9. Theorie
‘Mag ik nog een vraag stellen?’ smeekte ik toen Edward veel te hard optrok op de stille straat. Hij leek totaal niet op de weg te letten.
Hij zuchtte. ‘Nog één,’ stemde hij in. Hij perste zijn lippen samen tot een bedachtzame lijn.
‘Nou… je zei dat je wist dat ik niet de boekwinkel binnen was gegaan en dat ik naar het zuiden liep. Ik vroeg me af hoe je dat wist.’
Hij keek weg, overlegde met zichzelf.
‘Ik dacht dat we open kaart zouden spelen,’ gromde ik.
Bijna glimlachte hij.
‘Goed dan. Ik volgde je geur.’ Hij keek naar de weg zodat ik even tijd had om mijn gezicht weer in de plooi te krijgen. Ik kon geen fatsoenlijk antwoord daarop bedenken, maar borg dit feit zorgvuldig op om er later over na te kunnen denken. Ik probeerde mijn gedachten weer op een rijtje te krijgen. Ik wilde niet dat hij ophield nu hij eindelijk dingen begon te verklaren.
‘En je hebt een van mijn eerste vragen nog niet beantwoord…’ hield ik het gesprek gaande.
Hij keek me afkeurend aan. ‘Wat dan?’
‘Hoe werkt het, gedachten lezen? Kun je van iedereen de gedachten lezen, overal? Hoe doe je het? Kan de rest van jouw familie…’ Ik voelde me stom, alsof ik vroeg naar de verklaring van een fantasie.
‘Dat is meer dan één vraag,’ wees hij terecht. Ik vlocht domweg mijn vingers in elkaar en staarde hem afwachtend aan.
‘Nee, alleen ik kan dat. En ik kan niet iedereen overal horen. Ik moet vrij dicht in de buurt zijn. Hoe bekender iemands… ‘stem’ is, hoe verder weg ik hem kan horen. Maar toch niet verder dan een paar kilometer.’ Hij verzonk in gedachten. ‘Het is een beetje alsof je in een grote zaal vol mensen staat die allemaal tegelijk praten. Tot ik me richt op een stem, en dan kan ik helder horen wat ze denken.
Meestal sluit ik me ervoor af. Het kan erg afleidend zijn. Bovendien is het eenvoudiger om normáál te lijken’ – hij fronste toen hij dat zei – ‘als ik niet per ongeluk iemands gedachten beantwoord in plaats van hun woorden.’
‘Waarom denk je dat je mij niet kunt horen?’ vroeg ik nieuwsgierig.
Hij keek me aan, zijn ogen raadselachtig.
‘Geen idee,’ mompelde hij. ‘Het enige dat ik kan bedenken is dat jouw hersenen niet op dezelfde manier werken als die van hen. Alsof jouw gedachten op de AM-frequentie zitten en ik alleen FM ontvang.’ Hij grijnsde tegen me, opeens geamuseerd.
‘Mijn hersenen werken niet goed, hè? Ik ben gek?’ Ik vond zijn opmerking vervelender dan zou moeten, waarschijnlijk omdat zijn vermoeden wel eens zou kunnen kloppen. Ik had altijd al zoiets gedacht en ik vond het niet leuk dat dit nu bevestigd werd.
‘Ik hoor stemmen in mijn hoofd en jij bent bang dat jíj gek bent,’ lachte hij. ‘Wees maar niet bang, het is slechts een theorie…’ Zijn gezicht verstrakte. ‘Waarmee we weer terug bij jou komen.’
Ik zuchtte. Hoe moest ik beginnen.
‘We zouden toch open kaart spelen?’ bracht hij zachtjes in herinnering.
Voor de eerste keer keek ik weg van zijn gezicht en probeerde woorden te vinden. Ik zag toevallig de snelheidsmeter. ‘Goeie God!’ schreeuwde ik. ‘Niet zo hard!’
‘Wat is er?’ Hij was verrast. Maar de auto vertraagde niet.
‘Je rijdt honderdvijftig kilometer per uur!’ Ik schreeuwde nog steeds. Ik wierp een paniekerige blik uit het raam, maar het was te donker om veel te kunnen zien. De weg was alleen zichtbaar in de lange streep blauwachtig licht van de koplampen. Het bos aan beide zijden van de weg was als een zwarte muur: net zo hard als een stalen wand als we met deze snelheid van de weg zouden raken.
