geweest een geslachtswisseling te vragen - Hergal zou zich
waarschijnlijk bedoen van pret als hij het hoorde. Dit was het
laatste lichaam dat me zou worden toegestaan tot mijn 'natuurlijke
dood', misschien pas over een rorl. Ik w‡s overwegend
vrouwelijk en ik durfde het niet te riskeren voor het blok te
worden gezet ginds in de wildernis, waar ik er niets meer aan kon
veranderen. Bovendien, ik had een behoorlijke portie mannelijkheid
achter mijn kiezen en dat zou die kant van mijn persoonlijkheid
voorlopig toch wel hebben bevredigd. Maar ik voelde me niet lekker
als meisje, terwijl ik daar eigenlijk, onder normale
omstandigheden, nog niet klaar voor was geweest. Ik vergat steeds
dat mijn gezicht anders was, hetgeen best genant was, en als ik
mezelf in een spiegel zag schrok ik en voelde ik me vreselijk
terneergeslagen, ondanks de schoonheid die ik rechtens in Limbo had
besteld.
En ik wàs erg mooi. Het was het mooiste lichaam dat ik ooit
had ontworpen. Ik zou er, letterlijk, mee moeten leven, en het ook
moeten zien aftakelen. Daarom was het een soort schoonheid geworden
die niet volmaakt is, maar die charme ontleent aan een zekere
onevenwichtigheid, die ontsieringen kan opvangen of ondergeschikt
kan maken - voor een tijdje tenminste. Een slank lenig lichaam,
tegen ruig land bestand, uitstekende spieren, lange benen, lange
vingers, niet al te grote borsten - die niet zouden uitzakken als
ze wreks lang aan zwaartekracht onderhevig waren. Een goede
beenderstructuur in een licht en plooibaar gezicht, die het vlees
glad zou spannen tot aan het bittere (hoe bittere?) einde. 0 ja, ik
had overal aan gedacht hoor. Want lezend in de Geschiedenistoren
had ik de mythe van de ouderdom grondig leren kennen, alsook de
wegen die ze bewandelde.
Mijn huid was goudbruin, om de gesel van de zon te weerstaan
en aan te vullen, mijn haar was één tint lichter dan mijn huid,
steil en stralend als een bruingouden vlam. De dichtersogen hield
ik, de grote blauwe opalen met hun schaduwkringen. Hun blikken
herkende ik tenminste in de overrompelende spiegels van de stad die
ik voorgoed verliet.
Het vogeltuig was neutraal van uiterlijk. Twee QR's vlogen met
me mee; onschadelijke bewakers.
Ik had nooit veel gevoeld voor Vier BIJ, behalve een soort
geringschattende vertrouwdheid. En nu kwam de stad me ook niet
zozeer geliefd en kostbaar voor, als wel bekend, en veilig. Nooit
meer zou ik op de Peridot Waterweg varen, nooit meer de tragische
draak groen vuur zien sproeien voor de Jaden Toren, nooit meer over
de rolbanen zwalken onder de kunstmatige sterren, of goud-op-sneeuw
drinken in Hemelblauw, of met een minnaar liggen in 'n plasticwolk
zweef, of...
De dichtersogen weenden over het vreemde meisjesgezicht, en
met mijn onbekende tanige slanke handen maakte ik duistere
knijpgebaren, als wilde ik mijn emotie samenknijpen.
Bij de sluis stonden geen mensen. Kennelijk had men zijn
toevlucht gezocht in heimelijkheid en intriges om het volk om de
tuin te leiden.
Het zandschip stond er te wachten. Ik keek er naar met een
ijskoude angst, alsof het een bedreiging voor me vormde, dit schip
dat mijn thuis zou worden.
Ieder spoortje strijdlust en uitdagendheid was inmiddels uit
me gevaren. De droom was ongrijpbaar als rook. Ik wilde ze smeken
om me alsjeblieft te laten blijven, maar ik wist dat ze dat nooit
zouden doen, dus ik hield mijn mond stijf dicht, op een of andere
manier.
Ze brachten me aan boord van mijn schip, de twee QR's. De
robots waren er al aan de gang; de automatische motoren zoemden,
klaar voor het vertrek. Ik hoefde natuurlijk niet zelf te sturen of
te navigeren. Het schip deed alles zelf, volgens mijn aanwijzingen.
Het was niet zo groot, maar groot zat voor mij. De Q1I'S lieten me
de straalzender zien die ze hadden geïnstalleerd, het geval waarmee
ik de stad om extra voorraden kon vragen of om medische hulp. De
boodschap werd uiteraard overgebracht door een computer, heel
efficiënt, en dat betekende dat ik zelfs op die manier niet met een
ander menselijk wezen zou communiceren. Zolang ik mezelf was, zou
ik geen echte menselijke stem meer horen. En al zou ik de
vogeltuigen kunnen zien overvliegen, en in de verte zusterschepen
zien langsglijden aan de duinhorizon, ik zou nooit meer een echt
menselijk gezicht aanschouwen.
`Mooi,' zei ik tegen de QR's. 'Ik heb begrepen waar alles
staat.' Ik had nergens voor hoeven betalen; van nu af aan zou ik
nooit meer ergens voor hoeven betalen. Een van de voordelen van een
ballingsbestaan. Ik veegde de tranen van mijn wang en keek mijn
escorte woedend de deur uit: 'Van m'n schip af, en gauw!'
Ze vertrokken ogenblikkelijk en zodra de deuren waren dicht
gegaan zette ik de schakelaar van de automatische besturing aan. De
vensters waren bedekt, maar even later weerklonk de galm van de
koepelsluis die voor de allerlaatste keer achter me toeging
Ik zat heel stil en stijf rechtop op mijn fluwelen bankje en
voel-die hoe de ongeziene woestijn me omsloot.
Eindelijk alleen.
Hoe vaak had ik in de stad niet verlangd naar afzondering,
gestreden voor afzondering, en gezucht van opluchting als het me
gelukte. Afzondering is heel aangenaam wanneer beneden een menigte
dromt en vrienden onhoorbaar staan te beuken op je
vestibulesignaal.
Na verloop van tijd stond ik op en liep het schip door. Het
dacht voor zichzelf en had mijn toezicht niet nodig. Op zijn
luchtkussens zou het heel stabiel naar stuurboord of bakboord
zwenken om rotspunten, scheuren of ontploffende vulkanen uit de weg
te gaan. Knap schip. Ik wist nu al dat ik vroeg of laat tegen hem
zou beginnen te praten, en hem een troetelnaampje zou gaan geven;
dat ik ook tegen de robots zou kletsen en ze waarschijnlijk zou
programmeren om onbenullige stembandjes met onbenullige groeten af
te draaien en tekenen van herkenning te geven wanneer ze me
tegenkwamen. Ongetwijfeld zou ik lieve woordjes fluisteren tegen de
liefdesmachine en me verbeelden dat het Danor was of Lorun, of
Hergal... Ik zag het allemaal voor me, als beelden die op mijn
geest geschilderd waren.
Ik zocht een slaapplaats uit, in een van de diverse hutten op
het schip. Hij was uitgevoerd in crème en blauw.
Ik had tenminste nog Kijkvisie, menselijke lichamen op
permacelluloid om naar te kijken. En liedjesbanden die ik kon
draaien en bewegende kijkschriften in het magazijn van het schip.
En extase in overvloed, ten slotte. Als ik het zorgvuldig
uitrekende kon ik wel tien ets achter elkaar extatisch blijven voor
ik het even met rust moest laten. Want ik wist dat ik zelfs dan
geen zelfmoord zou plegen. 0, nee. Hoe erg het ook zou worden (en
dat werd het wel, nietwaar?) ik zou ze die lol niet gunnen.
