4

Toen ik bijkwam in het bassin in Limbo begonnen ze meteen tegen me. Had ik me daar een nieuw lichaam gehaald in BOE en het toen meteen kapotgemaakt en ik zat nog steeds boven mijn rantsoen en nou moest ik er mee ophouden en de volgende keer... Ik denk dat ik aan het gillen ben geslagen of een toeval heb gehad of zoiets. Kennelijk raakte heel mijn emotie-responsbedrading in de knoop zodat er iets overbelast werd en explodeerde. Ik gilde aan een stuk door. Onder andere, vertelden ze, dat ik niet een nieuw lichaam wilde maar dat ik altijd in het bassin wou blijven liggen. Toen werden ze ongerust en er kwamen wel honderd QR's die liepen te tuttelen en sussende woordjes zeiden. Ze beloofden me uiteindelijk elk lichaam dat ik maar wilde hebben, en ze zeiden dat het helemaal niet gaf, hoe ver ik over mijn rantsoen heenging, en toe nou maar, kom nou maar, en ik moest er toch echt z— uit, want andere mensen stonden te wachten. Elke keer dat ze dat zeiden was het aantal wachtenden verdubbeld en ten slotte kreeg mijn altruïsme kennelijk de overhand, en ik zei dat ik er wel uit wilde komen. Ik koos een ontzettend gewoon model vrouwenlijf. Het was mager en breekbaar, met onbeduidende borstjes en slap piekerig haar. Ik ontwierp het met langzame, aandachtige perverse zorg. Ik gaf het te lange benen en een slungelig onderlijf en donkere doffe ogen waarachter ik me veilig kon terugtrekken. Ik werd een engerd, niet zo erg als Hatta, de dwangmatige eeuwige griezel, maar toch heel vreemd en oneigen in een wereld waar bijna iedereen mooi is. Daarna bleef ik nog een eeuwigheid in Limbo rondhangen, hetgeen ze best vonden, want ze gaven me alleen maar zo nu en dan eens een wenk dat ik naar huis moest gaan.
Hergal en Hatta kwamen me opzoeken.
Hergal, nu weer een aanbiddelijke manspersoon, keek verwezen naar mijn treurige onaantrekkelijke uiterlijk en voelde zich niet bar op zijn gemak. Hatta accepteerde me gewoon, met iedere beweging van zijn vier roze oogjes.
Ze waren reuze lief en tactvol. Zo lief en tactvol dat het regelrecht tactloos en gemeen werd. Hergal bleef maar opgewekte opmerkingen plaatsen en verhalen ophangen over alle prachtige dingen die er buiten te zien waren. Hatta onthield zich moeizaam van het herhalen van zijn walgelijke huwelijksaanzoek. Maar enig effect zullen ze wel gehad hebben op me, want ik besloot om toch maar naar huis te gaan.
Ze wilden me niet in m'n luchtbel laten gaan. Heel diplomatiek allemaal, maar vastbesloten. Ze vlogen me naar huis in een robot-bestuurd vogeltuig in kalmerende gele tinten waar je absoluut geen geintjes mee kon uithalen.
Ik liep de vestibule binnen onder de gouden bloem die open ging en dicht, en zwierf door de smetteloos reine kamers waar nog een paar machines bezig waren met stoffen en boenen. Ik liep de tuin in en zag opeens bij het zwembad het beest, dat bezig was zich grondig en zeer ingewikkeld te wassen.
`0, beest!' riep ik. Ik herinnerde me dat ik hem weg had gestuurd, in zijn eentje, zo ongevoelig als wat, alleen omdat hij me steeds deed denken aan mijn periode met Lorun. Ik besefte hoe lang ik hem alleen gelaten had zonder een keertje aan hem te denken, en ik werd overstelpt door schrijnend berouw. Ik holde naar hem toe met mijn armen uitgebreid en hij slaakte een snerpende, toeterende, hysterische grauw en sloeg trompetterend op de vlucht, de tuin door.
Ik voelde me verschrikkelijk, helemaal bibberig en slap. Het was het laatste wat ik hebben kon. Ik ging aan de rand van het zwembad zitten en sloeg mijn afgewezen armen stijf om mezelf heen, verteerd door pijn en schuldgevoel, en toen opeens begreep ik wat er loos was. Ik moest er haast om lachen, zo simpel was het. Het was geen verbittering die het beest had tentoongespreid, het was oprechte verbijstering geweest en angst. Ik was veranderd. Ik was niet meer het Jang-meisje dat hij kende, met het lange scharlakenrode haar en de wilgentaille en de exotische boezem, vol schoonheid en lichamelijke gratie. Ik was een mager slungelig onderkruipsel met een papgezicht. Hij kende me niet. Faratoem! Ik rook waarschijnlijk zelfs anders!
Ik sprong dus in mijn luchtbel en toog met een vaart naar Limbo waar ik binnenstormde. Ze keken heel eigenaardig toen ze me zagen. Ik legde uit wat ik wou en ze deinsden achteruit en zeiden: `0, nee, eh, nee, nee, absoluut niet...' en zo verder, waarna ik me weer herinnerde hoe ik eens eerder, onbedoeld, hun medeleven had verworven, waarop ik deed of ik een aanval van hysterie kreeg en ging staan schreeuwen over allerlei afgrijselijke dingen die ik zou gaan doen, waaronder zo pardoes in het bassin springen en zo meer. Ze dienden me een of andere besproeiing toe waar ik helemaal slap van werd en overlegden zenuwachtig en besloten toen dat ze me maar beter m'n zin konden geven. Ik zei dus dat ze m'n dossier erbij moesten halen en bestelde een exacte kopie van wat ik geweest was, met scharlaken haren en al.
Ik liep op het zwembad af, met rinkelende kettingen van goudanemoontjes en purperen schelpjes, terwijl ik een Jang-deuntje zong. Ik was niet voorbereid op wat er toen gebeurde. Een witte pluizige komeet raasde tevoorschijn uit het glasgras en sprong in mijn armen om mijn gezicht te smoren in grote slobberzoenen. '0, wat zijn we toch gek!' Ik moest er bijna van huilen, terwijl we elkaar achternazaten rondom het zwembad en samen verward raak-. ten in de gerepareerde zijdebloemen.
Het beest wierp me een plotselinge veelbetekenende oranje blik toe. Het was alsof hij wilde zeggen: 'Moet je horen, er was daarstraks zo'n stom vrouwspersoon hier, en die probeerde me wijs te maken dat zij jou was.'