‘Relax, Bella.’ Hij rolde met zijn ogen maar vertraagde nog steeds niet.
‘Probeer je ons te vermoorden?’ wilde ik weten.
‘We krijgen geen ongeluk.’
Ik probeerde mijn stem zachter te laten klinken. ‘Waarom heb je zo'n haast?’
‘Zo rijd ik altijd.’ Hij draaide zich naar me toe en glimlachte scheef.
‘Let op de weg!’
‘Bella, ik heb nog nooit een ongeluk gehad – ik heb zelfs nog nooit een boete gehad.’ Hij grinnikte en tikte tegen zijn voorhoofd. ‘Ingebouwde radardetector.’
‘Erg grappig,’ zei ik kwaad. ‘Charlie is een politieagent, weet je nog? Ik heb geleerd om me aan de verkeersregels te houden. Bovendien, als je ons in een Volvo-wokkel rond een boomstam verandert, kun jij waarschijnlijk zo opstaan en weglopen.’
‘Waarschijnlijk wel,’ was hij met een korte, harde lach eens. ‘Maar jij niet.’ Hij zuchtte, en ik zag tot mijn opluchting de naald langzaam naar 80 zakken. ‘Zo goed?’
‘Bijna.’
‘Ik haat langzaam rijden,’ mopperde hij.
‘Vind je dit langzaam?’
‘Genoeg commentaar op mijn rijstijl,’ blafte hij. ‘Ik wacht nog altijd op je nieuwste theorie.’
Ik beet op mijn lip. Hij keek naar me, zijn honingkleurige ogen onverwachts zacht.
‘Ik zal niet lachen,’ beloofde hij.
‘Ik ben eerder bang dat je boos op me zult zijn.’
‘Is het zo erg?’
‘Nogal, ja.’
Hij wachtte. Ik keek neer op mijn handen, dus kon ik zijn gezicht niet zien.
‘Brand maar los.’ Zijn stem was rustig.
‘Ik weet niet hoe ik moet beginnen,’ bekende ik.
‘Waarom begin je niet bij het begin… je zei dat je het niet zelf bedacht had.’
‘Nee.’
‘Hoe ben je erop gekomen, een boek, een film?’ polste hij.
‘Nee. Het was zaterdag, op het strand.’ Ik waagde een blik op zijn gezicht. Hij keek verbaasd.
‘Ik kwam een oude vriend van de familie tegen: Jacob Black,’ ging ik verder. ‘Zijn vader en Charlie zijn al bevriend vanaf dat ik een baby was.’
Hij keek nog steeds niet-begrijpend.
‘Zijn vader is een van de stamoudsten van de Quileute.’ Ik keek ingespannen naar hem. Zijn verbaasde blik bevroor. ‘We maakten een wandelingetje…’ – ik liet mijn flirtpogingen weg uit het verhaal – ‘… en hij vertelde me enkele oude legendes…’ Ik aarzelde.
‘Ga door,’ zei hij.
‘Over vampiers.’ Ik merkte dat ik fluisterde. Ik kon nu niet naar zijn gezicht kijken. Maar ik zag zijn knokkels spastisch verstrakken om het stuur.
‘En je dacht meteen aan mij?’ Nog altijd rustig.
‘Nee. Hij… had het over jouw familie.’
Hij zweeg en staarde naar de weg.
Opeens maakte ik me zorgen, zorgen om Jacobs veiligheid.
‘Hij dacht gewoon dat het dom bijgeloof was,’ zei ik snel. ‘Hij verwachtte niet dat ik er iets van zou denken.’ Het klonk niet erg waarschijnlijk; ik moest bekennen: ‘Het was mijn schuld, ik dwong hem het me te vertellen.’
‘Waarom?’
‘Lauren zei iets over jou, ze probeerde me te provoceren. En een oudere jongen van de stam zei dat jouw familie niet op het reservaat kwam, maar het klonk alsof hij iets anders bedoelde. Dus nam ik Jacob apart en wist hem aan het praten te krijgen,’ bekende ik met hangend hoofd.