Ik zat ongeveer een uur in de bleekgouden salon, onder de
kroonluchter, voor een verrukkelijk maal dat de robots hadden
opgediend en waarvan ik geen hap at. Ik had de automatische
voedsel- en watermachines al ge•nspecteerd, uitroepen van
bewondering slakend over hun ingewikkelde zelfwerkende
activiteiten, tot ik mezelf erop betrapte en mijn mond hield.
Het schip suisde voort - naar het noorden, oosten, westen,
zuiden, of in een kringetje? Wat maakte het uit. Overdag
zonnebatterijen, 's nachts of tijdens het opladen frictiecircuits.
Je kon horen wanneer van het ene op het andere systeem werd
overgeschakeld als je goed luisterde.
Ik nam een robot mee naar een van de sportvertrekken en
speelde een tijdje sterbal, maar ik miste de vuile taal, en het
mokken en het triomfantelijk gesnuif van een menselijke
tegenstander.
Zelfs als de bal pardoes midden op de gezichtsplaat van de
robot terechtkwam - geen woord! Moest je net Hergal hebben... nee,
niet doen, maar. Niet aan mensen denken.
En al die tijd was er een klein stukje van mezelf dat ik voor
mezelf verborgen had weten te houden. Het stukje dat dacht aan de
woestijn die zich rondom bevond. Op mijn eerste reis in een
zandschip was ik naar de uitkijktoren gestoven om het landschap te
bezichtigen en was er toen helemaal euforisch van geraakt. Nu wilde
ik er niet heen. Ik was bang. Bang om te kijken, bang om
geconfronteerd te worden met mijn reactie daarop. Zodra ik dat
begreep begon het ontduiken me dwars te zitten.
Knaag, knaag. Lafheid staat je goed, oema.
Toe dan, toe dan, ga dan kijken.
Is ze dan bang van het stoute woestijntje dan?
Sliep uit, sliep uit.
Ten slotte stond ik op, omgordde bij wijze van spreken mijn
lendenen en sjokte de gang door.
Op vaarten van de zandschepen wordt het glassia van de torens
bij scheuten troebel en dan weer helder, om de schok wat op te
vangen. De meeste passagiers worden dol en beginnen te schuimbekken
wanneer ze de woestijn aanschouwen; ik niet, en mijn hoogmoed had
geen grenzen gekend. Maar dit keer hoopte ik, geloof ik, dat het
glassia ondoorzichtig zou zijn. Het was echter buiten nacht, en 's
nachts blijven de torens helder, waarschijnlijk uit de overweging
dat iedereen toch in bed zal liggen.
De woestijnnacht. Ja. Ik was het vergeten.
Bleke zandheuvels, zee‘n van zand onder de sterren, zwarte
pieken die een zwarte hemel ondersteunden. In het westen was een
van de alomtegenwoordige uitbarstingen aan de gang, maar zo ver
weg, dat het niet meer was dan een lovertje op het donker. En ja,
het was machtig, en schoon, maar ook onvriendelijk, wreed,
uitgestrekt, grenzeloos. En ik was bang. Dit was niet zoals in de
droom. Nergens heen kon ik, alleen dit onherbergzame land.
Ga naar het zand en vraag: 'Help me.' Ga naar de rots en vraag
hem om liefde en zachtheid.
De sterren staren omlaag, de beenderen van de planeet staren
omhoog, en ik zit er tussen gevangen als tussen de punten van twee
dolken.
De toren, aan alle kanten en ook bovenop doorzichtig, scheen
om me heen te draaien in een werveling van zwart en licht. Ik
klampte me in paniek aan allerlei dingen vast, als om niet van
grote hoogte omlaag te vallen, en zette daarbij per ongeluk een
sirene in werking die begon te loeien in het plafond. Het redde me
op het nippertje van iets waar ik geen naam voor wist; pure waanzin
mogelijk. Toen vluchtte ik de toren uit, naar mijn veilige hut met
vensters van stevig blauw brokaat.
Ik lag tussen de tule van het verankerde zweefbed en huilde
geluidloos. Want ik, die was gekomen om de strijd met de woestijn
aan te binden, kon haar zelfs niet onder ogen komen. Ik, die zo
lang geleden met mijn beest gedanst had op haar regengroene
duinen.
Drie ets en drie nachten lang vluchtten we verder, het schip
en ik. Ik lag op mijn bed en de machinerie wiegde me en stopte me
pillen toe om te slapen en spoot me maaltijden in en veegde mijn
tranen weg met anodynesponsjes.
'Wat lief van je,' griende ik, vergetend dat ik zelf de
schakelaars op deze verzorging had ingesteld; verlangend om dat te
vergeten.
De derde nacht droomde ik dat ik in een grote zaal stond.
Buiten het gebouw stonden mensen, niet uit de steden maar uit de
woestijn, de geesten van de nomaden die eonen geleden hier hadden
rondgetrokken. De zaal bezat talloze hoge ramen waarvoor dikke
gordijnen hingen. Maar die gordijnen schoven telkens uit
zichzelf open en dan keken de nomaden naar mij, heel aandachtig. Ik
liep van het ene gordijn naar het andere om ze dicht te doen, !naar
zodra ik er een stel had dichtgetrokken schoof een volgend stel
weer open.
Midden in de zaal stond een tafel met een flacon erop, en in
die flacon stond helderblauwe wijn. Ik wist dat alles verder goed
zou komen als ik maar bij die tafel kon komen en die saffieren wijn
kon drinken. Maar op een of andere manier mocht ik er niet van
drinken terwijl de mensen buiten stonden te kijken. En de gordijnen
bleven maar opengaan.
En ten slotte gingen mijn ogen open en was ik wakker.
Een kristallieze chronometer aan de muur was door de robots in
gang gezet, als onderdeel van de gebruikelijke procedures tijdens
de tochten van een zandschip. Hij gaf geen stadstijd aan maar
woestijntijd, en hij vertelde me nu dat in de geografie buiten de
dag zojuist was aangebroken.
Ik sprong uit bed en beende naar de badcel. Ik liet me
spartelend ranselen door ijskoude waterstralen, en werd afgedroogd
en bijna terloops in de crème, de poeder en de parfum gezet door
wilde machines die me besprongen vanuit de muur. In mijn hut nam ik
een maaltijdinjectie en vier zuurstoftabletten die ik naar binnen
spoelde met een paar pinten vuur op ijs.
Ik beende naar de voorkant van het schip. Bij het paneel met
de schakelaars gekomen, begon ik haast te wijfelen, maar de droom
had me kwaad gemaakt. Er was hier per slot van rekening geen
saffierwijn der vergetelheid. Met een maaiend handgebaar draaide ik
aan de schijfknop, het schip beduidend dat het stil moest staan.
Ogenblikkelijk een zuchtend geluid bij de motoren. Een zachte
huivering. En al gauw stilte, alleen onderbroken door de kleine
geluidjes van een rustend schip. Ik stond erbij, alsof ik wachtte
op de ondergang.
Kom nou, die ondergang zit niet hier binnen.
Stel nou, dacht ik, stel nou dat ik het schip pal op een
uitbarstende vulkaan heb laten stoppen. Maar het schip zou
natuurlijk een dergelijke vergissing hebben opgevangen en, mijn
bevel negerend, haastig naar een veiliger plekje zijn gestoven.
Nee, op die manier kwam ik er niet onderuit.
De deuren gleden open met een subtiel gesis, als trachtten ze
mijn aandacht te trekken.
Dat hoefde niet meer, ik was al verkocht.
Ik keek naar buiten en mijn benen werden helemaal vloeibaar,
maar ik greep me vast aan de deurpost en bleef kijken.
`Vooruit, oema,' raaskalde ik tegen mezelf, je was
eerst toch niet bang, toen vond je het mooi. Derisann, heb
je zelf gezegd. Kijk nou eens naar de majesteit van die bergen, zo
zwart en gekarteld tegen de turkooizen hemel. Concentreer je op de
horizon, precies de kleur van die aparte roze snoepjes die Thinta
altijd at. En het zand. Ga naar beneden en voel dat zand.
Grosching, vind je niet? Ga dan, trut!'
