I
Broeder Josef dacht dat hij de hel al had gezien. Hij had de zwarte builen gezien waarmee zijn vader en moeder, zijn zussen en zijn broer overdekt waren geweest. Hij had hem gezien in de reactie van de doktoren, die ervandoor gingen zodra ze hem uit het besmette huis hadden zien komen. Hij had hem gezien in de gezichten van de mensen die zich nog in de straten van Neurenberg waagden, gewapend met smeulende bosjes aromatische kruiden om de besmetting af te weren. Of om daarmee op z’n minst de alom aanwezige stank van de dood te maskeren. Hij had hem gezien in de stapels rottende lijken die bij gebrek aan mensen die ze wilden begraven, bleven liggen. En hij had het gezien in het zwart geworden gezicht van de vrouw die hij liefhad, achtergelaten in het huis van haar familie om te sterven.
Sinds zijn intrede in de Orde had hij echter wel geleerd dat de hel in veel meer vormen voorkwam.
Gods wil, en die van zijn superieuren, hadden bepaald dat hij zijn proeftijd zou dienen onder bevel van Komtur Heinrich, die aan het hoofd stond van een klooster van krijgermonniken in de nauwelijks bedwongen Pruisische woestenij. Komtur Heinrich nam een aparte plaats in binnen de Orde, en zijn manschappen hadden een naam die Josef niet eerder had gehoord: Wolvenjagers.
Zelfs het embleem dat ze voerden verschilde van dat van de rest van de Orde: een afgehouwen wolvenkop in het bovenste linkerkwadrant van het zwarte, Teutoonse ridderkruis.
Ook de bewapening van de Wolvenjagers was anders. Kleiner wapentuig, zoals dolken en pijlpunten, waren uit puur zilver gesmeed. Zwaarden en bijlen waren grotendeels van ijzer, maar de snijvlakken had men van een laag zilver voorzien.
Het was niet aan hem om daarover vragen te stellen. Maar bij het zien van de eerste tekenen van waar de Wolvenjagers eigenlijk op jaagden, begon hij er iets van te begrijpen.
Het werd hem duidelijk dat hun vijand een of andere demon was, maar hij was wereldwijs genoeg om te beseffen dat de ‘demonen’ waar zij jacht op maakten wel op mensen leken. Ergens diep in de spelonken in zijn geest vreesde hij dat ze op Joden zouden lijken, terwijl hij heel goed wist dat de Joden niet verantwoordelijk waren voor de pest die het land had geteisterd. Tijdens de ergste maanden was de synagoge in Neurenberg net zo leeg geweest als de kathedralen.
Maar die wetenschap had geen enkele invloed gehad op de ongeregeldheden op het platteland. Daar hadden dorpelingen in paniek Joden verbrand zoals stedelingen hun wierook brandden in een aandoenlijke poging daarmee de dood op afstand te houden. Zelfs decreten van paus Clement de Zesde hadden geen einde aan de slachtpartijen kunnen maken.
Josef kon niet geloven dat de mannen van de Orde, toegewijd aan Christus en de paus, zich zo makkelijk zouden laten misleiden. Maar toen Heinrich sprak over demonen die zich als mensen voordeden, leken diens woorden wel erg op de retoriek die Josef tijdens het hoogtepunt van de pest had gehoord, en zette hij er toch zo zijn vraagtekens bij – om zich vervolgens voor die twijfel te berispen. Zijn geloof had hem tot hier gebracht, en hij zou niet toestaan dat zijn dienst aan God op deze wijze ondermijnd werd.
Spoedig zouden God en zijn Komtur hem de bewijzen tonen dat de demonen waarop de Wolvenjagers jaagden geen echte mensen waren – geen christenen en geen Joden.
Maar het kwam toch als een schok toen Komtur Heinrich hen net buiten een naamloos dorp, waarvan de akkers er verwilderd en ongeoogst bij lagen, halt liet houden. Eerst dacht Josef nog dat ze op een nieuwe uitbraak van de pest waren gestuit. Dat de pest zo ver noordelijk toch weer vaste voet aan de grond had gekregen. Maar Heinrich verklaarde luid en duidelijk: ‘Voor degenen die nieuw in dienst zijn, neem goed in je op wat we hier aantreffen. We bevinden ons heel dichtbij een spoor van de demon.’
