XXII
Even aarzelde Maria voordat ze hem achterna rende. Ze voelde zich onhandig en onzeker over haar krachten. Haar eerste sprong droeg haar bijna tien passen over een omgevallen boom heen waarbij ze met een schouder tegen een andere stam botste. Maar de pijn was niets vergeleken met die van haar transformatie en ze rolde om waarna ze, voor ze goed en wel besefte dat ze onderuit was gegaan, al weer achter zijn geur aanjoeg.
Hij rende zo hard.
En hoe harder zij rende, hoe meer haar lijf haar voortdreef, en ze voelde de drang haar armen te gebruiken. Dat was een heel vreemde gewaarwording, ze kon de gouden schim voor haar nauwelijks bijhouden. Zo nu en dan zag ze een glimp van hem tussen de bomen en ze begreep wat hem zo snel maakte.
Hij rende nu als een viervoeter, helemaal als een wolf – een enorm goudharig wezen dat met zijn tong uit zijn bek door het bos snelde.
Die aanblik schokte haar een ogenblik. Ze was deels voorbereid geweest op het monster dat ze was, maar dat ze helemaal een dier zou worden? Het leek onmogelijk.
Ze raakte zijn spoor in het woud kwijt.
Kon zij dat ook? Wilde ze wel zo’n totale verandering?
Ik wil toch begrijpen wat ik ben...
Ze richtte al haar aandacht op de gouden wolf voor haar terwijl ze naar de grond onder haar reikte. Ze bracht haar armen naar voren alsof het voorpoten waren, haar hoofd hield ze rechtop alsof ze altijd al zo gerend had. Ze voelde innerlijk verzet, een barrière in haarzelf die stond tussen wat ze was en wat ze op het punt stond te worden. Maar ze dwong zich die grens te passeren, ze perste als het ware haar nieuwe zelf door haar huid heen alsof ze zichzelf baarde.
Onder huiveringwekkend gekraak brak haar tegenstand. Een volgende transformatie golfde door haar lijf, gepaard gaand met pijnlijke en extatische krampen – waar ze zich zonder enige reserve aan overgaf.
Tegelijkertijd stopte ze geen moment met rennen.
Ook zonder naar zichzelf te kijken, wist ze dat ze nu een volwaardige wolf was. Zwart van vacht, misschien iets kleiner dan Darien...
Maar ze was nu sneller.
En ze haalde hem in.
Ze merkte aan de manier waarop hij hijgde, aan hoe hij sprong, aan de geur van vermoeidheid dat, zo hij zich eerder voor haar had ingehouden, daar nu geen sprake meer van was. Ze haalde hem in, en in haar gang op vier poten was nu ook geen spoor meer van onhandigheid meer te bekennen.
Hij schoot om bomen heen, sprong over omgevallen stammen, baande zich, twijgen en gebladerte opwerpend, een weg door het struikgewas. En zij joeg achter hem aan, zat hem zo op de hielen dat ze de aarde die hij onder het rennen opwierp kon proeven. Zo dicht dat ze hem in zijn staart zou kunnen bijten. Ze stootte een laag grommen uit – om hem te laten weten dat ze vlak achter hem was.
Hij bleek zich toch nog enigszins ingehouden te hebben. Hij sprong vooruit terwijl hij haar een kluit aarde in haar gezicht trapte. Ze likte de naar verrotting geurende smurrie van haar wang en besefte dat ook een wolf kon glimlachen. Ze ging achter hem aan, nauwelijks nog buiten adem, en zag haar kans schoon op het moment dat hij een bijna boomloze heuvel af jakkerde die schuin afliep tot aan een ondiepe beek.
Ze kwam vlak na hem over de top, terwijl hij nog halverwege de afdaling was. Zonder aarzelen nam ze een sprong vanaf de hoogte. De korte tijd dat ze in de lucht zweefde, dacht ze in een flits: Waar ben ik mee bezig? Het volgende ogenblik dook ze op hem en tuimelden ze samen van de helling naar beneden.
Een van hen schreeuwde verrast terwijl ze in het water belandden. Misschien allebei. Een ogenblik lang had ze hem in het ondiepe water klem onder haar, haar voorpoten op zijn borst. Een ogenblik lang zag ze hem zo – nat, goudkleurig, prachtig. En ze voelde een ongelooflijke macht in zich opwellen terwijl hij naar haar opkeek.
