Coda
Er kwamen karren uit Gród Narew om de doden en gewonden op te halen. Het was avond voordat alle mannen vertrokken, en Maria, haar familie en Josef weer alleen waren. Haar moeder verzorgde haar kwetsuren – alle wonden behalve de snee in haar arm, die vanzelf genas zodra ze de zilveren pijlpunt liet vallen die ze al die tijd in haar hand geklemd gehouden had.
Ze viel in een onrustige, koortsige slaap op een van haar broers bedden. De dagen die volgden vocht haar lichaam tegen de infectie, ontstaan door de met zilver toegebrachte verwondingen. Het ene moment was ze bij, het volgende buiten bewustzijn, maar altijd was Josef daar, naast haar bed om haar hand vast te houden, haar voorhoofd af te vegen, om voor haar te zorgen zoals zij voor hem had gedaan.
In haar koortsige gedachten ervoer ze die symmetrie als troostend.
Zo verschillend waren ze niet, dacht ze dan. Ze waren allebei geketend geweest – hij aan het kruis van de Orde, zij aan haar vaders zilveren crucifix. Maar nu ze beiden vrij waren, waren ze ook hun plek in de wereld kwijt.
Maar toen ze Josef probeerde te vertellen over haar inzicht, bleek haar Duits niet helemaal tegen die taak opgewassen. Zijn antwoord bestond uit het uit haar gezicht strelen van haar haren en zeggen: ‘Mijn plek is bij jou.’
Tijdens haar meer heldere momenten ging ze zichzelf bijna haten om wat hij voor haar had opgegeven, maar ze kon het niet opbrengen te betreuren dat hij het had gedaan. Op een gegeven ogenblik, in zo’n helder moment, zei ze tegen hem: ‘Je gaat dus niet terug.’
‘Dat heb ik toch gezegd, ik ben uit de Orde gestapt.’
Ze keek naar hem op en fluisterde: ‘Het spijt me zo.’
Hij streelde haar hand en zei zoals hij al eerder had gedaan voordat hij wist wat ze was: ‘Als God had gewild dat ik monnik zou blijven, had Hij jou niet op mijn pad gebracht.’
Ze kon maar niet begrijpen hoe iemand zoveel voor haar, voor wat ze was, kon opgeven. Maar hoe ze ook zijn verlies betreurde, ze was hem bovenal dankbaar.
De dag nadat de koorts gezakt was, opende ze haar ogen, maar trof Jozef niet aan haar bed aan. In plaats daarvan was het het welgedane, bebaarde gezicht van Wojewoda Telek dat zich over haar heen boog, wat haar naar adem snakkend ineen deed krimpen alsof ze met een vleesgeworden nachtmerrie geconfronteerd werd.
Telek zag haar schrikken en trok zich meteen terug. Toen voelde ze iemand haar hand strelen. Ze draaide haar hoofd opzij en zag dat Josef er toch was, dat hielp haar bonkende hart kalmeren.
Maar ondanks dat had ze moeite met haar stem. Het enige wat ze uit wist te brengen was: ‘W... waarom?’
Telek glimlachte haar toe. ‘Vergeef me dat ik je stoor in je ziekbed, maar ik kwam Josef ophalen voordat de hertog Gród Narew weer verlaat.’
Ze begreep dat hij vanwege Josef Duits sprak.
‘Is er iets aan de hand? Ik begrijp het niet.’ Ze vreesde dat er misschien van een proces sprake was; dat de hertog zijn woede op de resterende Duitsers wilde botvieren.
‘De hertog heeft de wens geuit de held van de afgelopen gebeurtenissen te willen belonen; er zijn vele getuigen van Josefs moed en dapperheid. Drie keer is hij die monsters eigenhandig te lijf gegaan, en de laatste keer is hij met de pels van de wolf teruggekomen. Een buitenlander in de adelstand verheffen wordt bijna nooit gedaan, maar de szlachta hebben allen ingestemd met het besluit van de hertog.’
Maria’s mond ging open en weer dicht. Te horen dat Josef misschien tot de szlachta zou gaan behoren, vervulde haar tegelijk met vreugde en met angst. Het was duidelijk dat God hem voor zijn opofferingen beloonde door hem een positie in Masovia te schenken. Maar wat betekende dat voor haar? Voor hen?
Ze keek Josef aan en haar zicht vertroebelde. ‘Dat is goed nieuws, Wojewoda Telek.’
Josef zei niets, maar keek haar aan met een uitdrukking die zei: Ik laat je niet in de steek.
Maar er was twijfel in haar hart geslopen. Misschien moet je dat wel doen.
