XVII
‘Het is jouw zorg niet,’ mompelde Josef tegen zichzelf, rondstrompelend in Gród Narew. ‘Het is jouw zorg niet.’
Zijn gedachten over Komtur Heinrich hadden weinig van doen met hoe een lid van de Duitse Orde in zijn proeftijd over zijn superieur behoorde te denken. Ze hadden meer gemeen met zijn zwarte gedachten toen om hem heen de Neurenbergse bevolking door de pest gedecimeerd werd. Maar dit was erger: deze plaag had een grauwende kop die je op je af kon zien komen.
Voor zijn geestesoog bleef hij zien hoe onschuldigen aan de goudharige demon ten prooi vielen, hoe het leven uit hen gerukt werd terwijl Heinrich zijn diplomatieke spelletjes met de adel van Masovia speelde. Hij zag stapels lijken met daarboven het onbeweeglijke gezicht van zijn Komtur.
Gehoorzaamheid boven alles.
Erger misschien nog was zijn diepe zorg voor Maria. Haar hele wezen maakte gevoelens bij hem los waarvan hij dacht dat ze met Sarah gestorven waren – haar rustige kracht, haar stem, de zachte aanraking van haar hand, de welving van haar onderlip... Op een zeker moment hadden zijn gedachten iedere pretentie van kuisheid verloren en was hij gaan beseffen dat hij veel meer voor haar voelde dan Komtur Heinrich gepast zou vinden.
En zo kwam het dat de slachtoffers van de demon meestal allemaal Maria’s gezicht hadden als zijn gedachten in het duister dwaalden.
Maar in zijn donkerste momenten zag hij Maria ook in andere rollen. De argwaan over haar zo snel genezen gezicht en het dragen van haar zilveren crucifix weigerde te verdwijnen.
Waarom blijf ik dit denken? Dagenlang heeft die wond haar gezicht ontsierd voordat hij genas. Ze had gewoon gelijk; het had er erger uitgezien dan het was.
Maar het zilver rond haar hals zou zo’n genezing hebben kunnen bemoeilijken.
Die gedachten waren te gek voor woorden. Er viel geen logica in te ontdekken. Waar hij jacht op maakte zou zichzelf nooit zo ketenen.
Maar waarom liegt ze dan over het ontstaan van die wond?
Aan de andere kant; als ze door een of andere man was geslagen, hoeveel vrouwen zouden dat tegenover een bijna-vreemde toegeven?
Hoe groot zijn argwaan ook was, hij woog niet op tegen de indruk die Maria bij haar bezoeken op hem had gemaakt. Ze had zijn hart opgetild en had van een tedere kracht blijk gegeven die waarschijnlijk nog veel meer te verduren had dan ze wilde tonen. En hij besefte dat ze juist hulp nodig had. Op een of andere manier had hij het gevoel dat zij meer van Komtur Heinrichs demon te vrezen had dan hijzelf.
Zijn binnenste was een knellende massa pijnlijke knopen, en dat gevoel had slechts deels te maken met de wond in zijn buik. Maar tot het moment dat hij de grote zaal waar de leden van de szlachta hun maaltijden gebruikten betrad, kon hij van weinig meer beticht worden dan van wat zondige gedachten.
Hij bleef in de deuropening staan en keek toe hoe de Polen aten, praten en zongen. Op Josef maakte het geheel, in vergelijking met de traditie van de Orde waarbij onder het aanhoren van Bijbelteksten zwijgend werd gegeten, een onwerkelijke indruk.
Hij staarde naar de kletsende Slavische adel en begon te twijfelen. Wie was hij nu om zijn persoonlijke angsten en zorgen belangrijker te vinden dan die van de Kerk en de Orde?
Hij greep met een vuist naar zijn buik en draaide zich om om weg te gaan, maar hij werd door een man bij zijn schouder gepakt. ‘Zoekt u soms iemand?’ vroeg de man in verstaanbaar Duits. ‘U bent wel ver van uw broeders afgedwaald.’
Josef keerde zich naar de man die groter en wel tweemaal zo breed was als hij. Even meende hij dat hij tegenover de heer van Gród Narew, Wojewoda Bolesław, stond. Maar deze man was jonger en had een baard die donkerder en beter verzorgd was.
‘Het spijt me, ik wilde niet storen.’
‘Niet nodig. U bent gasten van het huis.’ Hij zei het zonder een spoor van ironie. ‘Hebt u misschien iets nodig?’
Josef rechtte zijn rug. Er was tenslotte een reden dat hij hier was. ‘Ik vroeg me eigenlijk af of ik mijn wapens terug zou kunnen krijgen.’
De man glimlachte. ‘Uw aanvoerder heeft hierover zeker al met de hertog gesproken. De wapens van de Orde zullen waarschijnlijk...’
‘Ik doel alleen op mijn eigen wapens,’ zei Josef.
‘U bent lid van de Orde.’
‘Maar ik spreek nu alleen voor mezelf.’
