XVIII
Maria vroeg zich af, terwijl ze Gród Narew achter zich liet, of ze ooit in staat zou zijn de schade te herstellen die ze had aangericht door zo onbeschaamd tegen haar broer tekeer te gaan. Kon ze wel naar huis, nu ze wist wat er nog meer in haar leefde?
Met haar crucifix in haar hand geklemd keek ze uit over het woud terwijl de uitdijende, avondlijke schaduwen haar langzaam opslokten. Ze was weggegaan zonder Josef zijn eten te brengen, omdat ze zich niet verder aan zijn uitgesproken en onuitgesproken vragen wilde blootstellen.
Ze dacht de antwoorden te kennen en die beangstigden haar.
Ik kan teruggaan, dacht ze. Ik kan net doen alsof er niets gebeurd is.
De gebeurtenissen van de vorige avond leken thuis te horen in een soort vage nachtmerrie. De woede die haar had verteerd was uitgedoofd, wat restte was een nasmaak van as.
De schemering viel en haar broer kon ieder moment bij de muur verschijnen. Ze keek naar de lucht en bedacht wat een ramp het zou zijn als ze Darien in het bos zouden tegenkomen. Ze herinnerde zich hoe hij Lukasz had overweldigd; ze wilde niet dat haar broer iets dergelijks zou overkomen.
Ze verstevigde haar greep op het crucifix terwijl ze dacht aan die andere reden waarom ze zo vroeg en alleen was weggegaan.
Ze draaide zich om en liep langs de ommuring naar de noordkant van Gród Narew. De kant waar geen poorten of paden waren, alleen maar de heuvelachtige weiden die tot aan een muur van ononderbroken bossen liepen. Ze wandelde dwars over de wei, weg van de vesting, weg van haar broer, en weg van Darien. Ze klom over de lage stenen omheining die de wei omgaf en liep verder noordwaarts het bos in.
Haar hart ging tekeer en haar gezicht gloeide terwijl ze zich een weg baande, dieper het schemerige bos in. Binnen honderd passen was ze werkelijk alleen. Ze voelde de eerste angstprikkels en sloeg haar armen om zich heen.
Ik ben niet slecht, dacht ze, hoewel haar ademhaling huiverend ging en haar huid tintelde bij de verwachting van...
‘Ik moet het weten,’ fluisterde ze.
Was het een ontspoorde fantasie geweest? Of was ze het echt zelf?
Ze trok haar schoenen uit en zette ze netjes aan de voet van een boom op de grond. Ze deed haar gordel af, trok haar bovenkleed uit en haar hemd, en legde haar kleren zo neer dat ze niet vuil zouden worden. Bijna een halve minuut lang stond ze daar, slechts gehuld in haar vaders crucifix. De wind verkilde haar naakte huid, en onbewust probeerde ze zich toch met haar armen te bedekken, ook al behoorden de enige ogen die toekeken aan vogels en insecten.
Ze huiverde, en dat was slechts deels te wijten aan de kou.
Het duurde lang voordat ze de moed had om het crucifix af te doen. Toen ze eindelijk de ketting van haar hals tilde, deed ze dat heel langzaam. Ze hield hem even in haar hand en kuste hem voordat ze hem op haar opgevouwen kleren legde.
‘God, help me,’ fluisterde ze.
Ze deed een stap naar voren en zo bleef ze staan voor de boom waaronder haar kleren lagen. Ze voelde zich zondig, godslasterlijk, slecht. Niet omdat ze naakt was, maar vanwege wat ze in haar binnenste voelde. Wat ze wilde.
Ze zei tegen zichzelf dat ze het wezen in haar binnenste niet wilde. Ze wilde dat het maar een droom was, een of andere betovering die haar herinnering in verwarring had gebracht of had verdraaid wat ze had gezien, gevoeld en gehoord. Zelfs een vorm van waanzin zou minder bedreigend voor haar zielenheil zijn; een gekkin viel in de ogen van de Kerk en van God niets te verwijten.
Ze spreidde haar armen tegenover het omringende geboomte.
‘Ben ik het zelf?’ fluisterde ze tegen de avondhemel.