Ik wankelde de loopplank af en viel krachteloos op mijn
knieën. Het zand voelde droog en bros aan, elk korreltje apart en
afzonderlijk drukte zich in mijn vlees. De atmosfeer was ook al
droog en bros, nu al heet uit de opstijgende oven van de zon, en de
rotsen blakerden.
`Nee, niet naar de zon kijken. Weet je nog, dat kan niet, het
is geen koepelzon. Stukje bij beetje dan. Begin maar met het
zand.'
De lucht floot om me heen. De planeet scheen rond te draaien
in trage wentelingen die ik kon waarnemen en voelen. Toen ik mijn
waterige en ternauwernood gerichte blikken ophief naar de horizon
schenen de bergen over te hellen en op het punt te staan bovenop me
te vallen. Het zand liep weg tussen mijn vingers. De rotsgrond
onder me voelde tenminste nog bijna stabiel aan.
Luchtig ademhalen, denk eraan, niet extra moeite doen om meer
lucht binnen te krijgen; de tabletten zorgen wel voor zuurstof.
Nee, de bergen vallen niet bovenop me; ik laat me niet kisten. Nee.
Ik laat me niet kisten.
Toen hief ik langzaam mijn hoofd weer op om het land te
bekijken en gaf een gil.
Achtpotig stond hij daar, op een rots. Nauwelijks een
angstaanjagende verschijning, en kennelijk ook half buiten zijn
waarschijnlijk beperkte zinnen van de schrik. Hij kwam ongeveer tot
kniehoogte, was licht citroengeel van tint, terwijl zijn vacht
stijf als een borstel uitstond, van schrik of verbazing. Twee
grijze ogen van een ongelofelijke onschuld en een chocoladebruine
kraag van manen vervolmaakten het bekoorlijke tafereeltje.
Mijn hart zwol op. Ik was de dierenbevolking van de woestijn
helemaal vergeten. In BOE vangen ze woestijnbeesten en proberen ze
te temmen en te trainen om ze in de Vieren als huisdier te
verkopen. Mijn beest was er zo een geweest. Veel interessanter en
ook veel lastiger dan een androïde wezen, maakten de dieren nogal
eens de straten van de steden onveilig, alles en iedereen bijtend
die ze voor de bek kwam.
'Attlevey, beesje,' zei ik met een stem als van een
weeë fleup. Ik beefde helemaal om het contact, om de levende
aanwezigheid van iets, zo vlak bij me, terwijl ik gedacht had nooit
meer iets levends te zullen zien of aanraken. Wat hunkerde ik
ernaar dat belachelijke levende bonten bastje beet te pakken. `Heb
je honger, dan, beesje? Lust-ie dan wel een lekker hapje? Even
wachten hoor, schatje. Niet weglopen, hoor!'
Onder het maken van de meest absurde gebaren die geduld en
smeken moesten uitbeelden, kroop ik achteruit, krabbelde over de
loopplank naar binnen en stormde als een dolle op de
proviand-automaat af.
Wat zou-ie lekker vinden? Notenpáté? Sla met ijs?
Ik laadde een schaal vol kliederige, haastig klaargemaakte
lekkernijen en sloop terug naar de deur. Zou hij weggelopen
zijn?
Eerst zag ik hem niet meer, en tranen van ellende brandden
onder mijn oogleden. Toen zag ik zijn citroengele gestalte op zijn
rug op een rots liggen, bezig zijn buik te zonnen, terwijl hij me
met zijn uitpuilende ogen ondersteboven bekeek.
'Kijk eens, mooie bees. Kom eens proeven van het lekkere
eerste maaltje dat maker voor je heeft meegebracht.'
Met schaamte en afgrijzen denk ik terug aan mijn capriolen.
Hoe ik daar rondkroop over het zand in de hoop dichterbij te kunnen
komen. Hoe hij recht overeind sprong op zijn acht poten, klaar om
er vandoor te gaan. Hoe ik verontschuldigend me terugtrok.
Ten slotte zette ik het bord een tien passen buiten het schip
neer en voerde mijn kennelijk besmette en ongewenste persoontje af
naar de deuropening, waar ik roerloos ging zitten wachten.
De citroenpluizige Grijsoog bleef ongeveer een half uur recht
overeind zitten met zijn spitse neus nadrukkelijk in de wind. Na
verloop van tijd trippelde Grijsoog met een trots en verwaand
gezicht op het eten af en begon te smikkelen. Slechts een keer keek
hij op, toen ik het gewaagd had 'goed zo' te zeggen, om me een
geringschattende waarschuwende blik toe te voegen: 'Hou je mond,
anders ga ik.'
Toen ik Grijsoog zo zag schransen kreeg ik zelf honger, maar
ik durfde de deuropening niet te verlaten uit angst dat hij weg zou
zijn als ik terugkwam.
Al gauw was de schaal leeg, en nadat Grijsoog hem brandschoon
had gelikt en hem had omgekeerd om te zien of er niet nog een
smakelijk een of ander op de achterkant zat, ging hij zitten en
begon zich te wassen. Een fascinerend gezicht, vooral omdat geen
van zijn acht poten erg goed gecoordineerd scheen te kunnen
bewegen. Misschien was Grijsoog nog erg jong, of misschien kon het
hem gewoon niet schelen.
Toen hij voor de negende keer omrolde moest ik lachen, hetgeen
ik niet had moeten doen.
Grijsoog richtte zich in zijn volle lengte op (een dikke
vijftig centimeter) nam een of andere bloedstollende dreighouding
aan —met ontblote tanden, zijn bezopen oortjes in zijn nek en zijn
manen recht overeind — en vluchtte dapper voor zijn leven. Mijn
gevoel van verlies was niet vrij van opgetogenheid. Ik had niet
mogen lachen, dat wist ik wel. Maar, o, dat lachen was zo'n
opluchting geweest.
Pas toen ik omlaag was gelopen om de schaal op te halen (zo
lief, helemaal onder het speeksel en een beetje afgeknauwd)
besefte ik dat de woestijn niet meer in de rondte draaide en dat de
bergen niet meer omvielen. Ik keek recht omhoog naar de lucht, de
prachtige hemelboog hoog boven me.
Mijn ruimtevrees was, tegelijk met de cactusvla, vermalen
tussen de malle tandjes van Grijsoog.
lk wilde iets zeggen, tegen iemand. Ik kon me niet goed
bedenken wat, of tegen wie. Misschien zo'n oud ritueel... een gebed
of zo? Maar toen ik naar binnen ging en onderweg mijn teen stootte
aan een rots zei ik uiteindelijk heel wat anders.
En zo begon mijn liefdesverhouding met Grijsoog, en
stormachtig en onstuimig dat het was!
Ik was alleen van plan geweest om stil te staan en het uit te
vechten met mijn fobie, en de plek die ik had uitgekozen was
volstrekt willekeurig, geërgerd en blindelings bepaald door een
draai aan de knop. Gek, als je bedenkt hoe belangrijk de meest
toevallige en triviale beslissingen kunnen uitpakken.
Toen ik eenmaal contact had gemaakt met mijn bezoeker rekende
ik er uiteraard op dat ik een tijdje langer ter plaatse zou
blijven. Ik was van plan de belangstelling en genegenheid van de
kleine twalldrap te verwerven door hem vol te stoppen met
eten tot hij te moddervet was om terug te waggelen naar het harde
leven. En als dat niet lukte was ik bereid hem te ontvoeren. Op wat
voor treurige maatregelen eenzame mensen al niet aangewezen
zijn.
Heel die eerste et ijsbeerde ik heen en weer op de instelbare
veranda, die ik opdracht had gegeven zich te vervaardigen langs de
'vestibulezijde' van het schip, of lag ik languit op de rustbank
vol kussens die ik daar, vlak bij de deur, had geïnstalleerd. Een
robot, geprogrammeerd om schalen met voor Grijsoog aantrekkelijk
voedsel bij me te brengen uit de salon, liep bedrijvig heen en
weer. Volkomen opgaand in mijn plannetje en waarschijnlijk niet
zo'n beetje zaradann intussen, schrokte ik zelf hapjes van
de schalen, keek tijdschriften en riep op gezette tijden op
vleiende loon tegen de woestijn: 'Kom dan, heb je nog geen trek
dan?'