Daarna leek het allemaal zo erg niet meer. Ik trouwde Hergal gedurende drie et, en we hadden het grosching. Het beest begon hem zelfs te mogen maar Hergal bleef altijd een beetje tosky waar het het beest betrof, en keek steeds zenuwachtig achterom of het hem niet aan het besluipen was om hem te vermoorden of zoiets. Iedereen vond me vreselijk origineel dat ik terug was gegaan naar een vorig lichaam en een heleboel mensen begonnen het na te doen. Dat was leuk. Je kon van tijd tot tijd zelfs mensen herkennen. Toen trouwden Hergal en Kley en vertrokken naar Vier BOE voor een poosje, Kley als vrouw, heel dominerend en kijvend tegen iedereen omdat ze om een of andere reden altijd vreselijk agressief is als ze vrouw is. Wat Danor betreft, die was - nog steeds als meisje - het middelpunt van aller aandacht, omdat ze met niemand meer liefde deed. Natuurlijk liep iedereen haar daarom achterna - zelfs Jang uit andere kringen - en het was in Vier BIJ mode geworden om te 'hunkeren naar een vrek in haar armen'. Maar tussen Danor en mij bestond nog die kille schaduw. en we spraken er nooit over.
Hatta kwam langs, en ik zag dat ook hij naar een vorig lichaam was teruggegaan, dat met de drie gele ogen en de puisten. Nou ja, er zat tenminste maar één hoofd op.
`In Limbo heb ik het je niet gevraagd,' begon Hatta, 'maar ik wou nog steeds dat je eens een beetje met me trouwde, een ochtendje alleen maar, als je dat liever wilt.'
`Ik heb het je toch gezegd,' zei ik tegen hem.
Hij zuchtte, en keek triest, hoewel je dat nauwelijks kon zien, door al die lelijkheid.
`Je snapt het niet,' zei hij.
`Nee, dat zal wel niet.'
`Maar begrijp je dan niet,' zei Hatta gekweld, 'dat het lichaam waar ik in zit er niet veel toe doet? Ik blijf ik.'
`Nou wees dan jij in een grosching lichaam, dan trouw ik ogenblikkelijk met je,' zei ik heftig. Beloof ik je.'
`Nee, nee,' jammerde Hatta. '0, luister nou, denk nou toch eens na, oema. Ik wil jou hebben. Je hebt in honderden verschillende lichamen gewoond; ik begeer je zoals je nu bent, zoals je was met dat zilveren haar en die voelsprieten, en zoals je al die wreks geleden was, met je lichtblauwe huid en gouden ogen. Ik heb je zelfs begeerd als man. Ik wilde je hebben zoals je de vorige keer was, bleek en magertjes, een meisje van niets. Kun jij dat dan niet? Het is niet het lichaam waar het op aan komt, de fysieke kant van de zaak is toch een lachertje in Vier BIJ en BAA en BoE? Het is net alsof je iemand zou begeren omdat-ie rode teenringen draagt of zo. 0, oema, snap je het dan niet?'
En ik begreep het bijna. Echt waar. Maar ik kon de gedachte niet verdragen dat ik liefde met hem zou doen zoals hij er nu uitzag.
`Ga weg, Hatta,' snauwde ik.
En hij ging.

En die avond werd Vier BIJ geschokt, verbaasd, versteld, verlamd en verbijsterd door het nieuws van de Grote Archeologische Expeditie.
Flitsen knetterden door de stad. Een 'symptoom van deze tijd' noemden ze het, een 'algemeen heersend verlangen om er eens uit te breken en er op los te gaan'. Nou, dat gevoel dat kende ik. Kennelijk was er een man, een Ouder manspersoon uit BIJ, die in de woestijn tussen BIJ en BOE, maar een eind buiten de route van de zandschepen, iets had ontdekt wat volgens hem mogelijk oude ruïnes waren. Het was heel waarschijnlijk, want niemand ging tegenwoordig ooit nog de woestijn in, behalve om met een vaart naar een andere stad te komen, en bij voorkeur zonder ergens naar te kijken. Maar dit manspersoon - en hij klonk heel excentriek en opwindend - was zomaar naar buiten gegaan in zijn aangepaste privé-vogeltuig, met doorzichtige raampjes! Hij had een soort studie gemaakt van de oude geschiedenis van vóór de steden; over oorlogen en sagen en van alles en nog wat, en de beschavingen die daaruit waren voortgekomen als weerspannige feniksen, nomaden en woestijnzwervers en zo.
Ik was gefascineerd, hoe langer de flitsen duurden. Uiteindelijk zeiden ze dat deze meesterlijke meneer om vrijwilligers vroeg. Ik werd zowat zaradann. Ik riep het Flitscentrum op en vroeg waar ik hem te pakken kon krijgen. Ik dacht geen ogenblik na. Ik was weer dol-enthousiast. Mijn arme afgejakkerde hersenen sloten eindelijk alle akelige dingen van de laatste tijd af en zogen hun geestdriftige tentakeltjes vast aan deze Expeditie.
De robots in het Flitscentrum waren erg behulpzaam. Ze verbonden me meteen door met de man in kwestie, in zijn merkwaardige villa- allemaal hoge pilaren en tapijten van vals mensenhaar. Hij stond bekend als Glar Assule; dat glar had hij er kennelijk zelf aan toegevoegd. Hij was knap maar op een heel buitenissige manier. Hij had een lichaam uitgezocht dat er een tikje oud uitzag. Ik bedoel, met rimpels en groeven, terwijl zijn gitzwarte haar terugweek van zijn grote gewelfde voorhoofd. Hij zag er verdraaid precies uit als een echte glar van eonen geleden. Hij droeg een zwart gewaad en een enkel stalen sieraad aan een ketting. Ik begreep dat het sieraad was gebaseerd op een tekening, die hij in de woestijn gevonden beweerde te hebben op een van zijn voorgaande tochten.
`Goedenavond, Glar,' viel ik met de deur in huis, stralend van geestdrift naar alle kanten, maar hij reageerde er niet op. Hij fronste zijn voorhoofd.
`Waarmee kan ik je van dienst zijn?' vroeg hij met een gezicht alsof het idee mij van dienst te zijn hem tot in tenen deed verkillen.
`Nou,' zei ik heel zachtjes en beleefd, 'ik heb net gehoord van die grosch - die prachtige expeditie van u en dat u vrijwilligers nodig had.'
`Zo,' zei hij.
Waarop we een tijdje naar elkaars driedimensionale beeltenis zaten te koekeloeren.
`Nou,' zei ik ten slotte. 'Ik wil vrijwilliger zijn.'
`Zo.'
Fleup faratoem, het was net of je met een QR stond te praten.
`Hoort u eens,' zei ik na een lange akelige pauze, 'als u vrijwilligers wilt hebben, dan pakt u het wel verkeerd aan hoor, volgens mij.'
`Nou, eigenlijk,' zei Glar Assule neerbuigend, 'waren de vrijwilligers waar ik op hoopte niet precies Jang.'
Ik lachte. Nee, echt. Het ontschoot me zomaar, alsof het vleugeltjes had. Wat had ik de smoor aan die vent. Hij gooide me daarmee even alle mislukkingen van het afgelopen zinrek in mijn gezicht.
`Dus u wilt geen Jang beet ik hem toe. Hij maakte een luchtsprong. Ik kan goed hinderlijk zijn als ik mijn best doe. 'Hoezo niet?'
`Ik geloof niet dat ik dat behoef uit te leggen,' zei hij.
`0, jawel. Gewoon een kwestie van beleefdheid, of had u daar nog nooit van gehoord?'
Hij werd helemaal star en pompeus, en zei toen stijf: 'jang zijn veel te onverantwoordelijk, vrees ik, voor het serieuze onderzoek dat mij voor ogen staat.'
`Nou,' zei ik, 'waarschijnlijk zult u niet veel anders dan Jang kunnen krijgen. We zijn allemaal reuze drood' - het kon me nou niks meer schelen, ik gebruikte gewoon m'n Jang-jargon; eigen schuld - 'en we hebben kennelijk een grosching jeugdig enthousiasme dat volkomen verspild wordt. Persoonlijk lijkt me niets leuker dan een oude ruïne bestuderen temidden van die derisannse zwarte bergen, maar als u het aan mijn makers vroeg zouden ze waarschijnlijk lachen tot ze over u heen moesten kotsen.' Waarop ik een heel smerig Jang-gebaar tegen hem maakte en de heremietschakelaar neermepte.
Nou ja, hij had me toch nooit aangenomen, dus niks aan de hand, redeneerde ik, zodra de boosheid wat was gezakt en ik het mezelf begon te verwijten.
Maar er stond me een verrassing te wachten. Een eeuwigheid later, toen ik stond na te denken of ik Thinta nou wel of niet zou oproepen om met haar ergens mijn verdriet te gaan verdrinken, en bezig was te proberen het beest rond mijn hals te draperen, wat niet wou, ging het oproeplampje aan, en daar hadden we Glar Assule weer, zeer ge•rriteerd en roze aangelopen.
`Ik ben van mening,' viel hij met de deur in huis, 'dat je jeugdige onbeschoftheid een aanwijzing is voor een zekere mate van durf, en ik zou dus bereid zijn te overwegen je alsnog een plaats in te ruimen in mijn team.'
Maar ik had een sadistische bui.
`0 ja?' kirde ik, 'en hoe groot is uw team dan wel?'
Hij kuchte en draaide eromheen, maar uiteindelijk kwamen we waar we wezen wilden. Er waren er nog drie. Kennelijk had hij al een eeuwigheid persoonlijke flitsen rondgestuurd zonder enig resultaat, en had de offici‘le flits hem drie figuren opgeleverd die me heel saai leken en die het, zoals ik later merkte, uit een misplaatst gevoel van cultuur deden. Het waren geen Jang, maar ze waren onbruikbaar. En onze beledigde Glar had beseft dat ik er misschien wel echt belangstelling voor had om hem zijn theorie‘n te horen verkondigen en rond te scharrelen in de rommelende duistere bergen van onze verloren, vergeten wereld.
Maar hij moest natuurlijk even vervelend doen. Hij wilde me wel aannemen, op voorwaarde dat ik mijn excuses aanbood.
'Ik bied u mijn verontschuldigingen aan,' zei ik dadelijk. Mij kon het niet schelen. Maar ik kon het niet laten om, zodra zijn beeld verdwenen was, dat gebaar weer te maken en te sissen: `Maar niet heus. Ik meende het woord voor woord.'
Kinderlijk, maar wel bevredigend.