Zelfs als ze door een demon bezeten was, zou dat nog altijd buiten haar wil om zijn; dan kon ze de Kerk om hulp vragen. Men zou haar helpen en alle slechtheid uit haar drijven.
‘Ben ik het zelf?’ herhaalde ze, wat luider nu, terwijl ze omhoog naar God keek.
Ze zou dit niet moeten willen. Ze zou die dierlijke kracht niet moeten willen voelen.
Echt niet.
Maar ze wilde het wel.
‘Ben ik het zélf?’ schreeuwde ze.
En het antwoord dat God haar niet wilde geven, gaf haar lichaam wel. De pijn geselde haar als een zweep, haar stem werd verwrongen tot een ademloze kreet. De plotseling oplaaiende pijnscheuten schenen van onder haar uit te stralen, te resoneren tot ver in het woud, wat maakte dat insecten stil werden en vogels onder heftig klapwieken overal tegelijk opvlogen, als gold het een openbaring.
Deze keer voelde ze, zonder dat woede een rol speelde, ieder bot in haar lichaam tot leven komen, zich oprekken en groeien, terwijl haar spieren en pezen in een pulserende dans onder haar huid kronkelden. Ze viel op haar knieën en haalde huiverend adem. De gewaarwording ging nu verder dan het gevoel van louter pijn. Iedere vezel in haar lichaam schreeuwde zijn bestaan uit; iedere zenuw was als een oog recht in de zon.
Ze keek hoe haar handen langer werden, de huid donkerder, en er een vacht van nachtzwart haar aan begon te ontspruiten, hoe er nagels aan haar klauwhanden groeiden die gekweld groeven in de aarde trokken. Ze probeerde te schreeuwen terwijl haar mond en neus in een snuit als van een dier de grond afzochten. Haar tanden vervormden tot scherpe wapens, haar benen kromden zich en veranderden totaal.
Haar lijf kronkelde onder een alsmaar toenemende doodsangst.
En toen kwam de bevrijding.
Een bevrijding als een climax die heel haar wezen deed sidderen – een extatische omdraaiing van alles wat ze zojuist te verduren had gekregen, en dat in één moment. Ze viel rillend en kreunend op de grond. Er trokken vijf, zes keer nog schokken door haar lichaam voordat ze zich weer zonder rillingen kon bewegen.
Nu de beproeving voorbij was, lag ze hijgend op de zoet geurende laag dennennaalden waarmee de bosgrond bedekt was. Even kon ze nergens anders aan denken dan aan datgene wat ze net gevoeld had – iets wat tegelijkertijd het beste en het ergste was wat ze ooit te verduren had gehad.
‘Ik ben het zelf,’ fluisterde ze, verbaasd dat ze nog gewoon kon praten.
Met haar leek ook de aard van het bos veranderd. De geur van dennennaalden was scherper nu, dieper, vervuld van sporen van zaken die ze bijna kon proeven. Zelfs de lucht voelde anders aan, de bries streek nu over een harige vacht in plaats van haar naakte huid. De kleuren van de avond schenen haar donkerder en anders van karakter toe.
Ze werkte zich omhoog tot in hurkhouding en ze werd zich ineens bewust van de stilte van het woud om haar heen. Ze bleef zo zitten en liet haar nieuwe, vreemde handen over haar gezicht gaan. De ruwe kussentjes van haar vingers volgden een smalle snuit en een pelskraag rond haar hals. Ze beroerde een koude neus en het paar oren dat van haar hoofd de lucht in stak.
Met een huivering drong het tot haar door dat het geen droom was. Ze had dit wezen zelf opgeroepen. Lange tijd bewoog ze zich niet, wachtend op het moment dat de wil van dit wezen haar zou overnemen, wachtend op het voelen van de alles overweldigende woede die ze die laatste keer had meegemaakt.
Ze likte haar lippen, haar brede, dunne tong volgde haar tanden, gemaakt om vlees aan stukken te scheuren. Ze strekte haar onnatuurlijke handen tot de gewrichten kraakten en haar nagels aan haar vingertoppen pijn deden. Maar er was geen sprake van een wil van het schepsel die haar geest overnam.