Zijn lach verraste me. Ik keek nijdig op. Hij lachte, maar zijn ogen waren fel, keken vooruit.
‘Hoe wist je hem aan het praten te krijgen?’ vroeg hij.
‘Ik probeerde te flirten… het lukte beter dan ik dacht.’ Ongeloof kleurde mijn stem toen ik het me herinnerde.
‘Dat had ik graag meegemaakt.’ Hij grinnikte donker. ‘En jij beschuldigt me ervan mensen van hun stuk te brengen. Arme Jacob Black.’
Ik bloosde en keek uit mijn raam de nacht in.
‘Wat heb je toen gedaan?’ vroeg hij na een minuut.
‘Ik heb wat rondgezocht op internet.’
‘En dat overtuigde je?’ Zijn stem klonk nauwelijks geïnteresseerd, maar zijn handen omknelden strak het stuur.
‘Nee. Niets klopte. Het meeste was nogal stom. En toen…’ Ik stopte.
‘Wat?’
‘Besloot ik dat het er niet toe deed,’ fluisterde ik.
‘Dat het er niet toe dééd?’ Zijn stem deed me opkijken – ik had eindelijk zijn zorgvuldig in stand gehouden masker doorbroken. Zijn gezicht was ongelovig, met slechts een kleine glimp van de boosheid waar ik bang voor was geweest.
‘Nee,’ zei ik zachtjes. ‘Het maakt me niet uit wat je bent.’
Zijn stem kreeg een harde, spottende klank. ‘Het maakt je niet uit dat ik een monster ben? Dat ik niet menselijk ben?’
‘Nee.’
Hij zweeg en staarde weer voor zich uit. Zijn gezicht was somber en kil.
‘Je bent boos,’ zuchtte ik. ‘Ik had niets moeten zeggen.’
‘Nee,’ zei hij, maar zijn stem klonk net zo hard als zijn gezicht. ‘Ik weet liever wat je denkt, zelfs als wat je denkt krankzinnig is.’
‘Dus ik heb het weer mis?’ daagde ik uit.
‘Daar had ik het niet over. “Het maakt niet uit!”’ citeerde hij met opeengeklemde kaken.
‘Ik heb gelijk?’ snakte ik.
‘Máákt het uit?’
Ik haalde diep adem. ‘Niet echt.’ Ik was even stil. ‘Maar ik ben wel nieuwsgierig.’ Mijn stem was gelukkig vast.
Hij was opeens gelaten. ‘Wat wil je dan weten?’
‘Hoe oud ben je?’
‘Zeventien,’ antwoordde hij meteen.
‘En hoe lang ben je al zeventien?’
Zijn lippen trilden terwijl hij naar de weg keek. ‘Al een tijdje,’ bekende hij ten slotte.
‘Oké,’ glimlachte ik, blij dat hij nog steeds eerlijk tegen me was. Hij keek me behoedzaam aan, net zoals eerder toen hij bang was dat ik in shock zou raken. Ik glimlachte breder ter aanmoediging en hij fronste.
‘Niet lachen, maar hoe kun je overdag buiten komen?’
Hij lachte toch. ‘Mythe.’
‘Verbrand door zonlicht.’
‘Mythe.’
‘Slapen in doodskisten?’
‘Mythe.’ Hij aarzelde even en zijn stem kreeg een vreemde klank. ‘Ik kan niet slapen.’
Ik had even nodig om dat te verwerken. ‘Helemaal niet?’
‘Nooit,’ zei hij, zijn stem bijna onhoorbaar. Hij keek me aan met een melancholische blik. De gouden ogen hielden de mijne vast en ik wist niet meer wat ik wilde zeggen. Ik staarde naar hem tot hij wegkeek.
‘Je hebt me nog niet de belangrijkste vraag gesteld.’ Zijn stem was nu hard en toen hij me weer aankeek waren zijn ogen koud.
Ik knipperde, nog altijd verblind. ‘Wat is dat dan?’
‘Maak je je geen zorgen over wat ik eet?’ vroeg hij sarcastisch.
‘O,’ mompelde ik. ‘Dat.’
‘Ja, dat.’ Zijn stem was kil. ‘Wil je niet weten of ik bloed drink?’
Ik kromp ineen. ‘Nou, Jacob heeft daar iets over gezegd.’