Thinta zei dat ik zaradann was dat ik ging, Kley lachte grof. Hatta keek alleen afstotelijk bedroefd. Ik wou dat hij er zowel knap als bedroefd kon uitzien, dan kon ik gevolg geven aan mijn aandrift om hem in mijn armen te nemen en 'Toe nou, oema,' tegen hem te zeggen zonder ogenblikkelijk te moeten overgeven. Maar hij niet; dus ik niet.
Ik stond versteld toen Danor me kwam opzoeken. Er hingen een stuk of elf mannen en zelfs een paar vrouwen om haar heen, met een glinsterende roofdierachtige afwachtende blik in hun lovertjesogen.
`Ze houden een doorlopende weddenschap,' zei Danor terwijl ze me terzijde nam, 'voor wie ik het eerst zal vallen.'
Danor verbaasde me; vroeger zo wild, en nu leek ze zo... zo sereen?
`Klinkt nogal droemdik,' zei ik. 'Heb je al geprobeerd om mannelijk te worden, om ze van je af te schudden?'
`Om je de waarheid te zeggen wel, ja,' fluisterde Danor. 'En ze pleegden prompt allemaal zelfmoord en kwamen terug als meisje.'

Ze giechelde en in haar ogen zag ik een verre trieste schim van de ondeugd van vroeger. 'Maar in elk geval, oema,' zei Danor, 'veel plezier met je ru•nes.' En ze kuste me zo lief, dat ik me pardoes in mijn geheugen prentte dat het de volgende keer dat ik man was en Danor vrouw, misschien toch de moeite waard was om de zweef nog eens te proberen om te zien of het op die manier soms beter ging. En haar aanhang, die werd groen en paars van afgunst en vroegen zich bezorgd af of ik ze misschien allemaal verslagen had. Glar Assule riep me nogmaals op en zei dat het team over vijf et bijeen zou komen voor - drie keer raden - het Robotmuseum. '0, derisann!' riep ik enthousiast en hij schonk me een vuile blik. Hij zei dat hij nog een aantal dringende zaken had af te doen, de komende drie, vier et en vandaar het oponthoud, maar ik verdacht hem ervan dat hij de zaak gewoon op de lange baan aan het schuiven was, in de hoop dat er nog een paar mensen zouden bellen dat ze wilden meegaan. Maar nee, en vijf et later stonden we er dus, en voelden ons walgelijk in het oog lopen, terwijl zo'n ellendige kleine robotbij om ons heen zoemde om brokjes informatie op te vegen voor de nieuwsflitsen. Ik zei dat het kon opdingesen en iedereen keek afkeurend.
De drie andere vrijwilligers waren een ramp tot en met. Ze waren ook niet pro-Jang, althans hier niet. Ze vonden dat ik behoorde te zitten genieten van liefde of extase of wat dan ook, maar dan wel liefst buiten hun waarnemingsbereik. En ze moesten en zouden me de hele tijd 'kindje' noemen met zo'n beetje een ondertoon erin dat ze me eigenlijk heel wat anders zouden willen noemen; schorriemorrie bijvoorbeeld, of onuitstaanbaar-nest-dat-jebent-om-onze-kans-op-de-Glar-zo-te-verstieren. Alledrie vrouwen.

Hij kwam te laat en vervuld van zichzelf; hij bracht ons naar een particulier zandschip dat hij speciaal had gehuurd en had omgeprogrammeerd om ons naar de juiste plaats te brengen. Het zat volgestouwd met zijn apparatuur, zijn robots en zijn opvattingen over hoe je een zandschip inricht - dat wou dus zeggen harige oranje gordijnen en verblindend brons - en hemzelf. De vrouwen kwetterden in het rond. 'ja, Glar,' en 'Nee, Glar,' zwijmelden ze. En zat de Glar wel makkelijk? En zouden ze de robot vragen om iets te halen voor de Glar? Ik was zo blij dat ik het beest had meegenomen. Ze waren als de dood wanneer hij bij ze in de buurt kwam, hetgeen hij nooit deed, feitelijk, als hij het kon vermijden. Maar Glar Assule viel wel mee. Hij keek alsof hij een toeval probeerde te onderdrukken, klopte het beest op z'n kop en werd bijna gebeten, en zei dat het hem genoegen deed dat ik belangstelling had voor het wilde dierenleven der woestijn. Ik beaamde dat het beest nogal levendig was.
In elk geval, we togen uiteindelijk op weg en o, wat een geluk, er was een Uitzichttoren die de hele tijd helder bleef. We gingen er zitten maar al gauw werden de drie vrouwen onrustig; ze gingen ervandoor om woestijnsinaasappel met ijs te gaan eten, of te gaan spelen met hun lichtbreimachines.
Het beest en ik en de Glar bleven zitten en hij was nogal onder de indruk dat de woestijn me zo boeide. Een keer zag ik een groepje paarse dieren met een langharige vacht, die stonden te graven bij een paar duintjes, en hij kon toen precies vertellen wat het waren. Ik begon me lichter te voelen van binnen. Doe dat dus nooit; het is een onweerstaanbare verleiding voor de donkere kwade machten die het universum onveilig maken.
Die nacht hadden, naar ik begrepen heb, de drie vrouwen ruzie over wie er liefde mocht gaan doen met onze lieve Assule. En toen ze elkaar zowat afgemaakt hadden en de overwinnares zich wankelend naar zijn hut begaf, met gehavende pluimage en uitgeveegde oogschaduw, bleek hij doodaf te zijn van de slaap en zette haar gewoon de deur uit toen ze protesteerde. Het was een behoorlijk kabaal, alles bij elkaar, maar het beest en ik lachten ons naar.
Het werd ochtend en daar waren we dan. De vrouwen waren vreselijk van de kook omdat ze een uitgebreid eerste maal hadden georganiseerd voor de Glar en hij de tijd weigerde te nemen om het op te eten.
Maar hij was echt goed in organiseren. Zijn bazige inborst zal daar wel niet vreemd aan zijn geweest. We namen elk hete wijn en vier zuurstoftabletten.
`Wanneer we er zijn,' zei hij, 'vergeet dan niet normaal te ademen en niet te proberen je in te spannen om meer lucht naar binnen te krijgen; dat is niet nodig. En het is niet zoals zwemmen onder water, waarbij je helemaal niet ademhaalt,' voegde hij er tegen mij aan toe. Ik haalde mijn schouders op. Goed, alle Jang zwemmen onderwater. Nou en? Toen haalden de robots onze uitrusting en gingen naar buiten door de kleine luchtsluis en daarna wij en, o... Het is daarbuiten zo echt.
Het is allemaal prachtig mooi en echt en bonzend en zingend en levend!
Ik wankelde; hij greep me beet en snauwde: `Ik heb je toch gezegd dat je moet ademhalen! Waarom let je ook niet op?'
Maar ik had wel ademgehaald. Ik had mijn longen zowat uit mijn lijf gehijgd.
Het was allemaal zo...
En zo...
Ik stond op mijn benen te trillen.
De dageraad was daar, en dit keer rood, vanwege een oema van een berg die vlammen uitbraakte, en dan meer groen hoger tegen de hemel op en daar boven fluweeldonker met nog een laatste strooisel sterren. En overal om ons heen hoogoprijzende schimmen, niet van gebouwen maar van bergen, steeds hoger, als om ons beter te kunnen zien, of mogelijk ook om ons niet te h—even zien en weg te kunnen kijken in heel die heldere hemel. En de hemel was zo enorm groot - ik werd er duizelig van.
`We zijn er,' zei de Glar met een grandioos gebaar alsof hij het zelf had uitgevonden. `Kom.' En we hobbelden achter hem aan over het ochtendzand, dat de kleur had van met licht doortrokken bloed.
Hij wees naar een plateau van rots en een aantal rotsterrassen die erheen voerden, en dan verder omhoog.
`Dat is de plaats,' kondigde hij aan.
`En daar is de zon,' fluisterde ik.
Plotseling raakte het beest zijn verstand kwijt - of hervond het juist, of zo - en schoot ervandoor, waarna hij ging rollebollen in het stomme zand en iedereen onderstoof.
`0, hou toch op! Laat dat akelige ding ophouden!' tjilpten de vrouwen.
De Glar hoorde het niet eens.
Hij schreed voor ons uit, op de voet gevolgd door de robots en machines, die diepe geulen in het zand trokken waar wij in moesten lopen.