Maar toen krulden zijn lippen zich in een woeste grauw terwijl hij een uitval naar haar nek deed. Hij hapte slechts in het luchtledige, maar tegelijkertijd kwam zijn lijf met een ruk overeind waardoor hij haar van zich af gooide. Ze schreeuwde het uit. Hij ramde zijn poot in haar rug, wat haar sputterend met haar gezicht in het water deed belanden. Mogelijk dat hij met zijn grommende wolvenstem iets tegen haar zei, maar door haar eigen gegrom en het water dat in haar oren borrelde kon ze er niets van verstaan.
Twee instincten streden in haar. Maria de dienstmeid, de bastaard – die wist dat ze hoe dan ook grenzen had overschreden, en dat ze de consequenties moest ondergaan. En Maria de wolf, het monster – dat wist dat er hier en nu geen mensenwetten golden.
Maar ze hóéfde zich niet aan hem te onderwerpen.
Met een van water doortrokken gegrom werkte ze zich tegen zijn gewicht in uit de bedding omhoog. Hij mocht dan sterker dan zij zijn en anderhalf maal zo zwaar, maar ze voelde dat de kracht van haar wolvenlijf twee van zijn soort zou kunnen optillen.
En ze voelde ook hoe zijn muil haar achter haar nek vastgreep om haar naar beneden te duwen.
Nee!
Ze worstelde zich met Darien op haar rug door de modder van de kreek voorwaarts, naar dieper water. Hij duwde haar kop naar beneden in het water, maar zij wist hem weer omhoog te brengen. Ze probeerde hem af te schudden, maar zijn greep was pijnlijk en hardnekkig.
Ze sleepte hen beiden naar het diepste deel van de kreek – voor haar tot borsthoogte – en toen hij weer haar kop naar beneden drukte liet ze het toe. Ze trok haar poten in, zette zich af en dook dieper het water in, zijn kop ging mee. Ze voelde hem kokhalzen, maar hij liet niet los.
Ze hield haar adem in en ze vroeg zich af hoe lang hij dit kon volhouden.
Haar longen smeekten brandend om lucht. De oude Maria in haar schreeuwde dat ze naar de oppervlakte wilde. De nieuwe Maria begreep dat het hier om een test ging wiens wil zou winnen. Zijn kaken sloten zich nog krachtiger om haar nek, en ze voelde de punten van zijn tanden door de dikke vacht in haar hals dringen. Hij probeerde haar al rukkend naar boven te trekken, maar zijn bewegingen waren traag en ondervonden onder water te veel weerstand.
Een constante stroom water vulde haar oren, enkel begeleid door het bonken van haar hart. Haar lichaam schreeuwde om lucht, maar al met al was het nog altijd minder pijnlijk dan terugveranderen in wat ze was geweest. Ook Darien probeerde het boven op haar vol te houden terwijl zij zich dwong niet op te geven.
Een kalm hart, dacht ze met een wolvengrijns om haar lippen.
Geweldig.
Dat was het enige woord dat in Dariens hoofd speelde. Het was tientallen jaren geleden dat hij, op de weerspiegeling van zijn eigen kop na, zijn eigen soort had gezien. Hij had toegekeken hoe ze van haar zwakke menselijke vorm veranderd was in iets wat glanzend, zwart en ongelooflijk verleidelijk was. Hij had haar aangestaard hoe ze onder folterende pijnen de transformatie onderging, terwijl hij van louter opwinding bijna was klaargekomen. Vanaf het moment dat het proces voltooid was en ze gehurkt op de bosgrond voor hem zat, bestond zijn wereld alleen nog uit haar, en haar geur van opwinding.
Hij had nooit gedacht dat zo’n wezen ooit het zijne zou kunnen zijn.
Angst hing nog om haar heen, maar nu vermengd met andere geuren, waarvan hij er enkele niet kon thuisbrengen. Spoedig zou hij zijn wijfje de vreugde laten beleven van wat ze was. ‘Volg me dan,’ had hij haar gezegd.
Hij was haar vooruit gerend door het bos. Eerst rustig aan – ze was nog onhandig in haar nieuwe lijf. Ze rende nog tegen bomen aan, viel bij iedere bocht bijna om. Maar hij hoorde hoe ze hem begon in te halen, hij wierp een blik achterom en zag dat ze nu alle vier haar poten gebruikte en dus net als hij volledig wolf was geworden.