‘Wat heeft Jacob daarover gezegd?’ vroeg hij vlak.
‘Hij zei dat jullie niet op… mensen joegen. Hij zei dat ze ervan uitgingen dat jouw familie ongevaarlijk was omdat jullie alleen op dieren jagen.’
‘Hij zei dat we niet gevaarlijk waren?’ Zijn stem was uiterst sceptisch.
‘Niet met die woorden. Hij zei dat ze ervan uitgingen dat jullie ongevaarlijk waren. Maar desondanks willen de Quileutes jullie niet op hun land, voor het geval dat.’
Hij keek voor zich, maar ik wist niet of hij op de weg lette of niet.
‘Had hij gelijk? Jagen jullie niet op mensen?’ Ik probeerde mijn stem zo vlak mogelijk te houden.
‘De Quileutes hebben een goed geheugen,’ fluisterde hij.
Ik beschouwde het als een ja.
‘Maar je moet er niet onvoorzichtig door worden,’ waarschuwde hij me. ‘Ze hebben gelijk dat ze ons op een afstand houden. We zijn nog altijd gevaarlijk.’
‘Ik begrijp het niet.’
‘We proberen het,’ legde hij langzaam uit. ‘Meestal zijn we erg goed in wat we doen. Soms maken we fouten. Ik, bijvoorbeeld, omdat ik mezelf alleen laat zijn met jou.’
‘Is dat een fout?’ Ik hoorde de droefenis in mijn stem, maar wist niet of hij het ook hoorde.
‘Een heel gevaarlijke,’ mompelde hij.
Toen zwegen we allebei. Ik keek hoe de koplampen meedraaiden met de bochten in de weg. Ze bewogen te snel. Het leek niet echt maar zag eruit als een videospelletje. Ik was me ervan bewust dat de tijd voortsnelde, net als de zwarte weg onder ons, en ik was zo ontzettend bang dat ik nooit meer een tweede kans zou krijgen om weer zo met hem samen te zijn; open, alle muren tussen ons geslecht. Ik kon geen minuut van mijn tijd met hem verspillen.
‘Vertel me meer,’ vroeg ik wanhopig. Het maakte me niet uit wat hij zei, als ik zijn stem maar kon horen.
Hij wierp een snelle blik op me, verrast door mijn andere toon. ‘Wat wil je nog meer weten?’
‘Vertel me waarom jullie op dieren jagen en niet op mensen,’ stelde ik voor, mijn stem nog altijd gekleurd door wanhoop. Ik realiseerde me dat mijn ogen vochtig waren en ik vocht tegen de pijn die me dreigde te overmeesteren.
‘Ik wíl geen monster zijn.’ Zijn stem was heel laag.
‘Maar dieren zijn niet voldoende?’
Hij wachtte even. ‘Ik weet het natuurlijk niet zeker, maar je kunt het vergelijken met een dieet van tofoe en sojamelk. We noemen onszelf vegetariërs, het is ons grapje. Het stilt de honger niet helemaal… of eigenlijk de dorst. Maar het houdt ons sterk genoeg om weerstand te bieden. Meestal dan.’ Zijn stem klonk onheilspellend. ‘Soms is het moeilijker dan anders.’
‘Is het nu erg moeilijk voor je?’ vroeg ik.
Hij zuchtte: ‘Ja.’
‘Maar je hebt nu geen honger,’ zei ik vol vertrouwen – het was geen vraag maar een constatering.
‘Waarom denk je dat?’
‘Je ogen. Ik zei toch dat ik een theorie had. Ik heb gemerkt dat mensen – vooral mannen – humeuriger zijn als ze honger hebben.’
Hij grinnikte. ‘Je bent erg oplettend, hè?’
Ik gaf geen antwoord. Ik luisterde alleen naar het geluid van zijn lach en prentte het in mijn geheugen.
‘Was je dit weekeinde aan het jagen met Emmett?’ vroeg ik toen het weer stil was.
‘Ja.’ Hij was even stil, alsof hij besloot iets wel of niet te vertellen. ‘Ik wilde niet weggaan, maar het moest. Het is iets makkelijker om bij je in de buurt te zijn als ik geen dorst heb.’
‘Waarom wilde je niet weggaan?’