En het begon tot haar door te dringen dat zij dít was: dit waren haar botten, haar vlees, haar huid, haar vacht, haar klauwen...
Haar wil. Haar geest. Haar woede.
Haar ziel.
Ze reikte naar haar opgevouwen kleren en pakte het crucifix op. Half-en-half verwachtte ze dat het zou gaan branden of met geweld het monster dat haar lichaam had overgenomen zou verjagen. De bliksem behoorde in te slaan, dacht ze, of de aarde had zich moeten openen.
Maar ondanks het feit dat ze het crucifix nu vasthield, gebeurde er niets dramatisch.
Ze bracht hem voor haar gezicht, en het metaal leek in het avondlicht bloedrood van kleur. Ze fluisterde een gebed tot God, smeekte Hem om vergeving en om kracht en begrip. God strafte haar niet meteen voor de woorden die ze door haar onnatuurlijke muil voortbracht, maar Hij gaf ook geen antwoord.
‘Ik wil mezelf weer zijn,’ fluisterde ze.
Ze probeerde op wilskracht weer de vrouw te worden die ze was geweest, het beest in haar te dwingen zich terug te trekken.
Maar er gebeurde niets.
Haar hart sloeg over. Stel dat ze iets verkeerd had gedaan, dat ze een regel had overtreden? Stel dat ze nu voor altijd tot deze dierlijke vorm veroordeeld was?
Nee. Alstublieft God, nee...
Ze concentreerde zich, spande haar spieren, probeerde zich opnieuw de extatische angst van de transformatie in te beelden, maar er gebeurde niets. Haar nieuwe lichaam maakte het op een of andere manier makkelijker om haar emoties te verhevigen, intenser te voelen hoe angst en woede bezit van haar namen alsof ze een strijdros in paniek was.
‘Ophouden, nú!’ grauwde ze tegen zichzelf.
Het sloeg nergens op dat ze niet terug zou kunnen veranderen. Ze had het de eerste keer gedaan zonder er zelfs maar over na te denken en als het haar nu niet lukte, moest daar een reden voor zijn. Ze hoefde niet in paniek te raken; ze moest nadenken.
Een kalm hart, had Darien gezegd.
De gedachte aan hem maakte dat haar woede weer de kop opstak. Het was Dariens schuld dat haar dit allemaal gebeurde. Hij had haar gezegd de crucifix af te doen.
Ze keek naar het crucifix dat ze nog steeds ophield, bungelend aan haar zwarte klauwhand.
Was dit echt het enige wat het monster weerhield mij op te eisen?
Kon het crucifix het monster ook verhinderen weg te gaan? Dat klopte toch niet. Als een crucifix het beest op afstand hield, zou het het dan ook niet kunnen verdrijven? Zou het haar dan ook niet kunnen dwingen haar natuurlijke lichaam weer aan te nemen?
‘Is het wel het kruis?’ vroeg ze zich af.
Is het van zilver? had Josef gevraagd. En de ketting ook?
Ze gebruiken die zilveren kettingen om je klein te houden, had Darien gezegd.
Van zilver werd gezegd dat het macht over onnatuurlijke zaken had. Zou het kunnen dat niet God dit beest in haar slapende had gehouden, maar het metaal waarvan het crucifix gemaakt was? Misschien dat het niet het beest zelf in bedwang hield, maar slechts het vermogen tot verandering.
‘Mijn vermogen tot verandering,’ fluisterde ze.
Ze legde haar vaders crucifix voorzichtig boven op haar kleren en bleef er even naar kijken. Vervolgens trok ze haar hand terug, haalde diep adem en probeerde het beest te dwingen zich in haar terug te trekken.
Deze keer reageerde haar lichaam met huiveringwekkende kracht. Ze viel op haar wolvenpoten naar achteren. Het voelde alsof haar hele lijf smolt en in een gat in haar binnenste wegsijpelde. Het deed pijn, maar niet vergelijkbaar met de orgastisch folterende zielenpijn van het beest. In plaats daarvan voelde ze een gevoelige leegte als bij het eindelijk ontspannen van een lang verkrampte spier.
En zo lag ze naakt en bezweet, uitgestrekt op een bed van dennennaalden.