‘En ik wilde jou ook spreken, Maria.’
Ze draaide haar gezicht naar Telek. Hij keek haar met een onzekere blik aan – niet eentje die ze van haar meerdere gewend was. In feite was zijn blik te vergelijken met hoe hij Heinrich had aangekeken, nadat die en de Orde de rivier waren overgestoken: een combinatie van behoedzaamheid en respect. Alsof hij een gelijke aankeek in plaats van een dienstmeid.
Maar dat moest ze wel verkeerd zien.
‘Voordat broeder Heinrich en de overige nog levende ridders ons grondgebied verlieten, vond hij het nodig om tegen mijn wens in, toch nog zijn zaak voor de hertog te bepleiten.
Maria haalde diep adem. Telek had het over háár.
‘Maar de man begrijpt weinig van politiek en is zo overtuigd van zijn eigen rechtschapenheid...’ Telek schudde zijn hoofd, zijn lippen getuit in een afgemeten lachje. ‘Zijn meest vernietigende beschuldiging ging over de aard van het crucifix dat je droeg.’
‘Vaders crucifix?’ Maria’s hand ging automatisch naar de lege plek tussen haar borsten, alsof ze de herinnering kon vastpakken. Haar adem stokte haar in de keel.
‘Weet je, de hertog is bekend met dat merkteken. Zijn vader, koning Władysław, had een tiental van dergelijke zilveren crucifixen met bijpassende kettingen laten vervaardigen als beloning voor een aantal mannen die onder hem gediend hadden toen ze, meer dan twintig jaar geleden, de Orde naar Torún verdreven. Wat er met een van die crucifixen is gebeurd heeft een paar jaar later tot veel roddels aanleiding gegeven.’
Telek keek haar aan alsof zij zou weten waarover hij sprak. Toen de stilte wat lang ging duren, slechts gevuld met het bonken van haar hart, vroeg ze zacht: ‘Wat was er dan gebeurd?’
‘Een van die mannen, hoewel nobel in de strijd, gedroeg zich thuis minder nobel. Men zei dat toen zijn echtgenote na de bevalling van zijn derde zoon ziek werd, hij slechts gekleed in een crucifix een van de nieuwere dienstmeiden in bed nam. En dat toen hij wakker werd, zowel het crucifix als de dienstmeid verdwenen was om daarna nooit meer door iemand gezien te worden.’
O, moeder, was je daar al die tijd? Maria voelde langzaam de paniek in haar opkomen. Telek stond op het punt haar stiefmoeder verantwoordelijk te houden voor een daad die ze in het belang van Maria had begaan. De gedachte alleen al was ondraaglijk...
‘Natuurlijk,’ zei Telek, ‘is het onwaarschijnlijk dat het hetzelfde crucifix is dat jij droeg.’
Maria wilde al van haar stiefmoeders onschuld getuigen, ze wilde zichzelf al in haar plaats aan het gerecht uitleveren, maar Teleks woorden snoerden haar net op tijd de mond.
Josef sprak voor haar: ‘Waarom vertelt u die verhalen nu? Bent u soms hier gekomen om een vrouw op haar ziekbed te kwellen?’
Telek schudde zijn hoofd. ‘Jouw bezorgdheid voor haar siert je, maar ik heb zo het idee dat ze heel goed in staat is voor zichzelf op te komen. ‘Zoals ik dus tegen de hertog zei, is het hoogstonwaarschijnlijk dat jouw halsketting dezelfde is als die in die oude geschiedenis. En dat vanwege diverse redenen waarvan de belangrijkste is dat de meid die hem stal ontwijfelbaar een Duitse was.’
Duitse? Dan was het wel mijn stiefmoeder.
‘Ik heb de hertog gezegd dat wat ik heb gezien hoogstwaarschijnlijk een ketting van een onedel metaal moet zijn geweest, maar dan goed gepolijst. En aangezien het voorwerp in kwestie tijdens het beslissende gevecht verloren is geraakt, heeft Heinrich geen meesterteken in handen meer om de herkomst van jouw halsketting aan te kunnen tonen.’
Maria hield haar vuist nog steeds tegen de plek gedrukt waar haar crucifix ooit hing. Telek legde zijn hand op de hare. Ze voelde iets kouds en metaalachtigs tegen haar hand drukken. Hij haalde zijn hand weg terwijl hij haar bleef aankijken. ‘Zonde dat het verloren is geraakt.’
Haar vaders crucifix – nee, haar stiefmoeders crucifix – lag met het kettinkje op haar vuist. Ze was sprakeloos, wist niet wat te zeggen. Josef legde zijn hand eroverheen, en kneep zacht in haar hand. ‘Ja, dat is waar,’ zei hij tegen Telek.