Ondanks mijn vroegere ervaringen tijdens de archeologische
opp,raving kwam het geen ogenblik bij me op dat er ook wel eens
iets anders zou kunnen opdagen dan de verwachte gast, aangelokt
door de geur van mondvoorraad in de wind. Gelukkig gebeurde het
niet, want in de toestand waarin ik toen verkeerde was ik het
mogelijkerwijs net zo vriendschappelijk tegemoet getreden als
Grijsoog, om tegelijk met de maaltje verscheurd, verslonden en
verteerd te worden.
Ik had het terrein eigenlijk nog niet zo bekeken; het was al
voldoende dat ik de angst voor de open ruimte had overwonnen. In de
woestijn is in het begin alles hetzelfde — de lucht, het zand, de
bergen. Tot nog toe was dat alles wat ik ervan gezien had tijdens
mijn onbedoelde wake. Toen begon de dag weg te ebben, de wereld
werd topaaskleurig en goud, en de kleur van de hemel scheen weg te
zinken in de zonneschijf. En toen merkte ik dat ik aan de
schoonheid van dat alles weer kon raken, zoals ik lang geleden had
gedaan, toen ik nog vrij was te gaan waar ik wilde en de stad me
nog bezat. Nu was de lieflijkheid aangelengd met mijn verdriet,
bitterzoet, maar koppig als wijn.
Het schip stond opgesteld op een hoog stenig stukje grond, dat
vrij steil overging in een vallei met zandduinen die in het oosten,
noorden en zuiden werden omzoomd door fantastische veelvormige
toppen. Geen van die bergen zag er bijzonder gevaarlijk uit, en
lavasporen, die ik nog steeds zo'n beetje in één oogopslag wist op
te sporen, ontbraken op hun magere, benige dijen.
De geur van de woestijn verandert als de zon ondergaat, net
als bij zonsopgang. Ik was het vergeten, misschien ook alleen omdat
ik de herinnering niet verdragen kon in het steriele Vier BIJ.
Vroeg in de avond is het een rokerige, wulpse geur, als een
wierookkaars die aan z'n eind is, maar dat wordt anders terwijl de
hemel donkerder wordt en de sterren tevoorschijn komen; het wordt
dan een holle, bijna vergeestelijkte geur van leegte. Na de regen
vult de geur van groene zuurstof alle ruimten op en voert je
dronken.
Ik was opgestaan van de veranda en was de duinen ingedwaald —
vrij stom, zoals de meeste streken die ik uithaal, laten we wel
wezen. Stel dat er iets was dat me wou bespringen...
Iets was er wel...
Grijsoog.
`Grijsoogje; gilde ik en God, wat kreeg ik het op mijn heupen
van die hoge vrouwenstem, na drie wreks bariton te zijn geweest,
afgewisseld met een zilveren tenor. Kennelijk kreeg Grijsoog het er
ook van op zijn heupen want hij liet de dampende schotel die ik nog
geen tien mums geleden voor hem had laten klaarzetten, staan en nam
de benen.
Ik rukte me de haren uit het hoofd en stormde terug naar de
veranda, grienend tegen de robots dat ze meer eten moesten halen.
Het was toch te erg dat ik dat rotbeest weer kwijt was terwijl ik
er heel de dag op had zitten wachten. Maar ik had me niet zo hoeven
aanstellen. Want niet zodra was ik neergezegen op mijn testbank of
Grijsoog verscheen weer, vrijwel uit het niets, daverde op de
schotel af en hervatte zijn werkzaamheden. Zijn achtereind was
echter merkbaar gespannen. 'Ik doe het om jou een plezier te doen'
zei het achtereind. 'Ik bedoel, ik ben zo dol niet op die rommel,
maar je wil niet onbeleefd wezen. Maar hou je rustig, want ik hen
er zo weer vandoor.'
Ik dook heel stilletjes in elkaar en vrat Grijsoog op met mijn
blikken. Elke kwispel en oprisping was me dierbaar. Ik hunkerde
ernaar hem in mijn armen te nemen. Wees eerlijk, oema, dacht
ik, het is het enige kindsubstituut dat je ooit zult kunnen
krijgen, een of ander arm zielig beest dat je met je smerige
synthetische notenvlees uit de duinen moet lokken.
Een van mijn redenen om zolang mannelijk te blijven was dat
Idee van een kind geweest.
Ik had toch ook al mijn kind gedood? Door grove stommiteit
zoals de QR'S zeiden. Ze zouden me nooit, nooit meer een tweede
kind laten maken, ook niet als ik uit Jang kwam. Ze vertrouwden me
niet meer, ondanks het feit dat ik na die ene vergissing toch zeker
niet meer onvoorzichtig zou zijn geweest. (En dat was het stomme
van hun oordeel, ja toch? Ze konden alleen reageren op daden, maar
psychologische overwegingen incalculeren konden ze niet, zoals het
feit dat je ook nog ergens van kon leren.) Als man was mijn
ouderlijke drang rond de tien procent geweest, niet erg hoog. Maar
als vrouw was het verlangen, dat me op gezette tijden bekroop, heel
sterk.
Daar zat ik dus in de wildernis, vrouwelijk, kinderloos, en
vol verlangen. Dus pas op, kleine citroenvacht, ik maak nog wel een
troeteldier van je. En dit keer geen kwestie van een schokscherm en
de dood. Ik zal je in wolkenwatten pakken als het moet, ik zal je
beschermen met mijn sterke arm.
Gedurende een aantal ets maakte ik Grijsoog het hof door
overvloedige maaltijden voor hem neer te zetten. Zonsopgang, middag
en zonsondergang werden de vaste voedertijden. Gegeten hebbende
waste Grijsoog zich grondig, waarschijnlijk om zich te parfumeren
met de nasmaak van syntho-biefgelei en leverwortel. Gedurende deze
reiniging zorgde ik er wel voor een respectvol zwijgen in acht te
nemen. Ten slotte legde de gast zich dan neer op de rotshelling
vlak onder het schip met zijn acht poten in de lucht, en zijn
buikje bol en rond, terwijl hij ondersteboven naar me keek. En
altijd maakte ik dan de fatale vergissing dat ik probeerde
dichterbij te komen. Soms liet Grijsoog me tot op armslengte
naderen voor hij er vandoor stoof over de duinen (of misschien er
wel in, want ik verloor hem altijd uit het oog).
Overdag ondernam ik, wel wetend dat het allemaal maar
tijdverdrijf was, kleine tochtjes her en der door de zandvallei.
Een beetje voorzichtiger was ik wel weer geworden en ik waagde me
niet ver van het schip, dat ik altijd in het zicht hield, en nam
altijd een robot mee. Ik wist niet precies wat die zou kunnen doen
in noodsituaties, want natuurlijk zijn ze niet bewapend of zo. Maar
goed, misschien zou ik hem kunnen overreden een eventueel moordend
monster een stomp op de kin te verkopen. Mijn kennis van de
plaatselijke fauna was min of meer nihil. Mijn gevaarlijkste
ontmoeting in het verleden was geweest met de skivoeten, wier
grootste onhebbelijkheid waarschijnlijk alleen was, dat ze je onder
de poot zouden lopen om van je oorbellen te proeven.
De robots waren echter niet op het buitenleven berekend ; ze
kregen steeds stof en regenboogzand in hun kleppen en bleven
gedurig plompverloren staan om zichzelf onder verwijtend, gekweld
gekletter onderhoudsbeurten te geven. Gelukkig viel er niets aan.