Ze bracht een hand omhoog om haar gezicht aan te raken, en haar lippen bleken menselijk te zijn. Haar vingers gleden langs de omtrek van haar kaak, en ze voelde hetzelfde gezicht dat ze haar hele leven had gehad. Ze kwam onvast overeind, keek naar zichzelf en zag dezelfde borsten, dezelfde buik, dezelfde dijen, knieën en voeten.
Er was geen spoor meer van het schepsel.
Aan haar lichaam was niets te zien. Maar naast haar voeten zag ze, diep in de bosgrond, een paar pootafdrukken waar het schepsel – waar zíj – gehurkt had gezeten. De afdrukken waren die van een stel wijd uiteen staande achterpoten behorende bij een reusachtige hond of wolf. Slechts één paar afdrukken, geen afdrukken die verwezen naar een komen en gaan van het beest.
Ze boog zich voorover en vergeleek de pootafdrukken met de grootte van haar handen. Mocht ze nog bewijs willen dat ze niet gek was, dat wat ze had gezien en gevoeld ook buiten haar hoofd bestond, dan was dit het, gevat in de bosgrond.
Ze woelde met haar handen de vochtige aarde om en bedekte er de pootafdrukken mee – vulde ze op, stampte de aarde aan, verwijderde ieder bewijs van hun aanwezigheid.
Tegen de tijd dat ze de aarde van haar handen had geveegd en haar kleren had aangetrokken, waren de geluiden van vogels en insecten teruggekeerd. Blijkbaar waren de dieren tevreden dat het schepsel was verdwenen.
Ze liep het bos uit, onzeker waar ze nu heen zou gaan. Ten slotte vond ze zichzelf terug onder de muren van Gród Narew, omdat dat de meest nabije plek was die ze kende. Ze liep rond naar de zuidpoort waar ze over het pad uitkeek dat in de richting van de boerderij van haar familie liep.
Hoe kon ze daar ooit teruggaan? Niet alleen omdat ze bij haar broer was weggelopen, maar ook omdat ze niet wist of ze de confrontatie met haar stiefmoeder wilde aangaan. Hoe zou ze dat kunnen, nu ze wist wat haar stiefmoeder allemaal voor haar verborgen had gehouden? Ze hadden haar dit crucifix omgehangen zonder ook maar enige uitleg van het waarom te geven. Ze huiverde bij de gedachte over wat er had kunnen gebeuren als Lukasz het kruisje van haar hals zou hebben gerukt.
De eerste keer was de razernij haar zonder enige gedachte overkomen. Als Darien iets langzamer was geweest...
Nee wacht, ik heb hem wel dégelijk geraakt.
Ze was zo in beslag genomen geweest door wat haar overkomen was, dat ze weinig aandacht had gehad voor wat ze had gedáán. Nu ze zelfstandig het wezen in haar gewekt had, wist ze dat het geen visioen of nachtmerrie was geweest. En als die transformatie echt gebeurd was, moest ze wel aannemen dat de klap die ze Darien had gegeven even echt was geweest.
Ze sloot haar ogen en beeldde zich de situatie in: hoe ze hem had besprongen, met haar klauwhand naar zijn rug had uitgehaald en hoe haar nagels diep in de spiermassa waren gedrongen. Ze had onder haar klauwhand zijn vlees voelen scheuren. Ze had hem door de kracht van die klap tegen de grond zien slaan. Ze had hem evengoed kunnen doden.
‘Maria?’
Ze draaide zich met opengesperde ogen met een ruk om, half verwachtend Darien achter haar te zien opdoemen.
‘Josef?’ De naam ontsnapte haar lippen nog voor het goed en wel tot haar doordrong wie daar stond, zijn gezicht afgetobd en bleek, zijn lichaam enigszins naar rechts overhellend en zijn vuist net boven zijn gordel tegen zijn buik gedrukt.
Al haar gedachten waren ineens weg. Ze rende naar hem toe om hem bij zijn schouder te ondersteunen. ‘Josef, u hoort helemaal niet uit bed te zijn.’
‘Ik voel me best. De wond geneest goed.’