Hoewel kleiner dan hij bood ze toch een afschrikwekkende aanblik. Nachtzwarte vacht, lang van lijf en leden, en een wolvenkop als een pijl zo scherp. Ze bewoog zich sneller voort dan alles wat Darien ooit had gezien. Hij dwong zich ook sneller te lopen, drukte zijn poten nog dieper in de aarde en stuwde zich naar voren tot over de top van een heuvel.
Halverwege naar beneden dook ze boven op hem. Hij tuimelde in een beek die onder aan de voet van de heuvel liep. Hij kwam op zijn zij terecht en even bleef hij als verlamd liggen door het simpele feit dat ze hem, boven hem uittorenend, onder zich wist te houden. Een ogenblik lang werd hij overspoeld door jeugdherinneringen – aan volwassenen, en broers en zussen die hem klemzetten tot hij toegaf wie de baas was.
Maar hij was niet langer een kind, en zij was níet de baas hier.
Hij beet naar haar en wierp haar van zich af. Ze was zíjn teef. Zó zat het. Dat was de enige reden waarom ze samen zouden zijn. En dat betekende dat zij zich aan hém diende te onderwerpen.
Hij werkte haar met geweld onder water onder zich, zijn poten in haar rug, grommend dat hij gehoorzaamd diende te worden. Maar ze luisterde niet. Ze wierp hem af.
Zo behoorde het niet te gaan. Dariens bewustzijn werd een warboel van woede, gêne en onzekerheid. Hoewel niet in staat te denken, zette zijn instinct hem wel aan tot handelen.
Hij beet haar achter in haar nek.
Ze gromde alsof hij bedoelde haar pijn te doen, en vervolgens sleepte ze hem dieper de kreek in. Hij verstevigde zijn greep op haar nek. Ze had geen andere keus dan toegeven; hij was tenslotte groter, sterker en ze kon onmogelijk uit de greep van zijn kaken loskomen.
Maar ze gaf niet toe, en hij wist niet meer wat te doen. Hij probeerde haar kop naar beneden te houden, maar ze wist zich grommend omhoog te worstelen en bleef hen dieper de beek in trekken. Hij beet al zo hard, en hij durfde niet te riskeren haar nek te kraken.
De wolf in hem werd woest vanwege haar verzet, terwijl de man in hem haar stilzwijgend smeekte het op te geven. Hij wist dat ze dit wilde, dat ze hém wilde, dus waarom wees ze hem nu af?
Haar kop verdween onder water, en de wolf voelde iets van triomf, terwijl de man in hem voor het eerst gealarmeerd raakte.
Zo kan ze nooit ademhalen...
Maar die gedachte werd afgebroken doordat zij hem gelijk met haar onder water trok.
Het stroomde zijn neus binnen, in zijn muil. Hij probeerde haar omhoog te rukken, maar zijn poten vonden niet genoeg grip in de zachte bedding. Zijn poten zonken weg in de modder, waardoor het water vertroebelde en hij niets meer zag. Ze voelde in zijn kaken als een dood gewicht dat hem naar beneden trok. Hij trok terug, en zijn drang adem te halen verdreef de wens haar tot iedere prijs te willen onderwerpen.
Hij liet los en schoot met zijn kop omhoog uit het water om zijn longen vol lucht te zuigen. Vlak voor hem barstte zij in een explosie van water en modder door het wateroppervlak heen. Ze draaide zich met een ruk naar hem om, haar zwarte kop, onder de modderstrepen, verwrongen in een woeste grauw. Het kostte hem moeite onder die uitdagende uitdrukking niet achteruit te deinzen.
Hij voelde, terwijl ook zijn lippen zich grommend krulden, zijn woede groeien. Maar hij wist zich te beheersen, omdat hij begreep: ze weet het niet.
De wolvin voor hem was door mensen opgevoed. Ze mocht dan tot zijn soort behoren, de eerste die hij sinds meer dan twintig jaar tegenkwam, maar ze wist niet dat zij zich aan hem moest onderwerpen.
En dat zou ze natuurlijk wel doen. Ze hadden nog niet eens gepaard.
‘Wat voor spelletje speel je nou?’ zei ze door de grauw heen met woorden die nauwelijks nog woorden waren.
Spelletje?
‘Jij moet niet proberen mij naar beneden te duwen,’ antwoordde hij welwillend, aangezien hij vond dat hij haar op dat punt nu wel genoeg terechtgewezen had.
Ze snoof, draaide zich om en sprong, zich uitschuddend, op de oever. Ze keek hem met haar kop schuin vragend aan: ‘Wat nu?’