‘Is dat zo?’ De man ging hem voor, de zaal uit, naar een lange gang. Al lopend zei hij: ‘Ik vraag me af waarom u denkt dat wij nu juist ú uw wapens zouden teruggeven?’
‘Misschien dat Komtur Heinrich niet alles heeft gezegd over datgene waarop wij op uw grondgebied jacht maken.’
De man bleef staan en keek Josef met vragende blik aan. ‘Wie bent u, broeder?’
‘Mijn naam is Josef.’
‘Ik heet Telek. U slaapt onder het dak van mijn oom.’ Hij legde een hand op Josefs schouder en zei ernstig: ‘Beseft u wel wat u op het punt staat te gaan doen?’
‘Ja.’
Telek kneep even in Josefs schouder en zei vervolgens: ‘Misschien dat er in dat geval iets te regelen valt.’
Hij nam Josef mee naar een aantal opslagruimten, onder in de vesting. Geen mens stelde vragen bij Teleks aanwezigheid, noch bij die van de bleke Duitser die hem vergezelde. Hij hield Josef staande voor een grote, met ijzeren banden versterkte, deur en zei: ‘Mocht iemand iets vragen, zeg dan dat ik u hiernaartoe heb meegenomen om de inscripties op de wapens te ontcijferen.’
‘Hebben jullie niemand in huis die Duits kan lezen?’
Telek mompelde iets in het Pools, misschien een vloek. ‘Het is natuurlijk maar een smoes. Maar het zou verdacht zijn om hier alleen met u rond te scharrelen zonder de verklaring dat het is om informatie uit u los te krijgen. Het is ook beter voor u om te doen alsof u hier op mijn verzoek bent.
‘Dat snap ik.’
‘Dat hoop ik maar. Anders is uw leven als spion héél kortstondig.’ Josef voelde zijn maag verkrampen en probeerde de waarheid achter wat Telek zei niet te erkennen. Maar was er wel een ander woord voor, wat zijn motivatie ook mocht zijn? Hij stond op het punt verraad aan de Orde te plegen. Hij probeerde zichzelf wijs te maken dat hij niet als verrader handelde; Heinrich had zelf gezegd dat de Polen in deze zaak met hen zouden samenwerken. En áls ze dan bondgenoten waren, hoe kon het dan verraad zijn hen te informeren over waarmee ze precies te maken hadden?
Telek maakte de deur open; de constructie van zware eiken planken zwaaide met knarsende scharnieren voor langs Josef open. Binnen was het donker met hier en daar wat lichtvlekken – reflecties van de lantaarn in de gang. Telek nam de lantaarn mee en ging Josef voor de ruimte in.
Het vertrek rook naar geolied staal en droog hout. Tegen alle muren stonden houten rekken met alle soorten levensbedreigende werktuigen die Josef maar zou kunnen bedenken. In het midden van de ruimte stond een aantal grote houten kisten, bedekt met een zeildoek. Daarop lagen de wapens van de Orde uitgestald. De reflectie van hun klingen was anders, zachter dan die van de klingen in de rekken tegen de muren. Josef bekeek nauwkeurig het kleine arsenaal aan zwaarden, dolken en kruisbogen.
Telek pakte een dolk op en hield hem omhoog zodat de inscripties goed zichtbaar waren in het lamplicht. ‘Nogal protserig voor een Orde die de gelofte van armoede heeft afgelegd.’
‘Het is nodig dat ze zo zijn.’
‘Wilt u mij dat misschien uitleggen?’
Telek hoorde de Duitser zwijgend aan, terwijl het langzaam tot hem doordrong dat deze Josef om een of andere reden werkelijk oprecht was. Eerst had hij nog gedacht dat de man een pion van Heinrich kon zijn met de bedoeling wat wapens uit de opslagkamer los te krijgen; of misschien dat Heinrich toch verdenkingen koesterde over Teleks bezoekje aan diens vertrekken en dat op een of andere manier bevestigd wilde zien.
Maar deze man ging verder dan Telek had verwacht. Niet alleen bevestigde hij de aard van het beest waarop de Orde joeg, maar hij gaf aan dat er sprake was van een urgentie die zelfs verder reikte dan hij op grond van het boek van Heinrich al had verondersteld. Telek luisterde naar de man en stelde zijn vragen alsof hij niet over enige voorkennis beschikte.
Wel merkte hij één ding op: er waren ook gaten in Josefs kennis. Hij kon sommige vragen van Telek niet beantwoorden; vragen die voor iemand die Heinrichs boekwerk gelezen had makkelijk te beantwoorden zouden zijn geweest. Hij noemde geen enkele keer de naam Semyon, en hij had geen idee hoe lang de Orde al op deze schepsels jacht maakte. Voor Josef waren het demonen en waren ze dat altijd geweest.
Hij verstrekte Telek wel een aantal nieuwe inzichten. Een beschrijving van het monster: zijn goudachtige vacht, diens meedogenloosheid. Het was iets heel anders om door een man over het beest te horen vertellen die het echt had gezien dan er een steriele beschrijving over te lezen in een boek. Te horen hoe het had huisgehouden te midden van een troep bereden krijgermonniken van de Orde, die bovendien uitgerust waren met de juiste bewapening tegen een dergelijk schepsel...