Ze reden in stilte verder. En anders dan bij de door de pest getroffen dorpen die Josef had gezien nadat hij uiteindelijk het landgoed van zijn familie in Neurenberg had verlaten, waren de eerste lijken die hij nu zag die van dieren. De dode schapen en ossen lagen verspreid in een overwoekerde akker, hun lijken zwart van de vliegen. Ondanks de ingetreden verrotting zag Josef dat de beesten door geweld de dood hadden gevonden, niet door ziekte. Er lagen overal stukken uiteengereten vlees, en een precieze doodsoorzaak viel niet vast te stellen.
Ze hielden halt bij een huis waarvan de voordeur was versplinterd. De drempel was besmeurd met bloed alsof het om een bespotting van de engel des doods ging. Binnen heerste er chaos – bloed, brokstukken van meubilair en een gebroken zeis met aan het blad geronnen bloed en plukjes blond haar.
Er waren geen lichamen te zien.
‘Het is hier geweest,’ zei Komtur Heinrich, wijzend op de bloedige voetsporen op de smerige vloer van het boerenhuis waar de regen de sporen niet had kunnen wegspoelen.
In de viezigheid stond de pootafdruk van een wolf, maar dan van een wolf die monsterlijker moest zijn dan Josef ooit had gezien. De pantserhandschoen van een grote man zou nauwelijks lang en breed genoeg zijn om de afdruk te bedekken.
‘Wat voor soort wolf kan dergelijke afdrukken maken?’ vroeg Josef.
‘Weerwolven,’ antwoordde Heinrich. ‘Gebroed uit de hel. Het beest heeft het uiterlijk van een wolf, maar loopt rechtop – en denkt – als een mens. Het kan zich naar believen in een menselijke gedaante hullen en kan iedere verwonding overleven, behalve dan een dodelijke, toegebracht met een zilveren wapen.’ Heinrich hield de zeis op, draaide zich naar Josef om en even, in het schemerduister, leek hij zelf de engel des doods. ‘Dit is als wapen zinloos, behalve als je het monster met de eerste uithaal direct de kop afslaat.’
‘Maar waar zijn de lichamen?’ vroeg Josef, met angst voor het antwoord.
Hij kreeg het gevreesde antwoord in de dorpskerk.
Terwijl ze het kleine bouwsel naderden dacht Josef eerst dat de raamlijsten, het dak en het kruis dat ervoor in de grond stond, allemaal met zwarte rouwdoeken waren bedekt. Pas toen ze dichterbij kwamen zag hij dat het zwart bewoog.
Alles in de omtrek met maar enigszins een horizontaal oppervlak was overdekt met kraaien. De onheilsvogels zaten en stonden zo dicht opeengepakt dat Josefs ogen niet de een van de ander konden onderscheiden. Ze leken één zwarte massa met tienduizenden koppen en tienduizenden snavels. Een massa die als één enorm monster alle ogen in de richting van de naderende ridders draaide.
Vervolgens stegen de vogels, als door een demonisch teken daartoe opgeroepen, onder oorverdovend gekrijs en donderend geraas van vleugelslagen op, de lucht in. Een ogenblik werd de zon verduisterd. Daarop verspreidde de helse wolk zich waardoor het feestmaal dat de vogels had aangetrokken voor de mannen zichtbaar werd.
Alle lijken waren in de kerk voor het altaar op een hoop gesmeten. Hoewel de aaseters weinig meer van de dorpelingen hadden overgelaten dan botten en pezen, was de stank in de kerk even vreselijk als alles wat Josef in Neurenberg te verwerken had gehad. Gezien de staat waarin de natuur de lichamen had achtergelaten, zou het tafereel evengoed kunnen horen bij een door de pest bezocht dorp – maar wel als een bijzonder ijzingwekkende variant.
Als die sleepsporen er niet waren geweest.
De mensen waren op andere plekken vermoord en vervolgens systematisch voor het altaar neergegooid. En het meest verontrustende was misschien wel dat op het kleine schilderij van de Madonna met het kindje Jezus, de gezichten waren weggekrast.
Op dat moment besefte Josef dat ze echt met een demon te maken hadden.