In feite scheen heel de vallei, op Grijsoog na, en mogelijke andere
grijsogen, volslagen onbewoond te zijn met uitzondering van bleke
pelsslangen hier en daar, die somber van duin tot duin kronkelden.
De waterlopen in de woestijn waren diep weggezakt, en zeldzaam
geworden, en hier in de buurt scheen er geen te zijn, hetgeen
waarschijnlijk ook de oorzaak was van de ontvolking. Toch genoot ik
van mijn wandelingen; ik ging onderuit in zandlawines, en viel over
rotsblokken en in kleine spleten. De lucht zinderde van de hitte en
een paar hardschalige miniatuur-insekten die heen en weer scheerden
op zilverkleurige prulvleugeltjes, slaakten vreemde
fluistergeluidjes. Ze schenen hier thuis te horen, want ik kon me
niet herinneren dat ik ooit ergens anders dergelijke wezentjes had
gezien. Maar ja, hoeveel had ik vroeger eigenlijk echt
gezien?
's Nachts kwam de koelte. De hemel was zwart, maar langs het
silhouet van de bergen vreemd lichtgevend. Sterren blikkerden. Ik
hurkende al een paar vaste punten: een noordelijke piek die me deed
denken aan een vuurappel (rond en met kuiltjes, met een wort steel
bovenop) en in het oosten een in de vorm van een enorme roemer,
waarvan de zijkanten waren uitgeslepen door de wind, de zon en de
regen, en de bovenkant wijd en glad uitstond; een rand die er
ongetwijfeld een dezer ets af zou komen zaniken wat me de
doodsschrik op het lijf zou jagen — mits ik nog in de buurt
was.
En dan ongeveer drie uur na zonsondergang, bijna op de mum af,
gingen de Gezusters af in het zuiden, als twee reuzenkanonnen. Ik
kon de verleiding niet weerstaan om ze zo te noemen. Zusters en
broers waren denkbeelden uit het verleden, oude geschiedenis. In de
steden mocht je niet meer dan een kind per Egoleven maken — van de
ene PO tot de volgende — en dus had nooit iemand een broer of een
zuster. Het idee van verwant vlees en bloed, van je eigen makers,
had me direct geïntrigeerd toen ik er in de Geschiedenistoren over
las.
Overdag stonden de Gezusters heel ver weg, blauw en wazig in
de verte, als twee zuilen van bijna weggewaaide rook, een kilometer
of twee ongeveer uit elkaar, en schijnbaar gelijk van vorm. In het
donker, verlicht door hun eigen rode vuurgloed leken ze, terwijl ze
stoom oppuften en zo nu en dan een regen van gesmolten puimsteen,
ergens op slanke agressieve schurkinnen uit oude romances, die hun
robijnrode haar deden waaien. Gelukkig voor mij stonden ze te ver
weg om de vallei te vernielen. En hun nachtelijke voorstelling
duurde trouwens nooit langer dan ongeveer tien mums.
Vanavond pak ik je, Grijsoog.
De hemel werd kaneelbruin en groen en ik zat op de veranda te
loeren met een schotel lekkers in mijn hand.
'Kom dan, Grijsoog,' jodelde ik. 'Kom eens een lekker zevende
maaltijdje halen!'
Dat was Grijsoog dan ook exact van plan, daar kon je donder op
zeggen, en met een vaartje verscheen hij in de rozige schemering.
Evenwel: geen schotel op het zand. Ik had de schotel. Ik,
grijsoogjes boze stiefmaker.
Bemoedigende kreetjes slakend stak ik het bord in Grijsoogs
richting. Waarschijnlijk zou die kleine rotfleup er nu
vandoor gaan. Maar nee.
Grijsoog sloop op me af met een bezorgde zijdelingse beweging.
'Ik weet dat je me zult vermoorden,' beduidde zijn tragische
blik.
'Maar ik heb geen keus, want mijn vel plakt aan mijn ribben.'
Zeg dat wel. Hij was nu al zo vet dat hij nauwelijks meer lopen
kon. Ik zou het arme schepsel straks op dieet moeten zetten anders
barstte hij vroeg of laat uit elkaar. Misschien kon de
proviand-automaat nierbroodjes in elkaar flansen met een laag
koolhydraatgehalte? Nu zat Grijsoog op de veranda.
Ik liep heel langzaam achterwaarts het schip binnen en zette
het bord op de vloer van de open halruimte achter de deur, tussen
de stalen pilaren. Toen ging ik steels op een fluwelen bankje
zitten met mijn hand op de knop die de deur zou dichtdoen.
Grijsoog wandelde het schip binnen met een onbezorgde,
onverschillige blik. Kennelijk streed Grijsoog dagelijks met draken
en overwon hij citadellen in zijn vrije tijd. Ik was de enige waar
hij nachtmerries van kreeg.
Grijsoog bereikte het bord en viel aan.
Toen begon mijn geweten te spreken. Nu ik eindelijk het middel
om hem gevangen te nemen onder mijn bereik had, voelde ik me een
regelrechte slijmkruiper en nam mijn hand van de schakelaar. 0,
laat dat beest toch vrijuit gaan. Ik stelde het me al voor als
gevangene, doorweekt van angst, pathetisch onder een tafel gedoken
in de salon, terwijl hij weigerde te eten of zich te verroeren en
weg zat te kwijnen. Tjongejonge, zou ik even op mijn neus kijken!
Toen na verloop van tijd het zevende maal was gedecimeerd, zette
Grijsoog zich in postuur, met gespeide poten op de mozaïekvloer, en
begon aan de reinigingsprocedure. Het ritueel scheen vandaag echter
korter te zijn dan anders en was vrij snel voorbij. Vervolgens
stond Grijsoog op en keek voor het eerst 'ns om zich heen.
Zijn ogen puilden regelmatig uit, en het was dus moeilijk vast
te stellen of hij inderdaad zo hevig geïnteresseerd was als hij er
nu uitzag. Maar na een kort gesnuffel draaide hij zich, immer
hologig, om en ging op weg naar het binnenste van het schip, en
mijn stemming schoot een paar streepjes omhoog. Heel langzaam en
voorzichtig, om hem niet aan het schrikken te maken, sloop ik
achter hem aan.
Toen bereikte Grijsoog de salon.
En toen begon het.
Een robot was bezig de tafel te dekken voor mijn zevende
maaltijd, en het zag er beeldig uit. Met juwelen bezette borden,
kristallen roemers. Misschien was het al dat geglinster dat
Grijsoog aantrok, of de mogelijkheid van verdere verversingen. Maar
hoe dan ook, Grijsoog was een opportunist.
De borden vlogen de ene kant op, de roemers de andere kant, en
de zilveren tafelmatjes zeilden naar allevier de windstreken. Eén
trof de robot precies in de borststreek en zette daar
waarschijnlijk een soort metafysische redenering in gang, dat als
er moeilijkheden waren, de robot die diende op te lossen. Hij
stommelde in het rond, registreerde de positie van Grijsoog, die op
dat moment vruchteloos op een vork lag te knagen op het tapijt, en
deed een uitval. Grijsoog spuwde de vork uit die in de tafelpoot
bleef steken en nam de dreighouding aan, uiteraard zonder
resultaat. Dus nam hij een sprong in de gordijnen, en klauwde
omhoog tot op het verlaagde lattenplafond, waar hij onvermijdelijk
terechtkwam in de grote fraaie kroonluchter die laaiend van
chemisch vuur boven ons zweefde.
'Nee, Grijsoog!' riep ik. 'Mag niet!'
Ik had de kroonluchters op het schip altijd erg mooi gevonden
maar nu niet meer, nu er eentje heen en weer zwalkte met galmende
zwaaien en (gelukkig onthitte) vlammen deed neerregenen op mij en
de robot en alles in het rond, terwijl Grijsoog in het midden naar
houvast klauwde en krabbelde.
'Kom naar beneden, Grijsoogje,' smeekte ik.