De plaats in kwestie moest iets te maken hebben gehad met die nomaden en zo, een primitieve rotscitadel waar ze van tijd tot tijd even rust namen, en dit waren de fundamenten. Assule ging ervan uit dat ze een eeuwigheid onder het zand hebben gelegen en dat toen een storm, voorafgaande aan een regenbui, de zaak had blootgelegd. Het zou binnen afzienbare tijd ook weer gaan regenen, zei hij, en dan moesten we hals over kop terug naar het schip
om te schuilen. Kennelijk was het erg natte regen.
Het derde vrouwspersoon liep voortdurend half te bezwijmen en moest alsmaar op Assule leunen omdat ze de ademtechniek maar niet onder de knie kon krijgen. De anderen waren woedend dat zij er zelf niet op gekomen waren.
We aten ons eerste maal boven op de opgraving, op dikke kleden gezeten. Assule bleef maar aan de gang over de beschaving die hier eerst geheerst had. Het had reuze interessant kunnen zijn, als hij er niet in geslaagd was het allemaal stervensvervelend te laten klinken Ik weet niet hoe hij dat voor elkaar kreeg, eerlijk gezegd. Zal wel een talent zijn geweest om mensen drood te maken.
Daarna beende hij het hele complex door, verdween achter rotspieken en dook dan weer op, met een zestal robots bij zich om te helpen. De rest van het gezelschap zat op de kleden terwijl de wereld om ons heen turkooizen werd.
Ten slotte kwam hij terug.
Ik ging kaarsrecht overeind zitten wachten, tot hij me een ouderwetse pikhouweel zou geven of zo, maar nee. Hij zei: 'Ik denk dat ik machine zes en acht daarginds zal laten beginnen.'
En mijn hart lazerde de trap van mijn ribbenkast af, pardoes mijn maag binnen en bleef daar liggen als een tastbare tornado. Daar gingen we weer: Raadpleeg altijd de computer... De machine weet het beter... 0, ze komen toch automatisch omhoog over een halve mum...
`Maar Glar,' zei ik heftig, 'gaan we dan helemaal niks zelf doen?'
`Wat?' Hij was diep geschokt. 'Vanzelfsprekend niet!'
`Maar mag ik dan niet eens het zand van de vondsten vegen als ze worden opgedolven?' smeekte ik; nogal optimistisch trouwens, die uitspraak over die vondsten.
`Zeker niet,' zei hij, 'je zou iets kunnen beschadigen.'
De drie vrouwspersonen fladderden instemmend en keken me aan alsof het gewoon obsceen van me was om het idee maar te koesteren dat ik met mijn lompe Jang-handen in de buurt van zoiets kostbaars zou willen komen. Het enige wat hij dus feitelijk van ons wilde was een publiek voor zijn geleuter.
En heel die derisannse woestijn-et struinde ik achter de machines aan, met het beest op mijn hielen. Ze boorden en ze zaagden en ze vonden niets. Ze hakten en ze snorden en ze kropen tegen terrassen op en kregen absoluut nul op het rekest.
`Maar het zijn zeer bepaald fundamenten,' mompelde hij aan een stuk door, tot ik nog medelijden met hem begon te krijgen ook, dat hij zo in verlegenheid zat.
En het ging maar door, et-in, et-uit. Een vogeltuig met afgedekte vensters kwam uit Vier BIJ gevlogen om ons te bevoorraden. De vrouwen pleegden gemelijk overleg. Hij bleef niet te versieren en ze waren zijn denkbeelden ondertussen goed zat.
En toen op een avond, toen hij zowat zaradann was van frustratie, slaakte een van de machines een luid getoeter, en bokte, en de rotsbodem zakte in zodat het ding pats-kledder-boem in een enorme ondergrondse ruimte belandde. Toen het zand en het gruis wat optrok holden we erheen, en zagen dat we een opslagruimte of zoiets hadden opgegraven. Dat zei Assule althans dat het was, hoewel ik eigenlijk denk dat hij het ook niet wist en dat hij er maar naar raadde.
De machines lieten andere machines in de opening zakken die ons beelden konden overzenden van hoe het daar eruitzag; reuze oninspirerend. Ze waren een eeuwigheid bezig met hun onderzoek en uiteindelijk groeven ze dan deze ene scherf op van oud aardewerk, of hoe dat heet, dat volgens de Glar notabene echt breekbaar was. We mochten er dus van geen kant in de buurt komen en de robots namen het mee naar het schip om het daar te onderzoeken.
Het was al laat toen Assule brullend de salon binnenkwam, raaskallend over een inscriptie.
`Het is een oud gezegde uit de woestijn,' kwaakte hij terwijl hij zich aan een van de vrouwen overeind hield. Zij lachte vettig. 'Ja, ja. Je kunt het net zien. Kijk maar eens naar deze driedimensionale reproduktie die machine nummer negen heeft gemaakt.'
`Wat betekent het?' vroegen we. Het was nauwelijks te ontcijferen en half uitgewist, en in een andere taal, hoewel sommige woorden er hier en daar wel een beetje bekend uitzagen.
`Aha!' zei de Glar. Hij ging zitten en gaf ons weer een preek over de nomadenvolkeren, voor hij het ons wilde vertellen. Wat er uiteindelijk in de inscriptie stond was het volgende:

                REIZIGER, BIJT NIET IN DE ZON, 
                 ANDERS BRANDT JE MOND JE.

Volgens Assule bedoelden ze daar iets mee als: blijf altijd in de schaduw zoveel je kunt en draag je oosha - een soort van zonnehoedgeval voor woestijnbewoners - en neem voldoende water mee. Met andere woorden: de zon is een gevaarlijke vijand ; neem geen risico's anders zal het je berouwen.
Maar op een of andere manier stak er voor mij nog een andere betekenis in die woorden. Ze spookten de hele nacht door mijn geest en ik kon niet slapen. Ik ging in de Uitzichttoren zitten en ook daar lieten ze me niet met rust.
Bijt niet in de zon, bijt niet in de zon... mijn mond brandde me te zeer.