Telek begon te vrezen voor zijn oom en de mannen die, slechts bewapend met dat ene zilveren zwaard dat Bolesław uit dit vertrek had meegenomen, met hem waren meegegaan. We hadden ze allemaal zo moeten bewapenen, dacht Telek, en hij vervloekte de ingeving die zijn oom ertoe had gebracht hun opgedane kennis voor de hertog en diens mannen verborgen te houden.
Toen Josef klaar was met zijn verhaal, legde Telek de dolk terug en zei: ‘Neem mee wat u denkt nodig te hebben.’
Josef pakte een poetslap en wikkelde een van de zilveren dolken erin, zodat het een onbeduidend bundeltje leek dat van alles kon zijn. Telek was opgelucht dat de man iets kleins uitkoos dat hij kon meenemen zonder dat er vragen over gesteld zouden worden.
Een gewonde man gaat niet in z’n eentje op jacht naar dit beest met alleen een zilveren dolk.
‘Maar zeg eens, Josef. Waarom hebt u het eigenlijk nu nodig? Denkt u soms dat jullie aanvoerder de hertog niet zal kunnen overtuigen jullie toe te staan de jacht op dit schepsel voort te zetten?’
‘Ik... ik heb het nodig om mezelf te kunnen verdedigen,’ zei Josef. Dat was duidelijk een leugen, maar Telek besloot dat het hebben van een bondgenoot binnen de Orde waardevoller was dan te willen weten wat daarachter stak.
Telek liet Josef achter met de verzekering dat ze konden doorgaan ‘elkaar van dienst te zijn’. De enorme Pool was duidelijk verontrust door Josefs verhaal; wie zou dat niet zijn?
Josef strompelde, figuurlijk terneergedrukt door de dolk in zijn hand, terug naar zijn ziekbed. Hij vroeg zich af of de dolk te vergelijken was met de bekende dertig zilverlingen.
Maar ze heeft iets nodig om zich mee te kunnen verdedigen, dacht Josef.
Als hij eerlijk tegen haar was geweest, zou ze hier allang niet meer zijn. De dolk was niet meer dan een gebaar – of zoals Telek had gezegd: een smoes. De Polen moesten weten waar ze mee te maken hadden en wat de zwakheden van het beest waren. Het monster was te vreselijk om alleen door Heinrichs mannen verslagen te kunnen worden. De dolk diende niet alleen als voorwendsel om Bolesławs neef in te lichten, maar ook Maria.
Zij zou niet veilig zijn zolang ze niet wist wat daarbuiten loerde, en het was hem onmogelijk die kennis geheim te houden en toch een rein geweten te hebben. Hij zou haar de dolk geven zodra ze met zijn avondeten kwam, en dan zou hij haar alles vertellen. Als ze met daglicht vertrok en op de boerderij waar ze woonde zou blijven, kon hij er tenminste van uitgaan dat ze veilig was.
Hij was meer voor haar gaan voelen dan voor welke vrouw ook sinds Sarah. En hij zou voor haar doen wat hem niet gelukt was voor Sarah te doen. Zelfs al zou ze nooit de zijne worden – het was al helemaal verkeerd voor een lid van de Orde om zo te denken – dan was de wetenschap dat ze in veiligheid was genoeg beloning.
Maar dan nog begon zijn gelofte van kuisheid langzamerhand net zo te knellen als de gelofte van gehoorzaamheid. Zou hij zich soms alleen maar van alle wereldse zaken hebben afgekeerd omdat hij vond dat de wereld zich van hem had afgekeerd?
Hij liet zich op zijn bed vallen. Zijn hele lijf deed zeer van uitputting, en de pijn in zijn buik maakte dat hij zich niet meer kon uitkleden. Hij controleerde nog wel het verband, maar zag nergens bloed door de windsels komen, hoewel de wond aanvoelde alsof dat wel het geval moest zijn.
Met gesloten ogen wachtte hij de komst van Maria af. Hij dacht terug aan Sarah en de afschuwelijke tijd in Neurenberg. Hij herinnerde zich het huis van Sarahs ouders: donker, met de geur van de dood. Haar familie en de bedienden waren toen al naar het platteland gevlucht. Hij herinnerde zich de geiten die, verdwaald uit de velden, hun intrek in de keuken hadden genomen. Hij herinnerde zich haar lichaam, in haar slaapkamer achtergelaten waar ze was gestorven. Het maakte hem ziek van ellende dat hij zich de geur in die kamer beter herinnerde dan haar gezicht. Iedere keer als hij probeerde haar glimlach voor zich te zien, of haar lach te horen, zag hij Maria’s gezicht voor zich en hoorde hij Maria’s lach.
En zag hij Maria voor dood in haar slaapkamer liggen.
En die groteske inbeelding maakte het alleen maar erger toen Maria die avond niet met zijn eten verscheen.