‘Ik ben… onrustig… als ik niet bij je in de buurt ben.’ Zijn ogen waren zacht maar intens en ze leken mijn botten in pap te veranderen. ‘Ik maakte geen grapje toen ik je afgelopen donderdag vroeg niet in zee te vallen of overreden te worden. Ik was het hele weekeinde afgeleid, maakte me zorgen om je. En na wat er vanavond gebeurd is, ben ik verbaasd dat je het hele weekeinde ongeschonden bent doorgekomen.’ Hij schudde zijn hoofd en leek zich toen iets te herinneren. ‘Nou ja, bijna ongeschonden.’
‘Wat dan?’
‘Je handen,’ herinnerde hij me. Ik keek naar mijn handpalmen, naar de bijna genezen schrammen. Zijn ogen zagen alles.
‘Ik ben gevallen,’ zuchtte ik.
‘Dat dacht ik al.’ Zijn lippen krulden bij de hoeken omhoog. ‘Maar in jouw geval had het veel erger kunnen zijn – en die mogelijkheid kwelde me de hele tijd dat ik weg was. Het waren drie heel lange dagen. Ik werkte Emmett echt op de zenuwen.’ Hij glimlachte gemaakt zielig naar me.
‘Drie dagen? Ben je niet pas vandaag teruggekomen?’
‘Nee, we zijn zondag teruggekomen.’
‘Waarom waren jullie dan niet op school?’ Ik was gefrustreerd, bijna boos toen ik me herinnerde hoe teleurgesteld ik was geweest door zijn afwezigheid.
‘Je vroeg me of de zon me kon kwetsen, maar dat is niet zo. Maar ik kan niet in het zonlicht lopen, tenminste, niet waar iedereen me kan zien.’
‘Waarom?’
‘Ik laat het je wel een keer zien,’ beloofde hij.
Ik dacht even na. ‘Je had me kunnen bellen,’ besloot ik.
Hij begreep me niet. ‘Maar ik wist dat je veilig was.’
‘Maar ik niet dat jíj veilig was. Ik…’ Ik aarzelde en sloeg mijn ogen neer.
‘Wat?’ Zijn stem was verleidelijk.
‘Ik vond het niet leuk. Je niet zien. Het maakt me ook onrustig.’ Ik bloosde toen ik dit hardop zei.
Hij was stil. Ik keek op, aarzelend, en zag dat hij gekweld keek.
‘Ah,’ kreunde hij stilletjes. ‘Dit is verkeerd.’
Ik begreep zijn reactie niet. ‘Wat heb ik gezegd?’
‘Snap je het niet, Bella? Het is een ding dat ik mezelf ongelukkig maak, maar iets heel anders dat jij er zo bij betrokken bent.’ Hij richtte zijn gekwelde ogen op de weg, zijn woorden stroomden bijna te snel naar buiten om te kunnen volgen. ‘Ik wil niet horen dat jij je zo voelt.’ Zijn stem was laag en dringend. Zijn woorden sneden door me heen. ‘Het is verkeerd. Het is niet veilig. Ik ben gevaarlijk, Bella. Begrijp dat alsjeblieft.’
‘Nee.’ Ik probeerde heel hard niet op een pruilend kind te lijken.
‘Ik meen het serieus,’ gromde hij.
‘Ik ook. Ik heb je gezegd dat het me niet uitmaakt wat je bent. Het is te laat.’
Zijn stem trof me als een zweepslag, laag en ruw. ‘Zeg dat nooit.’
Ik beet op mijn lip en was blij dat hij niet kon weten hoeveel pijn het deed. Ik staarde weg. We moesten er nu bijna zijn. Hij reed veel te snel.
‘Wat denk je nu?’ vroeg hij, zijn stem nog rauw. Ik schudde alleen mijn hoofd, niet zeker of ik kon praten. Ik voelde zijn blik op mijn gezicht, maar ik keek voor me uit.
‘Huil je?’ Hij klonk ontsteld. Ik had niet gemerkt dat mijn ogen waren overgelopen. Snel veegde ik met mijn hand over mijn wang, en ja hoor, daar waren de verraderlijke tranen.
‘Nee,’ zei ik, maar mijn stem brak.