De volgende ochtend was het veel beter met Assule; of veel erger, het hing er maar vanaf hoe je het bekeek. Hij liep te pralen en te pronken en veroorloofde zich zelfs min of meer belangstelling te tonen voor een van de drie vrouwen. Het was eigenlijk best charmant om te zien hoe zij probeerde hem mee te lokken naar een grot of zo, terwijl hij eigenlijk alleen maar tegen haar aan wilde praten over zo'n vreselijk antieke nomadenstam die de gewoonte had elkaar op te eten, vanzelfsprekend met veel ceremonieel, wanneer de kuddes ponka opraakten.

`Nu we eenmaal begonnen zijn,' verwaardigde hij zich tegen mij te zeggen toen we aan het derde maal zaten, 'vinden we ongetwijfeld allerlei niveaus onder deze plek. Wapenkamers bijvoorbeeld.'
0, het had echt heel interessant kunnen worden.
Nou ja, het hˆd gekund.
Ik bedoel, ik heb iets met ru•nes en citadellen en wapens en draken en exotische intriges en zo. Maar met Assule leek het al gauw alsof hij je zat te vertellen over het herprogrammeren van zijn vliegende vloeren of zo.
In elk geval, de machines gingen gewoon door met graven en omploegen en openbreken, en vonden helemaal absoluut niets. Een keer klonk er een harde knal en we stormden erheen om te zien wat er was, maar het bleek alleen een springlading te zijn of zo, die ontplofte.
Ik begon een beetje engtevrees te krijgen in die opgraving, en ik wilde wel de woestijn indraven om te rollebollen zoals het beest voortdurend deed, maar ik had ook een beetje ruimtevrees en dus deed ik het maar niet. Ik had eerst gedacht dat het beest weg zou lopen en mij in de steek laten zou, omdat hij zijn natuurlijke omgeving had teruggevonden, maar hij kwam altijd terug. Ik raakte er helemaal aan gewend hem opgewekt toeterend over de rotspunten en duinen te zien scharrelen, bespikkeld met verdwaalde zandkorrels, om even later in mijn armen te springen en het zand alle kanten uit te schudden.
Alles was gespannen. En niet onze eigen onbeduidende gespannenheid; het was zandspanning, en spanning van bergen en hemel. Assule deelde ons mede dat dat kwam omdat de woestijn op regen wachtte. Hij voelde het namelijk ook, maar de vrouwen niet. Ze keken niet-begrijpend en dachten: nou ja, dat moet je d'r maar voor over hebben met van de aantrekkelijke mannen, dat die zo nu en dan knettergek worden.
Er kwam weer een vliegtuig met bevoorrading, en een van de vrouwen kon het warempel niet meer aan en ging ermee naar huis terug. De andere twee keken elkaar woedend aan om te zien wie de volgende zou zijn. Een tijdje later nam een van de twee, de meest middelmatige, me apart, tussen de rotsen.
`Weet je, kindje,' kwetterde ze, 'ik kan me maar niet begrijpen wat zo'n klein Jang-meisje als jij hier nou in ziet, dat je hier zomaar blijft.'
`0, dat is vanwege Assule,' zei ik.
`Assule?' vroeg ze geschokt.
`Och ja,' glimlachte ik. 'Ik weet dat hij zonder mij niet verder zou kunnen.'
`Nou ja,' zei ze geschrokken.
`Och, het klinkt misschien wat verwaand, dat weet ik wel,' zei ik heel lief en weemoedig, 'maar als je hem zo lang gekend hebt als ik...'
`Lang gekend hebt...?'
`En als je z'n ups en downs hebt gedeeld...'
`Ups en downs...?'
`En als je zijn troost en toeverlaat bent geweest in tijden van zware spanning...'
`Toeverlaat...?'
`Dan besef je dat hij je nodig heeft, echt nodig heeft, gewoon voor eens een bemoedigend woordje, weet je wel, eens een warme omhelzing,' besloot ik, terwijl ik keek hoe ze haar dreigende hysterie in bedwang hield.
`Hij is je maker!' zei ze opeens beschuldigend, op zoek naar een redelijke verklaring, en een acceptabele uitvlucht voor wat ik had gezegd.
Ik keek beledigd.
`Welzeker niet!' zei ik pinnig.
Arme vrouw. Ze werd wit om haar neus en haar ogen schoten vonken terwijl ik wegslenterde.
Maar het was wel vervelend. Ik had met het idee lopen spelen om naar huis te gaan, maar nu zou ik het tot het bittere eind moeten uitzingen. Ik kon Glar Assule natuurlijk niet vrolijk en blij laten rondhuppelen z—nder zijn kleine troost en toeverlaat, wel?
Maar ik voelde me wel erg raar onder de invloed van de woestijn. Ik kreeg maar steeds dromen dat ik een woestijnvrouw was, met een oosha en een lange donkere sluier, die de brandende dag en de zwarte nacht lang door de woestijn trok met zo nu en dan een vulkaan als een rode lamp. En soms had ik een kind bij me, heel bleek en bang.
`Maker,' vroeg het maar steeds, 'waar is de volgende waterplaats?' En ik wist dat het sterven zou als we niet gauw bij een bron kwamen en ik wist niet waar bron was of zelfs hoe ik hem kon herkennen. En dan gleed de droom meestal een eindje door en lagen we opeens plat op ons gezicht in het zand terwijl een enorm oranje vuur in de hemel boven ons schalde en een stem alsmaar dreunend verkondigde: Bijt niet in de zon, bijt niet in de zon. En toen vond er een invasie van de opgraving plaats.
Eigenlijk had het dolkomisch kunnen zijn, als iemand van ons die ochtend nog een greintje gevoel voor humor over had gehad.
We zaten dus aan ons eerste maal op de rotsen. Assule, de twee vrouwen die mij nu nadrukkelijk ontliepen, ikzelf en het beest. Ik keek op van mijn bordje gebakken wortelbrood niet honing, en wat zag ik daar, hé, hé? Een geelbruin harig gezicht dat me aankeek om de hoek van een rots. Het beest begon te blaffen. Ja, hoor het was er weer zo één, zo'n langorige doelbewusterik met skivoeten. Deze klapte z'n oren naar voren, wiebelde met zijn voelsprieten en deed 'Fmpf' of zoiets door zijn neus.
`Assule, wat is dat?' wilde ik vragen, en toen zaten we er plotseling middenin. Ik denk dat het de geur van gekookt eten was, waar ze op afkwamen. Waarschijnlijk hadden ze ettenlang over het zand gedraafd, achter hun bonte neuzen aan. De vrouwen schreeuwden toen grote langgerekte voeten kletsend neerkwamen op het wortelbrood, en geelbruine poten rondmaaiden tussen de opaalwijn.
`Zijn ze gevaarlijk?' probeerde ik Assule te vragen terwijl ik tevens trachtte niet in de honing te worden platgetrapt.
`Weg, weg!' riep Assule en we holden weg, terug naar het zandschip, en lieten alles - de kleedjes, het eten, en de machines - aan de genade van de grote poten en belachelijke oren over. We klommen uitgeput de Uitzichttoren in, schakelden de Verkijkers in en keken. We hadden een prachtige blik op de fundamenten van de citadel, die letterlijk stijf stonden van de harige lijven. Ze verslonden het eten, slurpten de wijn leeg en deden 'Fmpf' dat het een aard had. Na een tijdje begonnen ze ook de kleden op te eten; nadat ze er honing op hadden gesmeerd, dat wel.