Ik duwde de robot naar de plaats waar hij de maaiende
citroengele kluwen kon opvangen maar Grijsoog ontweek ons
angstvallig en zanikte, wanhopig klauwend, een ongebruikte portie
gordijnen in, waarna hij landde vlak voor de doorgang waarachter de
robotkeuken ligt, smaakvol verhuld achter kristallieze automatische
deuren.
'Nee!' gilde ik.
Zelfs de robot slaakte een geluid, onwillekeurig, denk ik; een
overspannen gewricht of zo, dat protesteerde.
Maar het hielp niet. Met klauwen vol gordijnflarden, en vaag
lichtgevend vanwege de druppeltjes chemisch vuur, stormde Grijsoog
met de vaart van een wervelwind op de deuren af, die gedienstig
automatisch opengingen, en verdween in de metalen wildernis die
erachter lag. Waarna de deuren bleven vastzitten! Ongetwijfeld was
een flard van het vernielde goudsatijn er tussen blijven steken,
vandaar de moeilijkheid, maar de oorzaak baarde me op dat moment de
minste zorgen. Ik brulde nutteloze bevelen tegen de maaltijdrobot
en de andere robot die binnen was komen draven om te helpen. Ze
probeerden de deuren in te beuken, want aan dit soort catastrofe
waren ze niet gewend, en boven het kabaal uit dat zij maakten,
hoorde ik het lawaai van metalen rekken die omver gingen, en
kogellagers die begonnen te rollen of iets dergelijks, dan nog een
rollend geluid — Grijsoog waarschijnlijk — en een hoogst
angstaanjagende stilte.
Net op die mum raakten de deuren abrupt weer los en beide
robots vielen hals over kop de keuken in. Ik bleef niet eens staan
om ze op te rapen, zoals ze daar zwakjes spartelend tussen de
dampende puinhoop van Grijsoogs kielzog lagen. Grijsoog zelf stond,
met een soort onbestemde sloomheid, gevaarlijk balancerend op de
rand van de stortkoker die naar de ingewanden van de
proviand-automaat voerde.
Ik was in één sprong de keuken door, maar niet snel genoeg.
Met een nonchalante geeuw glibberde Grijsoog uit het gezicht.
En daar beneden bevond zich een kolk van... van wat? Voor mijn
geestesoog zag ik een mengeling van stalen hakmessen,
verpulveraars, gehaktmolens, vijzels en stampers. Met een
jammerkreet wierp ik me op de machinerie. Er was een klein knopje.
Ik had het eerder gezien, een klein zwart knopje met een enorme
grote rode waarschuwing erboven gedrukt:
TENEINDE MECHANISME TE STOPPEN: KNOP INDRUKKEN
ATTENTIE:
SLECHTS IN UITERSTE NOODGEVALLEN!
Ik mepte met twee handen tegelijk op de knop en het volgende
ogenblik heerste waanzin alom.
Ten eerste braakte de machine Grijsoog weer op, met een vaart
van circa tachtig knopen, overdekt met het geplande avondmenu:
cactus-ananas, kwarktaart en al. Dit voorwerp werd uitgeworpen door
de keukendeuren, die nu in geopende stand waren blijven vastzitten,
kwam met een plof buiten op de grond terecht en maakte zich,
enigszins kleverig doch snel, uit de voeten, zoals ik later kon
opmaken uit ananassige pootafdrukken buiten op de rotsen.
Na Grijsoog spatte er uit de proviand-automaat een dikke
honderd kilometer stallederen aandrijfriem tevoorschijn, gevolgd
door enkele tientallen liters koude soep die prompt de keuken
overstroomde, de salon binnenliep en met blij bevrijd gegorgel
verderstroomde. Dit was evenwel slechts een klein tussenspel,
vergeleken met wat hierop volgde.
Nauwelijks had ik de gelegenheid gehad om te vloeken, of een
explosie slaakte een ijselijke vloek vanuit het binnenste van het
schip, waar de onderste buizen van de automaat de boeg deelden met
de tanks van de watermenger. Het schip nam er schijnbaar aanstoot
aan, en bokte en kronkelde en scheen op het punt te staan zich op
zijn rug te werpen.
Zaken die tot dusver nog onbeschadigd waren vlogen me om de
oren ; de vloer wiebelde akelig, veel erger dan bij een aardbeving.
'Tapijten, robots, meubels en ikzelf plasten rond temidden van de
deinende soep.
En toen de wrake. Een groot machtig suizend geluid, een golf
hitte en daarop een golf kou, het dreigend gerommel van ingetoomde
kracht, gevolgd door een versplinterend gebulder van de toom die
het begaf. Ten slotte de klap aller tijden toen een deel van het
dak van het zandschip werd uitgestoten in de nacht, de zuurstofdruk
fluitend vertrok en een stroom van semisynthetisch voedsel en
klaargemengd water noordwaarts spoot, op de sterren aan die hij net
miste, waarna hij uitgeput neerstortte op de rustende
woestijn.
'Help!' schreeuwde ik tegen de monitorzender. 'Help!
Help!'
Ver weg in Vier BIJ zetten slapende circuits zich naar ik
aannam in beweging en werd de verbinding wakker. Een fris geknetter
op mijn golflengte gevolgd door een te koele strenge stem van de
computer die me uit de verte ondervroeg.
'Wat zijn je behoeften?'
Het had echt geen zin om te proberen nuchter te blijven, tot
mijn knieën in de soep, terwijl de helft van het schip verdwenen
was en in de andere helft zowat alle alarmbellen afgingen;
volslagen zinloos, dat kan ik je wel vertellen.
'Behoefte? Behoefte? Hoor je dat dan niet?'
'Ik kan uitstekend horen. Wat zijn je behoeften?'
'Hulp, dat zei ik toch.'
'Wat voor soort hulp?'
'Een paar kisten met dakelementen, een nieuwe proviandautomaat
en... o verdomme nog-aan-toe, ook een gehoorapparaat als dat kabaal
hier nog lang zo door gaat.'
Geklik en geratel beantwoordde mijn litanie.
`Ik ben bang dat de aard van je verzoek ons nog niet geheel
duidelijk is.'
`Luister dan, idioot,' tierde ik, 'zet je opnamebanden aan en
neem het volgende op. Een woestijndier is in de stortkoker van mijn
proviand-automaat gevallen en toen ik hem afzette — de automaat dus
— is er ergens iets zaradann geworden dat een gat blies in
de boeg van het schip. De zuurstofpomp werkt nog rustig, maar druk
is er niet aangezien alles door het dak naar buiten lekt — dat gat
dus, waar ik het over had. Verder heb ik een spuiter van tien meter
hoog, van water en voedsel, ook als gevolg van de explosie, hetgeen
waarschijnlijk betekent dat zowel de proviand-automaat als de
watermenger volkomen naar de graks zijn. Als jullie dus niet
redelijk gauw een handje komen toesteken dan kom ik hier om van
honger, uitdroging, en zuurstofgebrek, terwijl ik niet weg kan. En
wat had je nou nog?'
`Waar bevindt zich het woestijndier nu?' vroeg de
computerzender. Dat verbaasde me. Misschien had hij mijn dossier in
zijn kleine breinkastje zitten, of anders was zijn nieuwsgierigheid
misschien zijn reflexen de baas geworden.
`Het woestijndier is gevlucht naar zijn leger, overdekt met
kwarktaart,' zei ik.
De computer tikte en tokte een tijdje. Op heel redelijke toon
vroeg hij: 'Je alternatieve keus staat nog open. Wens je zelfmoord
te plegen en terug te keren naar PO?'
`En jullie de moeite besparen om me te komen redden, zeker?
Nee, hoor. Zeg maar tegen de QR'S dat ze zich aan de overeenkomst
moeten houden en dat ze van hun luie...'