Ze achtervolgden de demon drie dagen lang dwars door de Pruisische wildernis. Josef dankte God dat ze niet op nog een spectaculaire gruwel stuitten, maar dat was op zich ook weer zorgwekkend. Het betekende dat hun vijand – deze weerwolf – niet willekeurig handelde, noch gehaast. Het had de dood van dat dorp van tevoren bepaald en systematisch ten uitvoer gebracht.
Josef werd, naarmate ze het spoor verder volgden, geplaagd door de gedachte dat het recenter was dan het bloedbad in het dorp. Alsof datgene waar zij achteraan jaagden hen misschien wel opwachtte.
Maar het spoorzoeken ging hen niet al te goed af, en nu hielden ze halt in het woud om te beslissen welke richting de jacht verder zou moeten volgen.
De bossen hier zijn erg donker, dacht Josef.
Hij zat schrijlings te paard met de andere broeders die in hun proeftijd waren – een rij van tien man, hun wapenrok voorzien van de nog onvolledige kruisen. Iets verder voor hen hielden, inmiddels afgestegen, drie van de ridders samen met Komtur Heinrich fluisterend beraad over de te volgen route.
De sporen die ze volgden, hadden hen over een bospad gevoerd dat nu niet meer was dan een wildbaan. Het woud was niet heel dicht begroeid en ze konden hun paarden wel door het geboomte leiden, maar ze waren op een punt gekomen dat hun bewegingsvrijheid erg beperkt dreigde te worden. Zelfs zijn paard keren zou al lastig worden met overal boomstronken en omgevallen bomen, en het hele gezelschap kwam nauwelijks sneller vooruit dan een man te voet.
En nu stonden ze helemaal stil.
Boven hen had de zon de hemel bijna verlaten, en het geboomte om hen heen hulde de mannen reeds in schemerduister.
Waar zijn we? dacht Josef, die de vraag in de onnatuurlijke stilte liever niet hardop wilde uitspreken. Om hen heen was het woud zo stil als een graf dat op een lijk wachtte. Het enig hoorbare waren de stemmen rond Komtur Heinrich en het gedempte, schrapende geluid van paardenhoeven over het dode gebladerte dat de bosgrond bedekte. Wachtend op het verlossende woord van Heinrich hield Josef een geladen kruisboog in de aanslag. Er was al bijna een halfuur verstreken sinds ze halt hielden, en zijn armen raakten vermoeid van het gewicht in zijn handen.
Zijn we nu echt het spoor kwijt?
Zelfs als nieuweling bij de Wolvenjagers van de Orde had hij genoeg gezien van waar ze op jaagden, om verbaasd te zijn dat ze zo’n spoor nu zo makkelijk kwijt zouden zijn.
We zijn het niet kwijt, dacht hij.
We zijn het ook niet aan het volgen.
Het leidt ons.
Josef keek voor en achter zich, maar het woud om hen heen was er door de invallende duisternis alleen maar ondoorgrondelijker op geworden. Hij riep: ‘Broeder Heinrich!!’
Zijn rijdier stak zijn oren strak naar achteren en stootte een angstkreet uit. Ineens begonnen alle paarden paniekerig te reageren, en Josefs paard steigerde. Aangezien hij beide handen nodig had voor zijn kruisboog, kon Josef zijn teugels noch zijn zadel beetgrijpen waardoor hij met kruisboog en al achteroversloeg. Voordat hij viel, rukte zijn paard zijn hoofd naar opzij, en hij zag nog net het schuim op de mond en het oogwit dat uitpuilde van doodsangst.
Josef klapte tegen de grond en was even van de wereld. Hij hoorde gegrom, dat van alle kanten leek te komen, en hij besefte: Het is híér.
Hij graaide naar zijn gevallen kruisboog en hoorde rechts van hem een man schreeuwen. Om hem heen lukte het de ridders hun paarden weer onder controle te krijgen, terwijl ze probeerden aan de beperkte ruimte te ontsnappen. Het paard van Josef was langs Heinrich over het smalle wildspoor verdwenen.
Heinrichs gezicht vertoonde een verbazing die zelfs zijn gebruikelijke granieten gelaatsuitdrukking niet wist te verbergen. Hij had niet verwacht dat het wezen hen zou aanvallen.
Josef vond zijn kruisboog terug en hief hem op in de richting van waar het meeste chaotische lawaai kwam, maar een rijdier van een medebroeder liep in de weg. Hij zag iets groots ongelofelijk snel bewegen; de ruiter voor Josef tuimelde vlak voor zijn voeten van zijn paard, een groot deel van diens keel weggerukt.