`Ik hoop maar dat ze niet aan de machines zitten,' zei Assule. En hij hoopte maar, maar ze deden het toch.
Ze waren echt heel intelligent, op een zaradannse manier. Ze hadden de schoonste lol om uit te pluizen hoe iets werkte en het daarna te ontmantelen. Ze reden machine nummer acht de terrassen af terwijl ze er aan alle kanten aanbengelden en op de beplating trommelden met hun poten; toen het ding uiteindelijk over de rand schoot, om in het zand aan brokjes te slaan, sprongen ze eraf. Assule had intussen een achtergrondmuziek van gestaag geweeklaag ingezet. Ik probeerde er maar achter te komen wat het voor beesten waren, en hij scheen te vinden dat ik afschuwelijk was dat ik dat nu nog wilde weten. Het was hem natuurlijk te veel, allemaal.
Tegen de middag kwam het kabaal wat tot rust. Ze legden zich neer op het rotsplateau om een tukje te doen.
`Ik hoop maar dat ze het zandschip niet in de gaten krijgen,' begon Assule opnieuw, en ja hoor, dat was het signaal voor wenkende gebaren met een harige poot, luid ge-fmpf en een wilde draf in onze richting.
`O! O!' schreeuwden de vrouwen.
`Blijf alsjeblieft kalm!' beet Assule hen toe, die opeens besloten had om zelf voor de verandering kalm te blijven. 'We zijn volkomen veilig. Ik zal het schokscherm in werking stellen.'
Hij hanneste wat met een paar rode knoppen en schijven waar bij stond: 'uitsluitend als afweermiddel. Onbevoegd gebruik wordt beboet' - hetgeen helemaal een verouderde waarschuwing was, aangezien niemand tegenwoordig nog boetes meer krijgt, al zou de Commissie waarschijnlijk wensen van wel. Kennelijk werkte de zaak. Opeens ontstond er een soort siddering in de lucht rondom het schip en zodra een skivoet contact maakte met zijn bontje, maakte hij een luchtsprong van vijf meter en ging tegen de vlakte met een blik van volslagen verrukking op z'n snoet.
`Ze gaan er toch niet dood van, hé?' smeekte ik.
Assule wurgde me niet eens, verbazend genoeg.
`Nee,' zei hij, 'een kleiner dier zou wel gedood worden, ja, maar deze zijn alleen maar verdoofd. Ik vind het niet zinnig om een dergelijke interessante diersoort onnodig te beschadigen.'
Ik was opgelucht, en eerlijk, ze keken zo gelukkig wanneer ze van het schokscherm terugkaatsten. Ze probeerden het nog een mum of drie; ik heb het idee dat sommige het alleen maar deden als een soort Essenti‘le Belevenis. Je kon zien hoe ze naar de extatische gezichten van hun gevallen kameraden stonden te kijken en dan warempel wel leken te overleggen bij zichzelf, van: nou ja, het lijkt best leuk, waarop ze met fladderende oren en manen op de muur afstormden. Maar ten slotte gingen ze er toch vandoor om met elkaar te fmpf-en over de zaak, waarop ze terugkwamen, hun gevallenen (?) behoedzaam uit het schokgebied sjorden, ze over hun schouder legden, en er in galop vandoor gingen over het zand. De vrouwen begonnen te bezwijmen, zagen dat Assule er geen enkele notitie van nam en hielden ermee op.
We wachtten nog een twintig mums voor de veiligheid, deactiveerden toen het scherm en trokken naar de opgraving. Volgens Assule was er geen enkele kans op dat ze terug zouden komen. Kennelijk keren ze nooit terug op plaatsen waar ze vroeger een aanval hebben gepleegd; ze zullen er zelfs mijlenver voor omlopen om zo'n plek uit de weg te gaan, zodra hun buitengewoon scherpe reukvermogen hen verteld heeft dat ze de plaats naderen. Voorzover ik kon nagaan leek dat te duiden op een enorm soort schuldcomplex, maar Assule gaf me min of meer te verstaan dat ik niet een fleup moest zijn, toen ik dat zei.
En de opgraving zag er droemdik uit! Wat een volslagen ongeremde bende was dat! Bij uitzondering hielpen de vrouwen en ik elkaar in onze pogingen om te zorgen dat Assule niet helemaal zaradann werd. Maar dat haalde ook niet veel uit. Hij stormde brullend tussen de rotspunten door, veegde honing en uitgekauwde kleedjesresten van de machines, nam gebroken robots in zijn armen en schreeuwde tegen de heelgebleven robots dat ze alles moesten repareren. Toen hij uiteindelijk ophield met iedereen in de weg te lopen deden de robots van het schip trouwens uitstekend werk. Machine nummer acht was het enige wat niet lukte, en die moesten ze op de schroothoop leggen.
`Teneinde verdere calamiteiten te voorkomen zal ik de robots een schokscherm laten oprichten rondom de hele opgraving,' zei Assule tegen me, boven het kabaal van gehamer en reparaties uit.
`Rondom de opgraving en het schip. Een straal van ongeveer...' en hij noemde een of andere reusachtige afmeting. Ik luisterde nauwelijks.
`Hoor eens, Assule,' zei ik. 'Nou hebben wij de kans om te bewijzen dat wij beter zijn dan die machines.'
`Wat?'
`Nee, luister nou,' hield ik aan, terwijl ik zijn verontwaardigd afgrijzen negeerde. 'Laten we nou tenminste proberen zelf iets te vinden, zolang ze buiten bedrijf zijn.'
`Welzeker niet,' zei Assule. 'Ik heb het je toch al eens gezegd: machinerie is daar het beste voor.'
`Nou,' zei ik, 'die hebben anders nog zo gek veel niet gevonden.'
`Vergeet de aardewerk scherf met die inscriptie niet, als het je belieft. Maar ja, dat zul jij ongetwijfeld van geen belang vinden, vanuit jouw onwetend Jang-standpunt.'
`Hoor eens,' zei ik, 'ik ben net zo hard ge•nteresseerd als u, echt waar, maar die machine is in feite gewoon pardoes die voorraadkamer binnengevallen, of wat het ook was. Het had allerlei kostbare vondsten kunnen beschadigen of bedelven, als er nog meer waren geweest dan we gevonden hebben.'
'Ik vind jouw stellingname beledigend,' zei Assule met een woedend gezicht. Het was of je tegen een rotsblok stond te praten. `Het is met u net of ik tegen een rotsblok sta te praten,' zei ik. Assule begon gewichtig te doen.
`Daar zul je je verontschuldigingen voor aanbieden.'
`Allemachtig!' snauwde ik. 'Ik ben niet van plan me te verontschuldigen voor het vermelden van een vaststaand feit. En nou we toch bezig zijn, die verontschuldigingen voor de vorige keer neem ik terug.'
En toen werd ik goed kwaad en maakte dat Jang-gebaar tegen hem. En zonder te wachten of hij inderdaad spontaan tot ontbranding overging, draaide ik me om en struinde er vandoor, zonder zelfs mijn bij mee te nemen.
Van de opgraving af.
Bij het zandschip vandaan. De woestijn in.