Ik zag hem aarzelend zijn rechterhand naar me uitsteken, maar toen stopte hij en legde hem weer terug op het stuur.
‘Sorry.’ Zijn stem liep over van de spijt. Ik wist dat hij zich niet alleen verontschuldigde voor de woorden waarmee hij me gekwetst had.
Het duister gleed in stilte langs ons.
‘Vertel eens,’ vroeg hij na nog een minuut stilte, en ik hoorde hoe hij probeerde een lichtere toon aan te slaan.
‘Ja.’
‘Waar dacht je aan, vanavond, vlak voordat ik de hoek om kwam? Ik begreep je uitdrukking niet: je zag er niet bang uit, maar alsof je je heel erg hard op iets concentreerde.’
‘Ik probeerde me te herinneren hoe je een aanvaller van je af slaat. Zelfverdediging en zo. Ik was van plan zijn neus zijn hersenen in te rammen.’ Met een golf van haat dacht ik aan de man met de donkere haren.
‘Je wilde hen van je af slaan?’ Dit bracht hem van de kaart. ‘Dacht je er niet aan weg te rennen?’
‘Ik val nogal vaak als ik ren,’ bekende ik.
‘Wat dacht je van schreeuwen om hulp?’
‘Ik stond op het punt om dat te doen.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Je hebt gelijk – ik ga beslist tegen het lot in met mijn pogingen je in leven te houden.’
Ik zuchtte. We reden langzamer, de bebouwde kom van Forks binnen. We hadden er minder dan twintig minuten over gedaan.
‘Zie ik je morgen?’ wilde ik weten.
‘Ja, ik moet ook een werkstuk inleveren.’ Hij glimlachte. ‘Ik houd een stoel voor je vrij bij de lunch.’
Het was belachelijk, na alles wat we vanavond hadden meegemaakt, dat die kleine belofte vlinders in mijn buik veroorzaakte en ik geen woord meer kon uitbrengen.
We stonden voor Charlies huis. De lichten brandden, mijn pick-up stond op zijn plek, alles was volledig normaal. Het was alsof ik wakker werd uit een droom. Hij stopte de auto, maar ik bewoog me niet.
‘Beloof je me dat je er morgen bent?’
‘Ik beloof het.’
Ik moest er even over nadenken, toen knikte ik. Ik trok zijn jack uit, na nog een laatste snuif.
‘Hou maar aan, je hebt je jas nog niet terug morgenochtend,’ zei hij.
Ik gaf het toch terug. ‘Ik leg dit liever niet uit aan Charlie.’
‘O, goed.’ Hij grinnikte.
Ik aarzelde, mijn hand op de greep, in een poging het moment te rekken.
‘Bella?’ vroeg hij op een andere toon: serieus maar aarzelend.
‘Ja?’ Iets te gretig draaide ik naar hem terug.
‘Wil je me iets beloven?’
‘Ja,’ zei ik en had gelijk spijt van mijn onvoorwaardelijke instemming. Wat als hij me vroeg uit zijn buurt te blijven? Die belofte kon ik niet houden.
‘Ga niet in je eentje het bos in.’
Niet begrijpend keek ik hem aan. ‘Hoezo?’
Hij fronste en zijn ogen waren samengeknepen toen hij langs me uit het raam staarde. ‘Ik ben niet altijd het gevaarlijkste wezen daar. Laten we het daar maar op houden.’
Ik rilde een beetje door de plotselinge kilheid in zijn stem, maar ik was opgelucht. Dit was een belofte die ik eenvoudig kon houden. ‘Wat je wil.’
‘Ik zie je morgen,’ zuchtte hij en ik wist dat hij wilde dat ik nu wegging.
‘Tot morgen, dan.’ Onwillig opende ik het portier.
‘Bella?’ Ik draaide me om en hij leunde naar me toe. Zijn bleke, prachtige gezicht bevond zich maar een paar centimeter van het mijne. Mijn hart hield op met kloppen.
‘Slaap lekker,’ zei hij. Zijn adem blies in mijn gezicht, verdoofde me. Het was dezelfde exquise geur die aan zijn jack hing, maar in meer geconcentreerde vorm. Ik knipperde, volkomen daas. Hij ging weer rechtop zitten.