Bevrijd van het water zou hij haar nu kunnen bespringen, haar tot onderwerping dwingen en met haar paren. Als dat eenmaal gebeurd was, zou er geen vraag meer zijn wiens roedel dit was...
Maar hij hield zich in omdat hij haar opwinding had geroken en besefte dat, als hij zich geduldig toonde, ze zich vrijwillig aan hem zou geven.
Terwijl ze hem nog steeds met haar kop schuin aanstaarde, sprong hij vlak voor haar op de kant en beantwoordde haar onuitgesproken vraag: ‘We gaan jagen.’
Om vervolgens het water uit zijn vacht te schudden.
Ze renden zij aan zij door het bos, de zwarte en de goudkleurige wolf, zonder verder nog een woord te wisselen; hun beider instinct vormde genoeg communicatie. Tegelijk vingen ze de geur op van een jonge mannetjeseland. Ze gingen erachteraan, maar niet gehaast zoals zij eerder achter hem had aangejaagd.
De jonge, gezonde eland was groot genoeg om de meeste andere roofdieren af te schrikken. Maar het tweetal dat hem volgde was onvergelijkbaar met welk ander roofdier ook. En dat scheen de eland ergens in zijn brein te beseffen, aangezien hij, zodra hij zich hun aanwezigheid bewust werd, ervandoor ging met een snelheid die voor zo’n groot beest nauwelijks mogelijk leek.
Ze achtervolgden hem door het woud. Hij joeg door louter doodsangst gedreven voort, maar ze wisten er, nauwelijks buiten adem rakend, met een boog voor te komen. De eland had geen enkele kans. Hij liep zich uiteindelijk vast tussen een omgevallen boom en een steile klim.
Op het moment dat hij zich omdraaide hield Maria vlak voor hem in. Haar menselijke deel vergat angst te hebben voor het dodelijk verschrikte dier, dat wild om zich heen trappend een uitweg zocht. Ze keek toe met een fascinatie die grensde aan ontzag dat zij een dergelijke reactie kon veroorzaken.
Terwijl zij keek, besprong Darien achter haar langs hun prooi en begroef zijn tanden in diens keel. De eland brulde – een lange, tragische kreet waarbij het heftig zijn kop schudde in een poging om de kaken van de goudharige demon bij zijn nek kwijt te raken. Hij rukte zijn massieve kop opzij waardoor Darien tegen een boomstam sloeg. Darien viel op de grond, zijn rug verdraaid en een voorpoot zo erg gebroken dat het bot door de huid stak.
Ze staarde hem met open muil aan. Ze moest hem hier weg zien te krijgen. Die verwondingen...
Hij brulde tegen haar, en hoe onverstaanbaar ook, hij leidde haar aandacht terug naar de als een dolle tekeergaande eland. Hij steigerde, het bloed stroomde over zijn borst, gutste schuimend uit de wond bij zijn nek, en ze kreeg amper de tijd weg te duiken voor zijn hoeven die met een klap neerkwamen op de plek waar ze net had gestaan.
Het was niet langer een spel.
Ineens was de woede daar. Ze keek naar het rondtollende, brullende schepsel en voelde hoe een kille razernij bezit van haar nam. Ze ging grommend in de aanval, sprong niet op naar de nek, maar ging voor de achterpoten. Terwijl hij steigerend naar haar uithaalde, sloten haar kaken zich om zijn linkerachterpoot, net boven het gewricht en ze beet zo hard dat ze het bot voelde versplinteren in haar muil. Het beest gilde en zakte voorover. Zij bewoog zich in tegenovergestelde richting, draaide zich om en zag hoe hij op drie poten ter aarde stortte.
Het grootste deel van de vierde poot hing uit haar muil.
Terwijl ze daar stond, zich bewust van het ongehoorde wat ze zojuist had gedaan, liep Darien naar de voorzijde van het gevallen dier, boog zich voorover en rukte het laatste stuk keel open. Aan niets was te zien dat hij nog een gebroken rug of poot had.
Hij hief zijn met bloed besmeurde muil op, liet de keel van de eland voor wat hij was en stortte zich op de zachte buik van het dode dier. Bij het zien van hoe hij zich op de eland stortte, voelde Maria pas hoeveel honger ze eigenlijk had. De transformatie en het rennen hadden haar een alles verterende leegte bezorgd, en het bloed van de poot in haar muil smaakte als de zoetste wijn.