Ik had het wel eens gehoord dat mensen dat deden, in blinde woede weglopen zonder te beseffen wat ze deden. Thinta had me eens verteld dat ze een keer zo kwaad was geworden over mijn stelen, dat ze pardoes het zwembad inliep zonder zuurstof te nemen en bijna in Limbo terecht kwam.
Toen ik tot mezelf kwam, merkte ik dat ik geen idee had waar ik was of wat dan ook. De opgraving en het schip waren nergens te bekennen, ik hoorde taal noch teken van de rumoerige herstelwerkzaamheden die nog bezig waren toen ik wegliep. Alleen zand, en niets dan zand, en een horizon van zwarte rotskloven en een aanstaande zonsondergang. Ik voelde een scheut volstrekte ijzige paniek. Ik was verdwaald. En toen een tweede scheut volstrekte ijzige paniek. Zuurstof! Ik had die ochtend m'n gebruikelijke vier tabletten gehad, en daar zou ik tot morgenochtend genoeg aan hebben, maar daarna? Ik h‡d het niet meer.
En toen kreeg ik een idee. Ik moest gewoon omkeren en mijn voetsporen volgen door het zand, d‡t zou ik doen. En dat deed ik, en ik begon al helemaal opgetogen te raken, toen de sporen plotseling ophielden bij een pas gevormde zandverstuiving. Er dwarrelden voortdurend korte windvlagen door het zand en deze hadden me werkelijk keurig het spoor bijster weten te maken. Ik klom op een uitstekende rots en keek om me heen naar alle kanten, maar ik zag niets anders dan de schittering van de zon in alle kleuren van de regenboog, op de gladde en onberoerde duinen. En toen zag ik opeens wel iets, en dat iets bewoog. 0, nee, dacht ik met stokkende adem, de skivoeten zitten achter me aan. Ik vroeg me al angstig af wat voor afgrijselijke harige dood ze voor mij in petto hadden. En toen zag ik dat het iets, een enkel iets was, en veel, veel kleiner ook dan een skivoet, en dat het in dolle vaart op me kwam afgestoven door de eentonige woestijn. M'n beest! Fantastisch! Hij was me natuurlijk achternagekomen en had daarbij ook een spoor achtergelaten van wel zes verse pootafdrukken tegelijk, en dat konden we nu mooi volgen naar het schip. Roepend en toeterend sprongen we op elkaar af. Het beest nam een duik in mijn armen en zoende me hartstochtelijk op mijn neus en oren.
'0, oema,' slikte ik. 'Knappe, derisann oema!'
En met het beest wollig en hartverwarmend dicht in mijn armen genesteld, toog ik op weg terug langs het spoor.
En toen moest die zandstorm natuurlijk opsteken.
Ik was zo bang. Je kon niet meer ademhalen of kijken of wat ook. Ik trok mijn doorzichtige tuniek uit en wikkelde die om mijn gezicht. Op die manier kon ik nog wat zien tussen het borduursel en het zand door, en kon ik nog net een beetje ademhalen; samen met die zuurstoftabletten was dat net genoeg. Ik probeerde het beest ook in te wikkelen, maar die kroop tegen mijn vel aan en scheen het verder wel te kunnen bolwerken. Waarschijnlijk had hij wel eens eerder zo'n storm doorstaan. En hij zette zijn vacht uit, hetgeen ook een soort bescherming was. Het had geen zin verder te lopen, en daarbij kregen mijn onbedekte lichaamsdelen er ongenadig van langs; ik dook dus met ons twee‘n achter de beschutte zijde van het dichtstbijzijnde stuk rots, en ging ineengekropen op het zand liggen wachten.
Ik zal het geluid van die zandstorm nooit vergeten; m'n hele verdere leven zal ik dat denkelijk blijven horen.

Uiteindelijk werd het zicht wat helderder; ik groef ons uit, en we staarden eens goed om ons heen. Nou, daarstraks mocht ik dan verdwaald zijn geweest, maar nu helemaal. Ik trok mijn tuniek weer aan en begon in het wilde weg te lopen. Van tijd tot tijd zei ik met verstikte stem tegen het beest: 'Wat geeft het nog, het heeft toch geen zin?' waarop ik me op de grond liet zijgen. En dan werd ik telkens weer kwaad op mezelf en zei ik: 'Maar als ik hier blijf zitten kom ik er helemaal nooit, en als ik doorloop misschien wel,' en dan stond ik weer op en liep door, tot de volgende inzinking. Het was heel donker en stil. De sterren stonden aan de hemel. En er heerste een ontzaglijk afwachtend gevoel. Het beest stak maar steeds zijn kop omhoog en snoof dan.

En toen begon het gebulder, heel dichtbij en tegelijk toch ook weer heel ver weg. Ik vroeg me enigszins hysterisch af of er nog draken huisden in deze streek, en of dat misschien de skivoeten 's nachts nieuwe en buitengewoon angstaanjagende karaktertrekken ontwikkelden. Maar het was alleen het onweer maar. En al gauw werd het vergezeld van de verblindend groene flitsen van het weerlicht. 'De regen,' zei ik tegen mijn beest terwijl mijn hart me op weg naar m'n schoenen in m'n knie‘n zonk, maar het beest keek opgewonden en spartelde tot ik hem los liet. Het stoof in het rond en rollebolde door het zand.
'Nou ik ben blij dat je het leuk vindt,' zei ik.
In de goeie ouwe tijd was de regen natuurlijk een groot gebeuren in de woestijn, veronderstelde ik, al wist ik er toen nog niets van, maar ik had op basis van wat Assule zei uitgerekend dat het maar eens in de drie wreks voorkwam.
En toen dat geluid. Een heel zacht soort getik, als getrippel van kleine pootjes. Ik stond net te bedenken hoe lief dat klonk, doorgedraaid en van slag als ik was, toen de sluizen des hemels zich openden en de woestijn overspoelden. De regen sliste en dreunde op de aarde neer, maar boven alles uit hoorde ik een koor van opgewonden gekwetter en gejank en gepiep om me heen, uit miljoenen kleine harige keeltjes in zandlegers en rotsholen, die de rite van de regen vierden. Door de stortvloed kon je geen vonken van ogen zien maar ik wist dat ze er waren. Het beest pakte een van mijn enkelkettingen in zijn bek en trok me zachtjes maar beslist naar een min of meer droge plaats tussen de rotsen. Aan de late kant, helaas. Ik was doornat. Ik ben ervan overtuigd dat Vier BIJ een stof zou kunnen maken die waterdicht is, maar wie zou daar in Vier BIJ behoefte aan hebben? De enige regen die ze daar ooit hebben gehad, waren een paar verspreide spatjes na een onbeduidende Jang-sabotage.
Het beest toeterde en trompetterde maar.

'Je hebt gelijk,' zei ik terwijl ik mijn natte gezicht met mijn natte handen probeerde af te drogen. 'Het is inderdaad prachtig.'
En dat was het ook: een massieve zilveren natheid, en het lied van de woestijn die overal om mij heen lag te drinken. En uit de holen en legers het lied van het leven.