Het paard steigerde in de richting van iets, en dat iets brulde – een hels geraas werd gevolgd door een scheurend geluid waarna het dier op zijn knieën zonk. Josef week achteruit, zoekend naar een doelwit terwijl het paard dood neerviel in een opspuitende fontein van bloed.
Het was nu achter hem. Het gebrul deed Josef zich met een ruk omdraaien om vervolgens het lichaam van een andere ruiter bovenop zich te krijgen. Josef viel onder het gewicht van zijn kreunende kameraad op de grond en schreeuwde tegen het heelal: ‘Waar is het? Wáár ís het?’
Hij rolde onder zijn medebroeder vandaan en kwam oog in oog te staan met het antwoord.
Een hoofd groter dan de langste van Heinrichs mannen, zijn kop tweemaal zo groot als van welke wolf ook. Onder de met bloed besmeurde, blonde vacht golfden spiermassa’s, en het stond rechtop op gebogen poten als van een wolf. Maar het had handen – demonische klauwen die naar Josef grepen terwijl het sprong.
Met een schietgebedje tot God bracht hij de kruisboog omhoog, in de richting van het naderende monster. Hij haalde diep adem, richtte nog een seconde langer terwijl iedere spier in zijn lichaam schreeuwde dat hij moest vuren, nú!
Recht op een van de vlammend blauwe ogen van het schepsel richtend, haalde hij de trekker over in de wetenschap dat hij slechts één kans kreeg om zichzelf en zijn kameraden te redden. Een pijlpunt recht in de hersens zou dit wezen voor eens en voor altijd afmaken.
Maar er gebeurde niets.
Hem werd slechts een fractie van een seconde gegund om te beseffen dat de boogpees bij de val van zijn paard was gebroken. De pijl bleef roerloos en zinloos in de schacht liggen.
Het volgende moment werd hij door het monster, dat naar zijn pantsering uithaalde, tegen de grond gewerkt. Het gewicht van het beest leek zijn onderlichaam te vermorzelen, drukte zijn benen in de grond terwijl het zijn muil in zijn buik begroef. Hij gilde het uit alsof het monster al in zijn ingewanden klauwde, terwijl ergens in zijn hersens het besef was dat het beest nog bezig moest zijn zich een weg door zijn maliënkolder en het vulsel daaronder te banen.
Dat maakte dat de paniek even week. Hij moest een wapen hebben, het beest aanvallen, met iets. Zijn blik schoot van links naar rechts en zag een wereld vertroebeld door pijn en tranen. Hij bad tot God om...
De pijlpunt.
De onbruikbare kruisboog was naast hem op de grond gevallen. De niet afgeschoten pijl met de zilveren punt nog op zijn plaats. Hij greep ernaar met zijn gehandschoende hand, terwijl het monster zijn vlees onder de maliën te pakken kreeg. Josef schreeuwde toen hij diens tanden zijn huid en spieren voelde binnendringen. Iedere vezel van zijn wezen wilde zich losmaken, wilde zich losscheuren van deze honende schending van zijn lichaam. En dat terwijl het schepsel hem optilde, hem gedeeltelijk los van de grond hief. De snuit van het beest vertrok in rimpels terwijl Josefs bloed diens vacht donker kleurde. Zelfs ondanks de pijn was Josef zich bewust van de stinkende adem tegen zijn huid.
Ik ben er geweest, dacht Josef in een moment van door pijn verscherpte helderheid. De plotselinge kalmte moest wel van goddelijke oorsprong zijn – een genade vergelijkbaar met de genade die heiligen te beurt viel om hun martelaarschap te kunnen ondergaan.
En met die plotselinge helderheid van geest greep hij de kruisboogpijl, hief hem omhoog en ramde hem met alle kracht die hij nog wist te mobiliseren in het linkeroog van het schepsel.
Het beest brulde, de greep op zijn buik verslapte. Josef viel terug in de modder, terwijl hij het leven uit het gat in zijn buik voelde wegvloeien. Vlak voordat zijn geest de greep op de wereld verloor, zag hij hoe het monster, met de pijl nog vreemd uit zijn kop stekend, ervandoor ging.
Josef verloor, biddend dat hij het beest dodelijk had verwond, het bewustzijn.