Ze liet zich op de grond zakken en legde de poot van de eland voor zich neer. Iets van het mens-zijn in haar rebelleerde tegen de gedachte van het eten van rauw, niet gevild vlees. Voor de wolf in haar bezat de versheid een geur die aantrekkelijker was dan welk baksel ook.
Terwijl Darien zijn kop begroef in de ingewanden van het elandenkarkas, drukte Maria de poot met haar eigen voorpoten tegen de grond en begon repen vlees van het bot te scheuren. Ze at langzaam, genietend van de smaak, van de sensatie van het in haar keel glijden van rauw vlees, en van de verkoeling die het voor het vuur in haar buik betekende.
Ze stopte eerder met eten dan hij. De poot van het dier was meer dan ze nodig had. Eenmaal klaar legde ze haar snuit op haar voorpoten. Nu haar lijf was tevredengesteld, kon ze weer nadenken.
Ik ben een wolf...
Wat betekende dat voor de oude Maria? Was die persoon nu verdwenen? Had ze ooit wel bestaan? Het gevoel van macht dat Darien haar had getoond was bedwelmend... en verontrustend. Op dit moment, met haar buik gevuld, kon ze zich makkelijk voorstellen hoe ze, gehuld in deze wolvenhuid, diep de wouden in zou rennen, ver voorbij waar haar moeder had gewoond om nooit meer terug te keren.
De gedachte was verleidelijk, maar iets in haar lag dwars. En haar familie dan, haar broers, haar echte moeder: de vrouw die haar had opgevoed? Zij verdienden meer dan tot in de eeuwigheid haar verdwijnen te moeten betreuren.
En Josef?
Ze schudde haar kop alsof er nog steeds rivierwater in haar oren zat. Waarom moest ze nu aan Josef denken? Aan hem, van alle mensen juist aan hem? Hoeveel ze ook om hem gaf, hoe graag ze ook bij hem wilde zijn, wat was ze in Josefs ogen? Op zijn best een zielloos beest, en op zijn ergst een demon. Hij maakte deel uit van de Orde die jacht maakte op Darien, die zijn familie had uitgemoord...
Besefte Darien wel, dat door haar dit te tonen, hij haar aandeed wat de Orde hem had aangedaan? Dat hij haar van haar familie beroofde, alles waar ze ooit om had gegeven?
Dat is oneerlijk. Mijn familie, zelfs Josef, zal ook zonder mij doorleven.
Toch?
Ze keek naar het prachtige, brute beest dat het karkas dat voor haar lag van zijn ingewanden verloste. Darien had net acht mannen afgeslacht. Ze had geen rede te twijfelen aan wat hij daarover had gezegd: ze zouden ongetwijfeld, als ze de kans hadden gehad, hem hebben gedood. Maar de jacht op hem zou nu met dubbele inzet voortgezet worden. Maria kon zich niet voorstellen dat Telek de dood van zijn oom ongewroken zou laten, en ze kon zich ook niet voorstellen dat de hertog zich zou neerleggen bij het verlies van zijn door hem aangestelde gevolmachtigde. Zelfs zonder aanwezigheid van de Orde zou heel Gród Narew in het geweer komen om Darien te pakken te krijgen.
En Josef? Ze herinnerde zich hoe hij gezworen had ‘dit schepsel af te maken’. Dit schepsel. Háár. Wat zij ook voor gevoelens had of dacht te hebben, wat Josef ook aan gevoelens mocht hebben – zij was het monster waar ze jacht op maakten. Er viel niet aan te ontkomen. Zij was niet menselijk, en er was geen mogelijkheid voor haar met Josef samen te zijn, of met haar familie, wat ze ook mocht pretenderen te zijn.
Darien was de enige die ze had.
En als Josef en de Orde hun zin kregen, zou ze ook hem niet hebben.
Wat kan ik eraan doen?
Als ze misschien met Josef zou praten, misschien dat ze hem dan zou kunnen overtuigen de Orde in een andere richting te laten zoeken, dat ze ergens anders naar hun wolven zouden gaan speuren. Dat ze deze bossen als toevluchtsoord aan Darien zouden overlaten.
En aan haar.
Darien hief zijn ruige, met bloed besmeurde kop op van het karkas van de eland en keek haar aan. Zij kwam overeind en rekte zich uit, terwijl hij toekeek. Even leek hij kwaad te worden, alsof hij boos was omdat ze als eerste met eten was gestopt. Maar ze bespeurde iets anders in zijn ogen, en in zijn geur.
Terwijl hij over het karkas sprong, begreep ze dat het zijn beurt was om achter haar aan te jagen.