Ik had nooit gedacht dat ik zou kunnen slapen met al dat ongemak en dat lawaai, maar ja hoor. Ik droomde dat ik een woestijnvrouw was met een kind, en dat we uiteindelijk een waterbron hadden gevonden.
De ochtendstond, een bleekgroen klankakkoord tussen de bergen, wekte me en ik ging overeind zitten, klam, koud en alleen.
Nu ga ik dood, dacht ik, buiten, waar geen aardige robots zijn die me naar Limbo kunnen brengen. Ik ga dood van kou en honger en zuurstofgebrek en eenzaamheid. Het beest was verdwenen. ' Maar in elk geval is de regen opgehouden,' zei ik tevreden terwijl ik tussen de rotsen uitkroop en rondkeek.
En toen schoot ik er inderdaad bijna het leven bij in, maar niet door een van de oorzaken die ik zelf had bedacht. Het kwam door wat ik daarbuiten zag.
Ik had nog nooit zoveel onverwachte, ongezochte schoonheid gezien. Dat de duinen, hun hele leven dorstend naar water, op een dergelijke manier konden dankzeggen voor wat voor hen niet meer dan een half kommetje was, ging mijn begrip te boven. Inwendig wierp ik me in het stof, voor zo een wonder.
De woestijn bloeide.
Ik dacht dat de rotsen weer in brand stonden, maar het was de vlam van plotselinge bloemen, de vonken van een uitbarsting van brem. Cactussen waren in de duur van één nacht omhooggesprongen, onderwijl ontploffend in watervallen van groene orchidee‘n. Vijvertjes lagen nu tussen de rotsmassieven, mogelijk nu al weer wegsijpelend, maar omringd door snelle varens, en bespikkeld met bloemblaadjes die waren gegroeid in seconden, en in tien mums door de regen waren losgetrommeld. En in het zand wuifde gras. Ik keek in de verte, in alle richtingen zag ik het purper en groen, het goud, het peridot van bloeiende stengels, niet van zijde of glas of staalsatijn, maar levende veervormen, en groen dat ademde. En ik ademde mee, heel diep en langzaam, omdat die groeiende dingen mijn leven hadden gered, en mij, in een nacht van wonderen en zilver, alle zuurstof hadden gegeven waar mijn longen ooit naar zouden snakken.
Ik liep erin, eerst zenuwachtig, bevreesd om dit tapijt van leven te betreden. Maar overal holden en sprongen en dartelden de kleine diertjes door de begroeiing. Ik zag een kudde skivoeten in de verte die samen dansten; een hele merkwaardige, bijna beangstigende dans van vreemde primitieve vreugde. En plotseling hoorde ik er ook bij. Ik, met mijn brandmerk van menselijkheid, mijn Jang-heid, mijn stadsheid. Ik rukte me de belachelijke kettingen en doorkijktuniek en oorhangers en ornamenten van het lijf. Ik had echte bloemen in mijn haar kunnen steken, alleen kon ik de heiligschennis niet opbrengen om er een te plukken. En dan, mijn haar was al een scharlakenrode vacht; en ik danste en ik draafde en lachte en zong met de kleine dolle diertjes tussen de glorie van het ontwaakte groen, En het was nu zo heet, dat ik kurkdroog was.
En toen vond ik m'n beest.
Hij kwam op me afgesprongen uit het gras als een zuivere witte bloesem.
Ik kan me nauwelijks meer herinneren wat we gelachen hebben en gehold, en gespeeld en gedanst, maar ik herinner me het geluk, het geluksgevoel als een wond, waardoor de levensvonk wegloopt.
We holden samen, het beest en ik, en nooit heb ik met iemand van mijn eigen soort, mijn eigen mensheid, me zo innig verbonden gevoeld als met het witte beest dat ik achteloos uit neurotische behoefte stal uit een winkel in Vier BIJ.
Op een gegeven ogenblik, toen we in het gras lagen, zei ik tegen hem: `Je moet een naam hebben, nee, nee, heus. Je bent een persoon, net als ik, een schepsel, een leven.' En ik noemde het beest Onweersbloesem, vanwege de bloemen om ons heen die waren gegroeid uit regen en flitsend licht en donder, en toen draafden we weer verder.
En wat zou het allemaal eenvoudig zijn geweest als we nooit meer de weg terug hadden gevonden naar het zandschip. Maar dat gebeurde wel. Ik had nauwelijks gemerkt dat het landschap er bekend begon uit te zien. De rotsterrassen straalden nu van de bloemen in het rosse avondschemerlicht.
We holden verder, samen. Soms liep ik een eindje voor hem uit, door het kniehoge duingras, soms was hij het, die voor me uitliep met zijn kop ternauwernood over het groen uitpiepend, en zijn vacht roze gekleurd door de naschijn van de zonsondergang. En toen liep hij weer voor me uit en ik zag hem heel hoog opspringen boven het gras uit, en terugvallen, waarna hij niet meer tevoorschijn kwam. En toen zag ik de schittering in de lucht.
`0 nee!' riep ik tegen de woestijn en de hemel. '0 nee, nee, nee, nee, nee, nee!' En ik holde verder en wierp me tegen het schokscherm dat Assule had laten optrekken tegen eventuele calamiteiten.
Ja, het is inderdaad een vreemde sensatie, een beven van top tot teen in een vurige extase, als de bijna-climax in een liefdesmachine, maar ik was maar een klein beetje versuft toen de robots me kwamen oprapen.
Het beest was natuurlijk dood.

Assule zei maar steeds dat ik dom was geweest.
`Ik had het je toch gezegd, van het schokscherm!' schreeuwde hij. `Je had veel erger gewond kunnen zijn.'
Over het beest repte hij niet. Wel verklaarde hij dat alle ongelukken die mij waren overkomen enkel en alleen mijn eigen schuld waren, omdat ik zo onbeschoft was weggelopen. Ik lag in mijn hut en keek naar hem en zei van tijd tot tijd 'hou je kop'. De vrouwen hingen samen in de deuropening en zeiden hoe schandalig het was dat ze me helemaal naakt hadden aangetroffen, en waar waren dan mijn kettingen en mijn doorkijkpak?
Toen ze begonnen af te druipen, liet ik een van de robots het slappe donzige witte lijkje van mijn beest halen. Ik staarde naar zijn verglaasde oranje ogen. Hij zag er zo zalig gelukkig uit, nu hij dood was.
'Ik wil een vliegtuig terug naar de stad,' zei ik tegen de Glar. 'Nu direct.'
Nou, hij was maar wat blij me te zien vertrekken, dus hij liet er een komen en ik stapte in en vloog naar huis, starend naar de afgedekte raampjes met het beest op mijn schoot. Er was niets meer te zien, trouwens. Het bloeien van de woestijn kan niet meer dan een enkele et worden volgehouden. De glorie waar ik in had rondgedraafd was op dat moment al stervende geweest.
In Vier BIJ ging ik regelrecht naar Limbo.
'Dit is mijn beest,' zei ik. 'En hij is heel belangrijk voor me. Jullie moeten hem een nieuwe lichaam geven.'
Maar ze wilden niet, en ik had het van tevoren wel geweten. Ze probeerden me uit te leggen hoe ethisch ze wel waren.
'We mogen dat niet doen voor dieren,' zeiden ze. 'Trouwens, je hebt te lang gewacht.' Maar dat was maar een smoes. 0, alsjeblieft, laat dat alleen maar een smoes zijn geweest!

Ik ging dus alleen naar huis. En daar was ik ook alleen.
En ik droomde de hele nacht van de woestijn, en van de zon, waar ik niet in mocht bijten, en uiteindelijk verstond ik de betekenis die dat gezegde voor me had. Ik was zo moe, dat ik het nu wel kon bekennen. Ik had zo vaak en zo heftig getracht, en het was op niets uitgelopen.
De zon, o ja. De zon. Een scherf breekbaar aardewerk, uit zijn rustplaats in een woestijn van regenbogen en uitgespuwd vuur, had me verslagen. Ik wist wat de zon betekende; misschien dat er met dat oude opschrift hetzelfde bedoeld werd, ik weet het niet. De zon was de Voorbestemde Weg van het leven. In mijn geval was dat de Voorbestemde Weg van de hypnoschool naar het Jang-zijn, en dan langzamerhand de overgang naar Ouder persoon; het hele leven voor je uitgestippeld, onherroepelijk, en zelfs de dood is niet toegestaan, omzetting in een nieuwe lichaam, meer niet, of een geestesverduisterend schemerlicht waarna de kringloop opnieuw begint, nadat alle herinneringen zijn uitgewist. Zo onherroepelijk, zo onvermijdelijk, zo verschrikkelijk, zo saai, zo gedoemd tot een tragedie die te klein, te onbeduidend, te banaal en melodramatisch was om een echte tragedie te zijn. Bijt niet in de zon, anders brandt je mond je. Ik had toegebeten, onophoudelijk, kansloos - en nu was ik verbrand, verbrand; ik was een sintel.

Ik wist wat er met me aan de hand was, en daarom zei ik hardop: 'Het beest heeft me officieel uit zijn kring gestoten.' Waarna ik wist dat ik aan de voorschriften had voldaan en dat ik nu het recht had om te huilen.