`Hier komt een noodactivatie voor robots; zijn je robots
gereed?' Mijn drie robots lagen op dat moment nog rond te plassen
op de vloer, maar ik nam aan dat ze het wel konden opvangen, dus
zei ik ja, waarop de code overkwam, in gepiep en gejank en
getoeter, hetgeen gevoegd bij de sirenes en zoemers en bellen die
overal afgingen, me bijna met permanente audiofobie
opzadelde.
Maar het werkte. Een kleine tien mums later zwermden mijn
robots, geherprogrammeerd op maximale doelmatigheid, en met
gespecialiseerde werkopdrachten voor het herstellen van de
ramp-toestand, daverend uit door het schip en begonnen van boeg tot
achtersteven te redderen. Zelfs de alarmtoestellen werden
geleidelijk aan uitgezet en de soep trok zich terug, één eenzame
spliterwt artistiek gedrapeerd achterlatend.
'We hebben je positie bepaald en over ongeveer een et zal een
automatisch vogelsneltuig, uitgerust voor reparaties, bij je zijn.
We adviseren je hierop voorbereid te zijn. Tot aan dat ogenblik
hebben je robots opdrachten gekregen aangaande de rantsoenering van
voedsel en water en het tijdelijk luchtdicht afsluiten van het
schip. Andere mechanismen waaronder ook de afweer dienen normaal te
werken.' Er volgde een heel kleine pauze waarna de computer eraan
toevoegde: 'Wij verwachten dat iets dergelijks zich niet nog eens
zal voordoen. Woestijngedierte behoort geen toegang te hebben tot
het schip.'
'De ballen.'
Een verrukkelijk nachtje.
Een extra zuurstofpil die ik volgens mij echt niet nodig had,
maar ja, de robot zei het. En een temperatuurstabilisator die in
mijn hut moest worden geïnstalleerd en opgewekt voor zich uit
zoemde. De pil maakte me heel vief, hoewel ik afgedraaid was, en
dus kon ik niet slapen. Het geluid van de stabilisator was ook niet
alles, of het lawaai van de robots die op het dak heen en weer
bonkten en daverden. Ze waren er in geslaagd om de waterspuiter te
dichten; na een paar uur.
De soeplucht begon weg te trekken, maar niet snel genoeg voor
de schoonmaakmachientjes die op ongezette tijden uit de wand
tevoorschijn stoven en het schip besproeiden met geparfumeerde
deodorant en in elk spleetje peuterden met dweiltjes en popperige
gedesinfecteerde bezempjes. Ik begon de voorkeur te geven aan de
lucht van soep. Die was tenminste rustig.
Uiteindelijk zocht ik mijn toevlucht in de Uitkijktoren waar
het, omdat de temperatuur daar niet stabiel werd gehouden, om te
bevriezen was. Maar ik zat nu zo ver mogelijk van het lawaai
vandaan. Ik keek met boze blik uit over de woestijn en vroeg me af
waar Grijsoog nu zou zijn. Zat zich waarschijnlijk ongans te likken
aan de kwarkstaart, met misschien een paar vrienden erbij, om het
te helpen opmaken, die hij dan verhaalde over de grijsogeneetster
in dat gekke bewegende huis die onze held (heldin?) in de
gehaktmolen had gestopt waaruit hij slechts door zijn gelepenheid
en heldenmoed had kunnen ontsnappen. Ongetwijfeld zou hij strakjes
weer terugkomen, met een hongerige trek op zijn gezicht en dan ging
ik een hoog opgetast bord met het een of ander halen en ik zou het
hem recht in zijn snoet smijten.
Ik vond eerlijk gezegd, dat het zandschip dat de Commissie
gegeven had, wel een beetje afgetakeld was, want ik ben ervan
overtuigd dat andere mensen heus ook wel eens in de omstandigheid
hebben verkeerd dat ze eens een proviand-automaat stil moesten
zitten en dan zonder zulke barre gevolgen. Als ze me dus een
minderwaardig produkt in m'n handen hadden gestopt, dan was het hun
eigen schuld dat ze me nu te hulp moesten snellen dwars door de
brandende woesternij.
Op het laatst viel ik in slaap op mijn stoel in de toren en
had een paar opgewonden dromen, dankzij die overmaat aan zuurstof
natuurlijk. In de ene regende het robotvliegtuigen uit de hemel,
die stuk voor stuk te pletter sloegen met groot geraas. In de
volgende verscheen er een beeld van een man uit de woestijn, een
man afkomstig van een van de oude stammen, met een bronzen huid en
middernachtzwart haar, die met een jammerlijke kreet om water aan
mijn voeten bezwijmde. En ik met een berekenende glimp in mijn ogen
hollen om het genoemde water te gaan halen, maar natuurlijk was de
watermenger geëxplodeerd zodat er niets meer was. Ik probeerde
juist een paar anti-uitdrogingstabletten tussen de opeengeklemde,
grimmig grijnzende tanden van de arme donder te wrikken, toen de
woestijnzon opkwam en me wekte. En twee seconden nadat het licht
mijn gezicht trof vertroebelde de Uitkijktoren in wanhopige haast,
opdat ik die angstaanjagende dageraad maar niet zou zien. Maar hij
was toch niet weg? Hij wachtte buiten toch op me? Nou ja, hebben we
dat altijd nog, redeneerde ik sentimenteel.
Een mooie dageraad, altijd mooi, zo rood, zo smaragdgroen en
zo goud, die de zon baadde achter de scherpe omtrekken van de
oostelijke bergen, terwijl de piek die ik de Roemer had gedoopt
precies ook een roemer leek, waarboven roze bellenwolkjes zweefden
— net Zaligheid.
En dus sjokte ik, zonder me op te frissen of te gaan kijken
wat de robots allemaal hadden volbracht, want hun paniekerige
gehamer had opgehouden, naar de buitendeur toe, deed hem open en
liep naar buiten om de ochtend te begroeten.
De zon scheen al mijn vestibule binnen; aan de voet van de
rotsen leek het onberoerde zand een juwelentapijt, behalve, vreesde
ik, voor de boeg aan de andere kant van het schip, waar de
spuitfontein van voedsel en water gisteren terecht was
gekomen.
Die walgelijke spuiter was schuin naar het noordwesten gegaan
en vanaf mijn zuidoostelijke veranda kon ik het rampgebied niet
zien, waarvoor ik wel dankbaar was. Ik stond omhoog te turen in de
laaiende hemel, en me af te vragen of het supersnelle robottuig
misschien wat vroeger zou komen, toen ik een openbaring kreeg. Het
kwam kronkelend om de hoek van het schip gewerveld, gedragen op de
ochtendwind. Het kwam als een koord van zilver in de lucht.
Groenzilver. Een seconde lang stond ik als aan de grond genageld
terwijl ik probeerde me te herinneren wat dat voor unieke, magische
geur was. Toen wist ik het.
Ik stoof de hoek om van het schip, en wist maar net een
botsing te vermijden met een vreedzaam voortkuierende robot die nog
druk bezig was met reparaties. Ik stoof en bleef toen te schielijk
staan, zodat ik voorover duikelde. Hetgeen weer heel gepast was,
aangezien de uitgestorven nomadenstammen zich plat op hun gezicht
wierpen wanneer ze hun goden aanbaden.
De stortvloed van aangemaakt water en semibereid voedsel was
neergekomen op een gebied van zo'n anderhalve kilometer in het
vierkant. Hij had niet lang geduurd, bij elkaar misschien een uur
of drie. De regen, die hier maar eens in de driehonderd dagen valt,
en dan nog niet eens altijd, duurt natuurlijk een hele glorieuze
zondvloed van een nacht. Na zo'n bui kon je de buitengewone reactie
van de woestijn begrijpen, al stond je versteld. Maar dit! Groene
sprieten die wuifden als fijn groen haar in de morgenwind. Groene
sprieten die dik opeen stonden gepakt op anderhalve vierkante
kilometer als slanke soldaten in een fabel. En de geur, de geur van
het sap en de zuurstof die ze uitademden! Sommige stonden in bloei,
kleine bloempjes of knoppen die nog van alles konden worden,
behalve dat ze er geen tijd voor zouden krijgen. Het slapende leven
dat het zand had voortgebracht werd veel te vroeg, per ongeluk
gewekt. En over een paar uur zou de zon hun ziel opslorpen. Tegen
zonsondergang zouden ze zwart zijn en verdord in dit waterloze
oord. Morgen bij het ochtendgloren kon je met een gerust hart een
prijs uitloven, voor wie hun stof en as nog aanwijzen kon tussen
het andere stof van dit land.