‘Misschien dat je het interessant vindt te weten,’ voegde Telek eraan toe,’ dat de Orde, en ook de Kerk, deze wolfachtige schepsels niet altijd als demonisch hebben beschouwd.’
‘Wat bedoelt u?’ vroeg Maria.
‘Broeder Heinrich draagt een interessante geschiedenis met zich mee, waarin ik de kans had inzage te hebben. Er is een tijd geweest dat deze schepsels feitelijk in dienst opereerden van God zelf. Of, in ieder geval van de Orde.’
Josef keek geschokt. Na een korte stilte zei hij: ‘Dat heeft te maken met de broeder Semyon over wie u sprak, is het niet?’
Telek stond op en legde een hand op Josefs schouder terwijl hij op Maria neerkeek. ‘Voor jouw broeder Semyon waren deze schepsels even aards als jij en ik. Maar volgens mij komt het er op neer dat het hele verhaal van de Orde, die deze schepsels heeft getraind en gebruikt, niets dan wrange vruchten heeft opgeleverd, en dat omdat het een slecht idee is om een wezen dat als een mens denkt, als minder dan een mens te behandelen.’
Maria staarde hem met een groeiend besef aan. Hij weet het. Hij weet wat ik ben.
‘Wat wilt u daarmee zeggen?’ vroeg Josef. Ze hoorde een lichte argwaan in zijn stem.
Telek liet Josefs schouder los. ‘Wat ik zeg is niet echt van belang.’ Hij keek Maria aan. ‘Ik hoop alleen maar dat Gród Narew het, ondanks je duidelijk aanstaande verloving met deze jongeman hier, niet helemaal zonder jouw diensten zal behoeven te stellen. Ik verzoek je dringend om mijn welwillendheid niet alleen niet te vergeten maar er ook wat voor terug te willen doen.’
Maria keek Telek recht in het gezicht en knikte.
‘Dan laat ik jullie nu een ogenblik alleen.’ Hij wendde zich tot Josef. ‘Maar slechts een ogenblik; men dient de hertog en het hof niet te laten wachten.’
Terwijl Maria toekeek hoe hij het huis verliet, fluisterde ze tegen Josef: ‘Hij weet wat ik ben.’
‘Hij vermoedt het alleen maar.’
Maria schudde haar hoofd. ‘Nee, hij wéét het. Hij zag hoe ik genas, net als Heinrich dat heeft gezien. Hij weet het, en hij... hij...’
Josef boog zich naar haar toe en brak haar gestamel af met een kus. En toen hij zijn hoofd weer ophief zei hij: ‘Hij beseft dat die zwartharige wolf evenzeer een held is als ik, hoe blind Heinrich ook voor die waarheid is.’
Zijn aanrakingen en adem op haar gezicht deden haar adem stokken terwijl ze terugdacht aan Teleks andere woorden.
Verloving.
Ze hief haar hoofd op en kuste hem, terwijl haar hand zijn wang streelde. Tenslotte kwam hij glimlachend uit zijn gebogen houding omhoog. ‘Hij zei een ogenblik.’
Ze keek hem in zijn ogen. ‘Kom je straks bij me terug.’
‘Altijd.’
‘Maar ze zullen je een titel geven, en land. Ik heb geen bruidsschat; ik ben maar een gewone vrouw...’
‘Jij bent allesbehalve een gewone vrouw, Maria. En er huist meer adeldom in jou dan in menigeen die het van geboorte meekrijgt.’
‘Ik ben ook een monster,’ fluisterde ze.
‘Nee, dat ben je niet.’ Zijn toon was scherp, alsof hij haar terechtwees.
Ze voelde haar hart in haar borst tekeergaan. Alleen al de mogelijkheid dat hij echt om haar gaf, misschien echt van haar hield...
‘Toen we uit het bos kwamen...’ Ze moest het vragen: ‘Wat je toen tegen Telek zei... meende je dat?’
‘Meende ik wat?’
Maria slikte. ‘Je zei: “deze vrouw, van wie ik hou”. Hou je nog steeds van me, ook al weet je wat ik ben, wat ik...’
Hij drukte zijn vingers tegen haar lippen en zei: ‘Hou op met dat piekeren over wát je bent. Ik hou van je om wíé je bent.’
Ze voelde een enorme opluchting en fluisterde: ‘En ik hou ook van jou.’
En terwijl hij wegliep om met Telek mee te gaan, sloot zij haar ogen en stelde zich voor dat ergens Lucina, haar moeder, vrede had gevonden.