Hij was er helemaal niet goed aan toe. Hij was sterk, maar ze voelde de spanning in zijn schouders en ze hoorde zijn adem van pijn stokken, hoezeer hij ook zijn best deed dat te verhullen. Ze dacht zelfs zijn zielsangst te kunnen ruiken.
Doe jezelf dit niet aan, Josef. Ik raak alles om me heen al kwijt. Laat me jou nu ook nog niet verliezen...
Maar de waarheid drong zich aan haar op: zíj was degene waar de Orde jacht op maakte.
Haar hart deed pijn bij de gedachte dat dit misschien de laatste keer was dat ze hem zag. Nu ze wist wat ze was, moest ze hier weg. Ongeplengde tranen verduisterden haar zicht terwijl ze haar stem dwong zo krachtig en opgewekt mogelijk te laten klinken. ‘Uw wond geneest niet als u er zo mee blijft rondlopen. Kom mee, dan breng ik u weer terug naar uw kamer.’
‘Nee.’ Hij maakte zich van haar los en ging voor haar staan, haar hand in de zijne. ‘Jij moet naar huis gaan, nu, nog voor alle daglicht verdwenen is.’
Ze keek hem indringend aan en wilde hem vragen of hij wist wat ze was. In plaats daarvan fluisterde ze: ‘Is er ’s nachts dan iets in het bos wat er overdag niet is?’
‘Het houdt van het duister,’ antwoordde hij, terwijl zijn blik van de poort naar het bos ging. ‘Het is er ook nu, en verrast zijn prooi het liefst om die zonder enige waarschuwing te kunnen vermoorden.’
‘Josef, u hebt gezegd dat u...’
‘Luister nou!’ beet hij haar toe. ‘Ik tart alles waarvoor ik ben opgeleid door jou dit te vertellen. Het jaagt in het donker, laat zijn slachtoffer in de val lopen. Het kan zich aan jou presenteren als een mens, maar dat is het niet. Vertrouw geen enkele vreemde die je tegenkomt. En het belangrijkste: het is alleen te verwonden met iets van zilver.’
Dat trof haar als een klap: de genezen plek op haar gezicht, en de wondjes in haar handpalm die nog steeds prikten. Zíj was het.
‘W... waarom vertel je me dit nu?’ Wist hij dat ze in het bos geweest was? Wist hij dat zij het monster was waarover hij sprak?
‘Ik maakte me zorgen om je. Je kwam vanavond niet en ik dacht dat mijn zwijgen je weggehouden had. Ik was bang dat ik de kans om je te beschermen voorbij had laten gaan.’
Hij drukte haar iets in haar hand. Ze keek naar beneden en zag een zilveren dolk. Hij had hem onder zijn hand, tegen zijn buik gedrukt, verborgen gehouden.
‘Wat is...’
‘Ssst. Neem mee. Het is de enige bescherming die ik je kan bieden zolang we door de hertog vastgehouden worden. Maar zodra hij zich heeft laten overtuigen van de wettigheid van onze jacht, zullen we met het schepsel afrekenen.’
‘Het schepsel,’ fluisterde ze. Met mij dus, dacht ze.
‘Ik besef heel goed dat je zijn aanwezigheid vermoedt, dat je er iets van hebt gemerkt, aangezien je over wolven hebt gesproken. Dus misschien dat mijn ongehoorzaamheid enige vergeving verdient. Ik heb liever dat dat op mijn geweten drukt, dan dat er iets met jou gebeurt.’
Vervolgens boog hij zich naar voren en kuste haar op haar voorhoofd. De aanraking van zijn lippen maakte bij haar een uitbarsting van onmogelijke gevoelens los – een zo heftige paniek overviel haar dat die misschien wel de wolf in haar zou hebben opgeroepen als het zilver op haar borst het niet slapend had gehouden. In plaats daarvan overspoelde haar een plotseling gevoel van zwakte die haar achteruit deed wankelen terwijl hij zich omdraaide om de vesting weer binnen te gaan.
Ze draaide zich snel om naar de weg naar haar huis voordat de schildwachten een glimp van het wapen in haar hand konden opvangen en voordat Josef zou kunnen zien hoe de tranen over haar wangen liepen.
‘Dank je,’ fluisterde ze.