Ik was niet in staat me te bewegen totdat ik de boel weer op een rijtje had. Toen stapte ik klungelig uit de auto. Ik moest het portier vastgrijpen om niet om te vallen. Ik dacht dat ik hem hoorde grinniken, maar het geluid was te zacht om het zeker te weten.
Hij wachtte tot ik naar de voordeur gestrompeld was, en toen hoorde ik hem zachtjes gas geven. Ik draaide me om en zag de zilveren auto om de hoek verdwijnen. Ik voelde dat het erg koud was.
Automatisch reikte ik naar de sleutel, ontsloot de deur en stapte naar binnen.
Charlie riep vanuit de woonkamer: ‘Bella?’
‘Ja, pap, ik ben het.’ Ik liep naar hem toe. Hij keek naar een honkbalwedstrijd.
‘Je bent vroeg thuis.’
‘Is dat zo?’ Ik was verbaasd.
‘Het is nog geen acht uur,’ zei hij. ‘Hebben jullie het leuk gehad?’
‘Ja, het was heel gezellig.’ Mijn hoofd tolde toen ik me probeerde te herinneren wat we gedaan hadden tijdens onze meidenavond. ‘Ze hebben allebei een jurk gevonden.’
‘Is alles goed met je?’
‘Ik ben gewoon moe. Ik heb veel gelopen.’
‘Misschien moet je vroeg naar bed gaan.’ Hij klonk bezorgd. Ik vroeg me af hoe mijn gezicht eruitzag.
‘Ik moet eerst Jessica nog even bellen.’
‘Je hebt haar toch net nog gezien?’ vroeg hij verrast.
‘Ja, maar ik heb mijn jas in haar auto laten liggen. Ik wil vragen of ze hem morgen meeneemt.’
‘Geef haar dan wel de kans om thuis te komen.’
‘Eh, goed,’ zei ik.
Ik ging naar de keuken en plofte uitgeput neer op een stoel. Ik voelde me nu echt duizelig en vroeg me af of ik niet toch in shock begon te raken. Zeur niet, vermande ik mezelf.
Plotseling ging de telefoon en ik schrok op. Ik rukte hem van de haak.
‘Hallo?’ vroeg ik buiten adem.
‘Bella?’
‘Hé Jess, ik wilde je net bellen.’
‘Ben je al thuis?’ Haar stem was opgelucht… en verbaasd.
‘Ja. Ik heb mijn jas in je auto laten liggen. Kun je hem morgen meenemen?’
‘Tuurlijk. Maar vertel me wat er gebeurd is!’ eiste ze.
‘Eh, morgen, bij wiskunde, oké?’
Ze begreep het onmiddellijk. ‘O, je vader is thuis?’
‘Ja, inderdaad.’
‘Goed. Dan spreek ik je morgen. Dag!’ Ik hoorde het ongeduld in haar stem.
‘Dag Jess.’
Ik liep langzaam de trap op, een ondoordringbare wattenwolk vormde zich in mijn hoofd. Zonder te letten op wat ik deed, maakte ik me klaar om te gaan slapen. Maar pas onder de douche – het water te heet, brandend op mijn huid – realiseerde ik me dat ik het ijskoud had. Ik stond een aantal minuten flink te rillen voordat de hete straal mijn stijve spieren eindelijk liet ontspannen. Zo stond ik te douchen, te moe om me te bewegen, terwijl het warme water langzaam opraakte.
Ik strompelde naar buiten en wikkelde mezelf in een handdoek in een poging de hitte van het water vast te houden zodat de pijnlijke rillingen niet terug zouden komen. Ik trok snel mijn pyjama aan en klom onder de wol, rolde me op tot een bal met mijn armen om me heen. Een paar kleine rillingen trilden door me heen.
Mijn hoofd tolde nog steeds, vol beelden die ik niet begreep, en een paar die ik probeerde te onderdrukken. Eerst leek niets duidelijk, maar toen ik langzaamaan dichterbij een staat van bewusteloosheid kwam, werden een paar zaken duidelijk.
Van drie dingen was ik absoluut overtuigd. Ten eerste: Edward was een vampier. Ten tweede: een deel van hem – en ik wist niet hoe sterk dat was – snakte naar mijn bloed. En ten derde: ik was onvoorwaardelijk en onherroepelijk verliefd op hem.