Ik stond op en vloekte. Ik had het gevoel dat ik die arme
planten had bedrogen, dat ik ze onder valse voorwendsels boven had
laten komen, zonder zelfs die ene nacht regen om van te leven, dat
ik ze verkocht had aan de wrede zon. Zonsopgang, faratoemde
zonsopgang.
Terwijl ik daar stond te foeteren kwam een gewetensvolle robot
naar me toe met op een blaadje één maaltijdinjectie (groot), één
glaasje zilverlikeur (klein), zes anti-uitdrogingstabletten, vier
zuurstofpillen en een heleboel niets.
`Grosching hoor,' zei ik zuur terwijl ik verwoed
achteroversloeg en injecteerde. Ik protesteerde alleen tegen de
zuurstof. `Moet je dat weiland daar zien; ik heb die dingen niet
nodig. Niet allemaal in elk geval.' De robot begon bezorgd te
gonzen en stak een toespraakje af op de band, met een
ontmenselijkte stem die mijn eenzaamheid eerder onderstreepte dan
verlichtte, dat ik toch echt alle pillen moest innemen, alle
pillen. Ik moest hem dus snel omprogrammeren terwille van mijn
rust.
Toen hij vertrokken was ging ik op een nu al hete rots zitten
om mijn afschuwelijke eerste maaltijd te verteren en naar het groen
te staren. Het idee kwam al gauw boven en het was reuze eenvoudig.
Ongetwijfeld zou ieder ander er al tachtig wreks eerder dan ik op
gekomen zijn.
`Hallo daar, daar ben ik weer,' deelde ik de computer aan de
monitorzender jolig mede.
Hoogstwaarschijnlijk sloeg er een roestvrijstalen pakking
door; zo klonk het althans.
`Wacht, wacht,' klopperde het wanhopig, en barstte in een
woest gekletter uit, dat een volle mum aanhield voor hij zich had
gekalmeerd (of was gekalmeerd). En toen: 'Er is geen reden tot
paniek,' zei het ding. 'Het reparatietuig is onderweg en zal je
naar onze berekeningen rond... klik... klik... zonsondergang
woestijntijd bereiken.'
`Wie is er in paniek dan?' vroeg ik ernstig, in de hoop dat
het ding zou beseffen dat hij van ons tweeën degeen was die in
paniek was geraakt. 'Ik heb de verbinding weer gelegd omdat ik nog
een verzoek heb.'
`Er worden geen volgende verzoeken geaccepteerd voor het
eerste verzoek is afgewerkt.'
`Klets,' zei ik. 'Stel dat ik m'n femur had gebroken?'
`Die zijn uitgestorven,' zei de computer die ofwel me verkeerd
verstaan had, of bij gebrek aan een ruime woordenschat er een slag
naar geslagen had.
`Hoor jij eens even,' zei ik. 'Ik ben verbannen. Alles goed en
wel. Maar ik ben ervan overtuigd dat de Commissie, zolang ik
verkies in leven te blijven, me inderdaad in leven moet helpen
honden. Dus als ik zeg dat ik iets dringend nodig heb, dan moeten
jullie het me sturen.'
'We kunnen geen femurs opsturen,' jammerde de computer.
'Ik wil helemaal geen droemdikse femur, God
nog-an-toe.'
Waarschijnlijk dacht het ding dat er een femur in de
proviand-automaat was gevallen, maar nu was me iets nog veel ergers
ontglipt. 'Godgodgod,' zei het bij zichzelf, terwijl het wanhopig
de opslagdoolhof van zijn brein doorzocht. `Godgod? Godgod?
God-
'Hou je kop. Uitwissen. Stil!' riep ik. 'Laat God maar zitten.
Het is een ervaring, een geloof, weet ik niet precies, maar vergeet
dat nou maar. En ook die femurs. Dat zijn géén dieren. Ik heb er in
elk geval een stel van en neem maar van mij aan, zodra ik er eentje
breek dan zullen jullie me tot in de stad horen schreeuwen, en
zonder assistentie van de monitor. Wat ik wil is het volgende: een
extra watermenger, een vrij grote uitvoering, ongeveer ter grootte
van het schip, zeg maar, met aansluitstukken en een omkasting
ervoor, en vanzelfsprekend ingebouwde zelfherstellende apparatuur.
En stuur hem maar met de verplaatsingsmachine, want ik wil hem
uiterlijk tussen de middag hebben.'
Op dat moment sloeg er inderdaad even iets door. Maar de
computer wist het te boven te komen.
'Waartoe verzoekt u dat?'
'Omdat ik, mijn permastaal makkertje, de dorre woestijn wens
te laten bloeien!'
De stilte die volgde was voorspelbaar en allesbehalve
plezierig. Maar ik hield vol, want ik wist dat ze moesten
luisteren, dat ze me niet zomaar konden laten stikken. Ik had de
Qx-Commissie te grazen, met hun
'dienstbaarheid-aan-de-mens-programmering'. Ik was een lastpost,
maar ik was een mens en ik had een behoefte,
Die verplaatsingsmachine was een geniale inval van me. Het is
in feite een lichaamsverzender, voor het vervoer van mensen, maar
aangezien tegenwoordig bijna niemand er gebruik van maakt, vanwege
de hevige misselijkheid die je er meestal bij oploopt, worden ze
soms ingezet om machinerie van de ene stad naar de andere te laten
overwippen; (het dematerialiseert op de Engelenbaan in BAA en
rematerialiseert pardoes midden in de Peridot Waterweg in BIJ, maar
dergelijke vergissingen komen niet zo vaak voor, alleen als een
Oudere Werknemer eens op een verkeerde knop drukt). Als ik ze zo
ver kreeg dat ze gehoor gaven aan mijn verzoek, dan kon BIJ die
watermenger binnen het half uur naar mijn vallei schieten, en
aangezien watermengers overal bestaansvoorwaarde zijn, moest het
niet zo moeilijk zijn om er voor de middag een te vinden — of te
vervaardigen. En dan, o, dan zou er een voedende regen vallen en
kon mijn tuin — ja, ik had het in gedachten al over Mijn Tuin,
verder groeien, en wat meer is, steeds doorgaan en doorgaan en
doorgaan met leven. Als de woestijn zich na één nacht regen al zo
groen ontplooide, wat zou er dan niet allemaal mogelijk zijn?
Ik blaakte van laaiend enthousiasme.
Ik had de computer met stomheid geslagen — de QR's zouden er
nu wel op een kluitje omheen staan.
`Ik mag geen vrienden ontvangen, ik mag zelfs niet met m'n
vrienden praten,' griende ik aanstellerig. 'Helemaal alleen in het
zand en ik wil alleen maar m'n tuintje sproeien (boehoehoe).'
Ten slotte viel er een lange stilte. En daaruit maakte ik op
dat ik gewonnen had. De computer sprak: 'Dit apparaat wordt niet
gratis verstrekt. Je zult er voor moeten betalen.'
Ik was op dat moment zo opgedraaid, dat ze waarschijnlijk wel
begrepen dat ze een massa gebruiksenergie uit me konden peuren,
zelfs op de band.
`Ja, schakel maar in, ik zal wel betalen.'
En ik betaalde. En hoe. Ik gaf ze dubbel en dwars waar voor
hun watermenger. Ik snikte en lachte en loofde ze, en riep over de
stad alle zegeningen van het firmament af. Het was het waard, maar
hoezeer, daar zou ik later pas achterkomen.